Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.3.1
8.3.1 Een kader ter vaststelling van de inhoud van een goede procesorde in het concrete geval
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375023:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie supra, par. 73.4.
In het vorige hoofdstuk werd in par. 73.6 al opgemerkt dat elk oordeel gebaseerd op de eisen van een goede procesorde zich, uit de aard van het feit dat het om een rechtsoordeel gaat, laat generaliseren tot een algemene regel, maar dat in het concrete geval niet altijd goed kan worden vastgesteld, ook niet voor de oordelende rechter hoe die algemene regel zou moeten luiden.
Dit geldt overigens in zekere zin ook voor het geschreven recht. Het onderscheid tussen geschreven en ongeschreven recht op dit punt moet dan ook worden gerelativeerd. Ook het geschreven recht behoeft altijd interpretatie. Waar echter een zekere consensus bestaat over de wijze waarop een bepaald wettelijk voorschrift dient te worden geïnterpreteerd, doet de toepassing van de wet zich voor als een 'eenvoudige toepassing'. Zie hierover De Waard 1987, p. 59-62; Smith 1998, p. 130 en 201-203, Nieuwenhuis 1976 en Asser/Scholten 1974, p. 120-124. Vgl. Asser/Vranken 1995, nrs. 103 en 112-115.
HR 13 september 1996, NJ 1996, 731.
Zo bijvoorbeeld in HR 16 november 2001 (Ajaz/Valk), NJ 2002, 401 (HJS); HR 4 april 1997 (Van Schaik/Verboom-Hekman), NJ 1998, 220 en HR 5 september 2003 (Bosch/Janssens enJanzen), NJ 2004, 489.
Vgl. Asser/Vranken 1995, 217: 'Ik heb aangegeven dat ofschoon de rechter over een uitgebreide scala van zowel proces- als materieelrechtelijke maatstaven, richtlijnen en gezichtspunten beschikt, hun inzetbaarheid, relatieve kracht en zwaarte in een concreet geval mede van zijn [de rechter, vcal] opvattingen afhangen.' Asser/Scholten 1974, p. 76: 'In de beslissing zit ten slotte altijd een sprong.' Scholten meent overigens dat uiteindelijk niet het individuele geweten het laatste woord spreekt, maar ofwel de rechtsidee 'waarin de wereldgeest zich verwerkelijkt', óf een 'hogere macht, die als Persoon in Schepping en Geschiedenis geopenbaard, individu én gemeenschap met zijn onvoorwaardelijke vorderingen tegemoet treedt' (p. 135). Zie ook WiardafKoopmans 1999, p. 116: 'Natuurlijk is in laatste instantie de wijze waarop het gegeven geval in de reeks der vergelijkingsgevallen moet worden ingepast van de persoonlijke appreciatie van de rechter afhankelijk.'
Zie daarover o.m. WiardafKoopmans 1999, p. 83 e.v., en vgl. de aldaar aangehaalde opmerking van P. Scholten, Verz. Geschr. 1, p. 21, dat de rechter objectieve aanknopingspunten dient te zoeken, opdat zijn uitspraak niet slechts 'zijn eigen rechtsgevoel bevredigt, maar tegelijk tegenover het rechtsbewustzijn van de kring waarvoor zij bestemd is, verantwoord is'.
Of een rechtsovertuiging als beginsel kan worden aangemerkt, is zo bezien afhankelijk van de vraag of er onder de deelnemers aan de rechtspraktijk een redelijke consensus over bestaat dat die rechtsovertuiging als rechtsbeginsel heeft te gelden. Een precieze afbakening van beginselen en overtuigingen is hier overigens niet van belang. Van belang is slechts dat de inhoud van de eis die als overtuiging of beginsel is aan te merken normatief richtinggevend kan zijn voor de inhoud van de goede procesorde. Zie over een en ander ook reeds supra, par. 73.2 e.v.
Zie over de ontwikkeling van beginselen bijv. Leijten 1991. Over kenteringen in de opvattingen over de hoofdbeginselen van ons burgerlijk procesrecht bijv. Haardt 1970 en, specifiek over het door Van Boneval Faure 1870, p. 71, genoemde beginsel van lijdelijkheid van de burgerlijke rechter, Bosch-Boesjes 1991, die op p. 238 concludeert dat lijdelijkheid in zijn algemeenheid geen beginsel van burgerlijk procesrecht meer kan worden genoemd.
Vgl. in dit verband PG Inv. Boek 3 NBW, p. 1032 (TM), m.b.t. tot de verwijzing naar beginselen en rechtsovertuigingen in het (huidige), hierna nog te bespreken, art. 3:12 BW: 'Ongetwijfeld wordt door deze verwijzing naar algemeen erkende rechtsbeginselen en de in het Nederlandse volk levende rechtsovertuigingen de tegenstelling tussen positief en richtig recht minder scherp, want enerzijds mag men aannemen, dat ook in het wettenrecht en het gewoonterecht de erkende rechtsbeginselen en de in het Nederlandse volk levende rechtsovertuigingen belichaamd zijn, anderzijds wordt nu ook de billijkheid in zekere mate afgeleid uit verklaringen van anderen: nl. omtrent hetgeen erkende rechtsbeginselen en de in het volk levende rechtsovertuigingen zijn.' Zie ook Van der Wiel 2004, nr. 218. Vgl. echter Van Schilfgaarde 1999, p. 813, die het systeem van het geldende recht afzondert van de in art. 3:12 BW genoemde factoren. Evenzo Schoordijk 1986, p. 21.
PG Inv. Boek 3 NBW, p. 1036 (MvT lnv).
Zie daarover Rogmans 1999, nr. 24 en Van der Wiel 2004, nrs. 213 en 214.
Hierover Van der Wiel 2004, nr. 217.
Vgl. Asser/Vranken 1995, nr. 104, noot 57.
Zo Hartkamp 1992, p. 28; Dubbink 1990, p. 376 en vgl. Kisch 1955, p. 148-149.
Van der Wiel 2004, nr. 199. Als argument hiervoor wijst Van der Wiel erop dat de goede procesorde niet intrinsiek verschilt van de redelijkheid en billijkheid. In par. 9.3 zal blijken dat ik op dit punt met hem van mening verschil. Het argument van Van der Wiel is echter niet essentieel voor de bruikbaarheid van het kader dat art. 3:12 BW biedt, nu dit artikel de blik van de rechter richt op objectieve aanknopingspunten die naar hun aard niet noodzakelijkerwijs alleen betekenis hebben voor de vaststelling van het ongeschreven recht binnen het kader van de redelijkheid en billijkheid.
Vgl. hierover reeds Kisch 1955, p. 148-150, waar hij betoogt dat om die reden de maatschappelijke en persoonlijke belangen bij de consciëntieuze rechter altijd vanzelf tot hun recht zullen komen.
Zie Van den Berg 2000, p. 378. Vgl. hierbij ook de andere benadering van Nieuwenhuis 1984, p. 2943, die de stelling dat een subjectief recht 'slechts' een door het recht beschermd belang is, verwerpt. 'Was het dat, dan zou bij iedere confrontatie met andermans belang de bescherming afhangen van zijn relatieve gewicht.' (p. 42). Dat is echter precies wat er gebeurt, zij het dat het gegeven dat een partij een subjectief recht heeft, daaraan bepaalde verwachtingen kon ontlenen en dat meer in het algemeen de rechtszekerheid inzake het bestaan van rechten een rol speelt, eveneens als belangen in de afweging worden betrokken.
478. In het vorige hoofdstuk werd betoogd dat een beroep op de eisen van een goede procesorde in wezen een beroep inhoudt op normen (regels en maatstaven) van ongeschreven procesrecht.1 Het antwoord op de vraag welke factoren bepalen wat een goede procesorde in een concreet geval inhoudt of meebrengt, hangt dan ook samen met het antwoord op de vraag hoe de rechter vaststelt wat het ongeschreven procesrecht inhoudt of meebrengt. Het ongeschreven recht ligt immers nooit voor eenvoudige toepassing in een concreet geval gereed. Steeds zal de rechter eerst de inhoud van het ongeschreven recht moeten vaststellen. Die inhoud zal hij bovendien moeten vatten in een regel of maatstaf die zich voor toepassing op het door hem te beslissen geval leent.2 De toepassing van ongeschreven recht vergt aldus een zekere konstructie'.3 In zoverre kan dan ook van rechtsvorming of rechtsontwikkeling worden gesproken.
479. De constructie van het door de rechter toe te passen recht, de vaststelling van hetgeen een goede procesorde inhoudt, vergt telkens een afweging, en dus waardering, van de betrokken belangen.
In enkele van de onderzochte uitspraken doet de Hoge Raad expliciet blijken zich bij de vaststelling van wat een goede procesorde eist, te hebben begeven in een afweging van belangen. Zo overwoog hij in het arrest Van der Woude/Nedlloyd4, dat een partij, gezien het belang van de waarheidsvinding in rechte, in het algemeen de bevoegdheid dient toe te komen om heropening van een getuigenverhoor te verzoeken, maar dat deze bevoegdheid, mede gelet op het belang van een voortvarende procesvoering, haar begrenzing vindt in de eisen van een goede procesorde. Daaraan voegde hij toe dat de rechter die met een beroep op deze eisen een verzoek om heropening afwijst, gemotiveerd dient aan te geven waarom die eisen in het betrokken geval, mede gezien een op dat geval toegespitste afweging van de hiervoor bedoelde belangen, aan inwilliging van het verzoek in de weg staat.
In een uitspraak van 28 maart 19975 overwoog de Hoge Raad dat het hem vrijstaat om van reacties van de zijde van partijen op de conclusie van het Openbaar Ministerie kennis te nemen, tenzij de eisen van een goede procesorde, mede in verband met de belangen van de tegenpartij, daaraan in de weg zouden staan.
Soms verwijst de Hoge Raad naar 'de ingrijpende gevolgen' van een sanctie op een verzuim, als argument voor het oordeel dat een partij de mogelijkheid moet krijgen om dat verzuim op een bepaalde manier te herstellen.6 Die verwijzing duidt op een afweging van het belang dat de verzuimende partij bij de mogelijkheid tot herstel heeft, tegen de belangen die gediend zijn met een onverkorte handhaving van het verzuimde voorschrift en de belangen die geschaad zouden worden door die verzuimende partij een, aan bepaalde voorwaarden verbonden, mogelijkheid tot herstel van het verzuim te bieden.
Uit de genoemde voorbeelden blijkt dat zowel publieke belangen als gerechtvaardigde procesbelangen van partijen een rol spelen bij de vraag wat een goede procesorde inhoudt. Daarbij zij aangetekend dat beide soorten belangen wel kunnen worden onderscheiden, maar niet geheel gescheiden, aangezien de publieke belangen die bij de rechtspleging zijn betrokken veelal overeenkomen met de (gerechtvaardigde) processuele belangen van partijen. Het goede functioneren van de rechtspleging in de samenleving is immers onder meer afhankelijk van het vertrouwen dat rechtsgenoten hebben in de rechtspleging, en dat vertrouwen is weer onder meer afhankelijk van de mate waarin de gerechtvaardigde processuele belangen van partijen worden beschermd.
In het algemeen kan echter wel worden gesteld dat bij de vaststelling van wat een goede procesorde eist, de maatschappelijke belangen doorgaans meer gewicht in de schaal zullen leggen dan bij de vaststelling van materieel, ongeschreven vermogensrecht in het kader van de redelijkheid en billijkheid. Procesrecht, ook het ongeschreven procesrecht, raakt rechtstreeks het functioneren van de rechtspleging, en een goed functionerende rechtspleging is in een door het recht geordende samenleving van wezensbelang. Bovendien wordt de rechtspleging grotendeels bekostigd uit publieke middelen, die ook besteed hadden kunnen worden aan andere, door de overheid behartigde maatschappelijke belangen.
480. De waardering en afweging van belangen waartoe de toepassing van ongeschreven recht noopt, laat de rechter een zekere ruimte om de inhoud van de door hem toe te passen regel of maatstaf zelf vast te stellen. Van een absolute vrijheid is echter geen sprake. De rechter wordt immers, uit hoofde van zijn functie in ons rechtsbestel, geacht recht te spreken. Dat brengt mee dat hij de inhoud van de door hem toegepaste regels of maatstaven niet laat bepalen door zijn individuele gevoelen, ook al is niet uit te sluiten dat dit gevoelen in de praktijk altijd óók een rol speelt7, maar dat hij zich daarbij richt naar hetgeen in de samenleving als recht geldt en, gelet op de in die samenleving daarover gehuldigde opvattingen, kan gelden. De rechter dient daarom bij de vaststelling van de inhoud van het door hem toe te passen ongeschreven recht objectieve aanknopingspunten te zoeken.8
Die aanknopingspunten kan hij vinden in het reeds gepositiveerde recht: het geheel van regelgeving en rechtspraak waarin tot uitdrukking komt welke regels en maatstaven op enig moment in de samenleving als rechtsnormen gelden of gegolden hebben. Uit dat gepositiveerde recht spreekt een bepaalde waardering van belangen, die ook van betekenis kan zijn buiten de kwesties waarvoor het gepositiveerde recht een oplossing biedt.
In het bijzonder kan uit het reeds gepositiveerde recht - en als het om regelgeving gaat: de geschiedenis van de totstandkoming daarvan - blijken dat de bescherming van bepaalde belangen zo hoog wordt aangeslagen, dat die bescherming uitgangspunt is geweest bij de vorming en toepassing van meerdere regels. De rechtsovertuiging dat het betreffende belang beschermd dient te worden, kan dan worden aangemerkt als rechtsbeginsel.9 Dergelijke beginselen vormen het fundament waarop het gepositiveerde recht rust en waarop - om die reden - ook de uitbouw van het reeds gepositiveerde recht door ontwikkeling en toepassing van ongeschreven recht zal moeten steunen. Daarmee is overigens niet gezegd dat dit fundament onveranderlijk is. Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande veranderende opvattingen, kunnen beginselen in de loop der tijd aan betekenis inboeten, zozeer zelfs dat zij de status van beginsel verliezen, terwijl tegelijkertijd 'nieuwe' beginselen tot ontwikkeling komen.10 Deze 'evolutie' is onder meer mogelijk doordat beginselen, hoeveel waarde daaraan ook wordt gehecht, geen absolute gelding hebben. De 'algemeenheid' die eigen is aan het abstracte karakter van beginselen, brengt mee dat de gelding van een beginsel al snel in conflict komt met de gelding van een ander beginsel. In concrete kwesties dient de rechter dan ook veelal de relatieve waarde van de betrokken beginselen te bepalen, ten einde deze tegen elkaar te kunnen afwegen. Die noodzaak tot afweging - die overigens ook aan de ontwikkeling van nieuwe wetgeving voorafgaat - schept ruimte voor evolutie.
481. Het reeds gepositiveerde recht is echter niet de enige bron waaruit de rechter objectieve aanknopingspunten kan putten ter vaststelling van de inhoud van ongeschreven recht. Ook in Nederland levende rechtsovertuigingen die niet reeds in het gepositiveerde recht tot uitdrukking zijn gekomen11, kunnen van betekenis zijn. Dat geldt zowel voor 'in het algemeen' levende rechtsovertuigingen, als voor rechtsovertuigingen die beperkt zijn tot de specifieke kring van rechtsgenoten waarbinnen het geval dat ter beoordeling aan de rechter voorligt aan de orde is.12
De vraag is hoe de rechter die rechtsovertuigingen op het spoor komt. De mogelijkheid en de middelen om uitgebreid opinieonderzoek te verrichten13, zullen in de regel ontbreken. Doorgaans zal dat onderzoek zich dan ook beperken tot de rechtsliteratuur, de doctrine.14 Vranken heeft in dit verband opgemerkt dat wat 'de maatschappij' op een zeker ogenblik vindt, meestal niet rechtstreeks toetsbaar is, maar pas in de door het juridisch forum gefilterde en gepreciseerde vorm, omdat over grote delen van het burgerlijk recht in de 'maatschappij' geen duidelijke opvattingen bestaan.15 Daarnaast kan de rechter ook putten uit de stellingen van partijen in de procedure, en in cassatie uit de conclusie van de Procureur-Generaal. Rechtsovertuigingen die binnen een specifieke kring van rechtsgenoten gelden, kunnen bovendien worden afgeleid uit bestendige gebruiken, geschreven of ongeschreven gedragscodes en uitspraken van een tuchtrechter.
Lang niet altijd zal er ten aanzien van een bepaalde rechtsvraag sprake zijn van één, algemeen gedeelde rechtsovertuiging. Hoe sterker de relevante rechtsovertuigingen uiteenlopen, des te minder betekenis zij kunnen hebben voor de vaststelling van hetgeen de goede procesorde eist. De kracht van een bepaalde rechtsovertuiging als objectieve, heteronoom richtinggevende factor is immers zwakker naarmate zij minder algemeen (in de gehele rechtsgemeenschap of binnen een specifieke kring van bij de zaak betrokkenen) wordt gedeeld.
482. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de vaststelling en toepassing van ongeschreven recht veel ruimte laat voor de doorwerking van maatschappelijke ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande veranderende opvattingen in het recht. De in Nederland levende rechtsovertuigingen en de - daarmee samenhangende - waardering van belangen die in het gepositiveerde recht tot uitdrukking komt, vormen immers geen statisch geheel.
Het zojuist geschetste kader sluit aan bij, en is deels ontleend aan, het kader dat in art. 3:12 BW is gegeven ter vaststelling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen. Dit artikel schrijft de rechter voor om bij de vaststelling van hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen, rekening te houden met 'algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.'16 Met deze, overigens niet limitatieve17, opsomming heeft de wetgever beoogd de blik van de rechter bij de toepassing van de eisen van redelijkheid en billijkheid te richten op objectieve aanknopingspunten.18
In de literatuur is wel betoogd dat art. 3:12 BW niet alleen een bruikbaar kader biedt voor de vaststelling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen, maar evenzeer voor de vaststelling van ongeschreven recht in het algemeen, zelfs voor elke wetsuitleg.19 Van der Wiel heeft betoogd het artikel ook 'een zinvol kader vormt om de inhoudsbepalende factoren voor de goede procesorde in algemene termen te schetsen'.20
Overigens had de verwijzing naar de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het geval zijn betrokken in het artikel achterwege kunnen blijven.21 Anders dan rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen, hebben de belangen die bij een kwestie zijn betrokken immers geen zelfstandig normatieve kracht. De rechter staat juist voor de vraag hoe de betrokken belangen in het concrete geval in juridisch perspectief moeten worden gewaardeerd.22