Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.3.5.3
8.3.5.3 De hoedanigheid van procespartijen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377421:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de invloed van de 'hoedanigheid' van partijen op het tussen hen geldende recht Tjittes 1994. Men spreekt in dit verband ook wel van de differentiatie (in de normstelling door de wetgever) en subjectievering (door de rechter bij de toepassing van (vage) normen) van het recht, zie Vranken 1989, nr. 49.
Van der Wiel 2004, nr. 224.
Zie daarover Pitlo/Hidma & Rutgers 2004, nrs. 20-25 en vgl. bijv. art. 7:658 lid 2 BW met art. 7A: 1638x (oud) BW.
Zie art. 150 Rv en o.m. HR 18 december 1925 (Batava/Salomonsky), NJ 1926, 228 (EMM); HR 7 januari 1926 (Zuiderent/Bezemer), NJ 1926, 258; HR 26 januari 1996 (Dicky Trading II), NJ 1996, 607 (WMK); HR 29 november 2002 (TFS/NS), NJ 2004, 304, AA 2003, p. 307-313 (G.R. Rutgers) en HR 9 maart 1990 (Kacar/Stegeman), NJ 1990, 561 (PAS). Zie over de achtergronden van deze rechtspraak en de technieken die de rechter hanteert Gerbrandy 1952; Tjittes 1988; Tonkens-Gerkema 1991, p. 127-140; Van den Reek 1997, nrs. 11 en 12; Giesen 2001, p. 39-47 en Asser 2005, hfdst. 9.
Vóór de omkering van de bewijslast bij arbeidsongevallen door invoering van art. 7:658 lid 2 BW al bijv. HR 25 juni 1982 (Rijnberg/Speerstra's NJ 1983, 151 (PAS) en HR 6 april 1990 (Janssen/Nefabas), NJ 1990, 573 (PAS).
Bijv. HR 20 november 1987 (Timmer/Deutman), NJ 1988, 500 (WLH) en HR 18 februari 1994 (Schepers/De Bruijn), NJ 1994, 368 (aansprakelijkheid arts); HR 10 januari 1997, NJ 1999, 286 (WMK) (aansprakelijkheid notaris).
Een uitzondering vormt HR 5 november 1993 (De Wit/Van den Berg), NJ 1994, 154 (PAS), waarin de Hoge Raad wel refereert aan de hoedanigheden van partijen als werkgever en werknemer, mede in verband met de vraag of de werknemer was gehouden in een eerder gevoerde procedure bepaalde feiten te melden. Of en in hoeverre (het verschil in) die hoedanigheden van invloed zijn geweest op wat een goede procesorde in dat geval meebracht, is niet duidelijk.
Dat de eis van verplichte procesvertegenwoordiging voor bepaalde zaken niet wordt gesteld, hangt veelal samen met de wens dat partijen, gezien de aard en de omvang van de belangen die bij die zaken zijn betrokken, op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten 'hun recht kunnen halen'. Maakt een partij gebruik van de mogelijkheid om zonder procesvertegenwoordiger te procederen, dan mag de rechter aan haar procesvoering daarom niet altijd dezelfde eisen stellen, als aan de procesvoering van een partij die zich wel van een procesvertegenwoordiger heeft voorzien.
Vgl. in dit verband ook de kritiek van Vranken 1997 en Van den Berg 2000, p. 604-609, die het drietal door Tjittes in zijn dissertatie (Tjittes 1994) onderscheiden rechtens relevante hoedanigheden (ondernemer, particulier, overheid) te beperkt achten.
494. Het procesrecht is niet ongevoelig voor de maatschappelijke posities van procespartijen.1 Van der Wiel heeft er reeds op gewezen dat de onderlinge hoedanigheid van partijen voor zowel de wetgever als de rechter soms aanleiding vormt tot aanpassing van de processuele posities die uit onverkorte toepassing van de 'normale' algemene regels van procesrecht voortvloeien.2 Men denke dan bijvoorbeeld aan de mogelijkheden die de wetgever heeft om door materieelrechtelijke wetgeving de bewijslastverdeling te regelen3 en de aan mogelijkheden van de rechter om de stel-of bewijslast van een partij te verlichten of te verzwaren.4 Bestudering van de rechtspraak leert dat de rechter daarvoor in het bijzonder grond ziet in het gegeven dat een bepaalde partij uit de aard van haar maatschappelijke positie, bijvoorbeeld als werkgever5, producent of dienstverlener6, een informatievoorsprong heeft op haar wederpartij, bijvoorbeeld de werknemer, consument of cliënt.
Of, en zo ja, in hoeverre de hoedanigheid van procespartijen van invloed is op het procesrecht buiten het nauw met de materieelrechtelijke positie van partijen verweven gebied van mededelingsplichten en bewijslasten, valt moeilijk te zeggen. Het is moeilijk voorstelbaar dat het procesrecht, waaronder het ongeschreven procesrecht van de eisen van een goede procesorde, dat op een geschil tussen twee ondernemers wordt toegepast, afwijkt van het procesrecht dat geldt voor de behandeling van een geschil tussen twee particulieren of een ondernemer en een particulier, omdat er een verschil is in de hoedanigheid van betrokken partijen. In een dergelijk verschil ligt naar mijn mening geen grond om in het ene geval bijvoorbeeld soepeler met termijnen om te gaan, minder vergaande eisen aan de inhoud van een dagvaarding te stellen of meer mogelijkheden tot herstel van met nietigheid bedreigde verzuimen te bieden. In de onderzochte arresten refereert de Hoge Raad in ieder geval niet aan de hoedanigheid van partijen als relevante factor voor hetgeen een goede procesorde inhoudt of meebrengt, terwijl daarin evenmin aanwijzingen kunnen worden gevonden voor de veronderstelling dat die hoedanigheid stilzwijgend een rol van betekenis heeft gespeeld.7.
Men bedenke hierbij dat het procesrecht, als recht dat in hoge mate wordt gekenmerkt door de betrokkenheid van de rechter en, daarmee, door het algemeen belang dat is gemoeid bij een goede rechtspleging, meer wordt bepaald door de verhouding van partijen tot de rechter en de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot medewerking aan een voortvarende en effectieve berechting van hun geschil, dan door de onderlinge verhouding van partijen. Terwijl partijen buiten het proces om door onderlinge afspraken het tussen hen geldende recht in hoge mate zelf kunnen vaststellen, brengt de betrokkenheid van de overheid in de persoon van de rechter bij de berechting van een tussen hen gerezen geschil mee dat zij maar beperkte mogelijkheden hebben om het procesrecht dat op hun geschil wordt toegepast te beïnvloeden.
Voorts zij opgemerkt dat verschillen in de hoedanigheid van partijen in de processuele context van een zaak waarin procesvertegenwoordiging wettelijk verplicht is, enigszins worden getemperd door die verplichte (deskundige) bijstand in de procesvoering. In zaken waarvoor die eis niet geldt, hoofdzakelijk kantonzaken, zal de rechter verschillen in 'proceskunde' tussen bijvoorbeeld een tegen elkaar procederende 'one-shotter' en 'repeatplayer' tot op zekere hoogte kunnen en mogen compenseren door meer of minder gebruik te maken van zijn bevoegdheden om partijen te bevelen bepaalde inlichtingen te verstrekken of bescheiden over te leggen, ambtshalve maatregelen tegen vertraging van het geding te treffen en ambtshalve het verhoor van getuigen of deskundigen te bevelen.8
Al met al kan worden betoogd dat in zoverre het procesrecht ruimte laat voor differentiatie op grond van de hoedanigheid van partijen, niet zozeer die hoedanigheid op zichzelf beschouwd relevant is, als wel het antwoord op de vraag of partijen uit hoofde van hun maatschappelijke positie in de verhouding die onderwerp van geschil is, processueel gelijkwaardige kansen hebben. Belangrijker dan de hoedanigheid van partijen als ondernemer en particulier, is derhalve de hoedanigheid die partijen uit hoofde van hun onderlinge verhouding hebben, als bijvoorbeeld overheid en burger, werkgever en werknemer, producent en consument of moeder en kind.9 In zoverre aan de hoedanigheid die een procespartij in de litigieuze verhouding inneemt, inherent is dat zij zich in een voor haar nadelige, procesrechtelijke uitgangspositie bevindt, zal de rechter ongelijkheidscompenserend mogen - in het licht van het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op een effectieve toegang zelfs moeten optreden.