Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/136
136 Verweerder doet een beroep op valsheid van de akte
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691451:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Pas als vaststaat dat de handtekening echt is, is de betwisting van de bewijskracht van de onderhandse akte aan de orde (Concl. A-G E.M. Wesseling-van Gent vóór HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641, randnr. 2.15, NJ 2019/188 met Red. Aant. (Egelinck/koper)).
HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179 (Visser/Maho).
Reeds HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, r.o. 3.5, NJ 1993/179 (Visser/Maho) en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, NJ 2000/236. Parl. Gesch. nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, p. 90. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/250-250a.
Als de echtheid van een onderhandse akte door verweerder wordt betwist,1 dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat verweerder die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel stelplicht en de bewijslast ter zake heeft (een bevrijdend verweer).2 Verweerder kan stellen dat de verklaring die in de akte is opgenomen in strijd is met de waarheid, dat is geknoeid met de tekst van de akte, dat tekst op een later moment boven een in blanco geplaatste handtekening is gezet (abus de blanc seign) of dat de inhoud valse gegevens bevat (inhoudelijke valsheid), zoals een ante- of postdatering. De stelling zal onderbouwd moeten zijn; een suggestie is onvoldoende voor toelating tot bewijslevering.
Voorbeeld
Vordert eiser betaling van verweerder op grond van een schuldbekentenis en stelt verweerder dat sprake is van een vervalste schuldbekentenis (waarbij bijv. aan het geldbedrag één of meer nullen zijn toegevoegd), dan rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op verweerder het bewijs van de valsheid (een bevrijdend verweer).
De rechter kan op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte (doorhalingen, bijvoegingen of kanttekeningen) of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. De rechter mag daarbij alle omstandigheden betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Zolang het bewijs van het valsheidsincident niet is geleverd, behoudt de akte dwingende bewijskracht. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs.3