Parl. gesch boek 4, p. 313
HR, 13-02-2015, nr. 13/04030
ECLI:NL:HR:2015:311, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2015
- Zaaknummer
13/04030
- Roepnaam
Testament
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:311, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9853, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2000, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:311, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/350 met annotatie van S. Perrick
JBPr 2015/31 met annotatie van Mr. P.M. Vos
ERF-Updates.nl 2015-0122
JBPr 2015/31 met annotatie van Mr. P.M. Vos
Uitspraak 13‑02‑2015
Partij(en)
13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04030
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. [verweerster 1]wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
e n
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerster 4],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Hierna zullen verweersters onder 3 en 4 ook worden aangeduid als [verweerster 3 en 4], verweerder onder 2 als [verweerder 2], verweerster onder 1 als [verweerster 1], en verweerders onder 1 en 2 gezamenlijk in enkelvoud als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 78487/HA ZA 11-211 van de rechtbank Middelburg van 17 augustus 2011 en 7 maart 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.107.858/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vader en [verweerster 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Ten aanzien van de niet verschenen verweersters onder 3 en 4 is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] (hierna: erflater) is geboren op [geboortedatum] 1922 en is overleden op 23 februari 2011. Hij is niet gehuwd geweest en heeft geen nakomelingen. Hij had drie broers, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die eerder dan hij zijn overleden. [betrokkene 2] had een dochter, [betrokkene 5], [betrokkene 3] had geen kinderen en [betrokkene 4] had een dochter, [eiseres]. [betrokkene 5] en [eiseres] zijn thans wettelijk erfgenamen van erflater. Zij zijn voorts door erflater bij testament van 19 juni 1980 tot zijn enig erfgenamen benoemd. Op dat moment waren zijn broers volgens de wet zijn erfgenamen. Dit testament is herroepen bij testament van 20 mei 1999, waarbij erflater [verweerster 3 en 4] tot zijn enig erfgenamen heeft benoemd. Hun ouders worden hierna aangeduid als vader en [verweerster 1].
(ii) Aan erflater is als kleuter een ongeval overkomen. Ten gevolge daarvan was hij blijvend verstandelijk beperkt. Hij heeft bij zijn vader gewoond tot aan diens overlijden in 1977. Van 1977 tot 1985 heeft erflater in een bejaardenwoning gewoond, volgens [eiseres] samen met zijn broer [betrokkene 3], volgens [verweerder] zelfstandig. Met geld uit de nalatenschap van zijn vader is in 1985 een woning voor erflater gekocht, die zijn eigendom werd. Hij heeft daarin gewoond tot aan zijn opname in een verpleeghuis in mei 2010. [verweerster 1] heeft sinds begin jaren '70 huishoudelijke werkzaamheden verricht, eerst voor erflater en diens vader, later voor erflater alleen. [verweerder 2] heeft vanaf ongeveer 2000 de financiële administratie van erflater verzorgd. Erflater heeft in deze periode van ruim dertig jaar vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met het gehele gezin [verweerder] (vader, moeder en de twee dochters).
(iii) In 2009 heeft erflater een koopovereenkomst gesloten met een dorpsgenoot. Deze koopovereenkomst hield in dat erflater zijn woning voor minder dan de helft van de WOZ-waarde verkocht. [verweerder] heeft, toen dit werd ontdekt, [eiseres] ingeschakeld, die de verkoop ongedaan heeft gemaakt. [eiseres] heeft in verband met deze kwestie bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot onderbewindstelling van erflater en instelling van een mentorschap, met benoeming van haarzelf en haar echtgenoot tot bewindvoerder en mentor, welk verzoek bij beschikking van 3 december 2009 is toegewezen.
3.2.1
[eiseres] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgemaakte testamenten primair nietig, en subsidiair vernietigd zijn, en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt. Meer subsidiair heeft zij gevorderd dat vader en [verweerster 1] zullen worden veroordeeld de waarde van de erfenis te vergoeden aan de wettige erfgenamen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat erflater als gevolg van een geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen. Voorts heeft zij gesteld dat vader en [verweerster 1] jegens de wettige erfgenamen onrechtmatig hebben gehandeld door zich gelden van erflater toe te eigenen. Wat betreft de aanspraken van [verweerster 3 en 4] op de nalatenschap van erflater, heeft [eiseres] zich mede beroepen op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Kort samengevat overwoog het hof als volgt.
Erflater was op 20 mei 1999 handelingsbekwaam. Uitgangspunt is testeervrijheid. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan op deze vrijheid inbreuk worden gemaakt. Niet te snel mag worden aangenomen dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen of van een geestelijke stoornis is daarvoor niet voldoende.(rov. 4.5)
Tussen partijen is in geschil of een met de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 overeenstemmende wil van erflater geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Indien dit het geval is, is de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (art. 3:34 lid 2 BW). (rov. 4.6)
De stellingen van [eiseres] komen erop neer dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette. [eiseres] heeft daartoe verklaringen van de huisarts van erflater, [betrokkene 6], van een specialist ouderengeneeskunde, [betrokkene 7], en van een psycholoog, [betrokkene 8], in het geding gebracht. [verweerder] heeft deze verklaringen betwist. (rov. 4.7)
Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen kunnen worden aangemerkt als een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW, betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. De in het geding gebrachte verklaringen bieden daartoe onvoldoende grondslag. (rov. 4.8)
Ook de bijzondere omstandigheden van het geval bieden geen steun aan de suggestie van [eiseres] dat erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 permanent wilsonbekwaam was. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop erflater werd bejegend door zijn familie, of door andere betrokkenen. (rov. 4.9)
Bovendien gaat het hier niet om een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling. Verder had de uiterste wilsbeschikking, gelet op de omstandigheden van het geval, niet een bijzonder verrassende strekking. Voorts was het niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed, en ten slotte heeft de notaris kennelijk geen reden gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. (rov. 4.10)
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij dientengevolge niet of onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen wat betreft het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht, biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie. Daarom komt de aangeboden bewijslevering niet aan de orde. (rov. 4.11)
De uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 is dus niet nietig of vernietigbaar. Daarom behoeft het testament van 1980 geen bespreking. [verweerster 3 en 4] zijn erfgenamen van erflater. Niet valt in te zien dat zij op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Nu [eiseres] geen erfgenaam van erflater is, heeft zij geen belang bij haar stellingen over de handelingen van [verweerder] met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater. (rov. 4.13)
3.3
De onderdelen 2-4 van het middel voeren met name aan dat het hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het aanbod van [eiseres] - als onvoldoende onderbouwd - heeft gepasseerd om haar stellingen te bewijzen door het doen horen als getuigen van de notaris voor wie het onderhavige testament is gepasseerd, van diens daarbij betrokken kantoorgenoot, en van de in rov. 4.7 van het bestreden arrest bedoelde huisarts en specialist ouderengeneeskunde. (rov. 4.11)
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
3.4.2
Het bestreden arrest moet aldus worden verstaan. [eiseres] heeft haar primaire vordering erop gebaseerd (a) dat de geestvermogens van erflater blijvend waren gestoord, en (b) dat deze stoornis een redelijke waardering belette van de belangen die waren betrokken bij het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 (rov. 4.6). Het hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat aan voorwaarde (a) is voldaan (rov. 4.8 en 4.11). Het heeft het aanbod tot bewijslevering echter afgewezen op de grond dat, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis en het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999, om te worden toegelaten tot bewijslevering (rov. 4.8-4.11).
3.4.3
Ingevolge art. 166 lid 1 Rv beveelt de rechter, indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Volgens vaste rechtspraak dient een bewijsaanbod voldoende specifiek te zijn.
3.5.1
Het aanbod om de notaris en diens kantoorgenoot als getuigen te doen horen is aldus toegelicht dat [eiseres] met name wil aantonen dat de notaris zich onvoldoende ervan heeft vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde en of zijn verklaring overeenstemde met zijn wil. Daarvoor was volgens [eiseres] echter alle aanleiding, mede omdat erflater ten kantore van de notaris is verschenen op initiatief en in aanwezigheid van [verweerder 2]. Aangeboden wordt om onder meer de notaris en zijn kantoorgenoot als getuigen naar voren te brengen (memorie van grieven nr. 180).
3.5.2
Het aanbod om de huisarts [betrokkene 6] als getuige te doen horen is onder meer toegelicht met een schriftelijke, ondertekende verklaring van die arts (productie 36 bij akte overlegging producties van 27 maart 2013). Zakelijk weergegeven houdt deze verklaring in dat de huisarts in de periode 1996-2010 erflater als patiënt onder behandeling had, dat in die periode in totaal 249 patiëntencontacten zijn geregistreerd, dat patiënt beperkte verstandelijke vermogens had, waarschijnlijk zwakbegaafd was, en gemakkelijk beïnvloedbaar. Verder houdt de verklaring onder meer in dat patiënt zelfs eenvoudige zaken niet kon overzien, waarvan voorbeelden worden gegeven.
3.5.3
Het aanbod om de specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7] als getuige te doen horen is toegelicht met een door deze opgestelde en ondertekende medische verklaring (productie 34 bij memorie van grieven). Deze verklaring houdt samengevat in dat erflater beperkt was in zijn intellectuele functioneren en adaptieve gedrag met betrekking tot sociale vaardigheden.
3.5.4
Het oordeel van het hof dat, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis en het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 om te worden toegelaten tot bewijslevering, komt erop neer dat haar bewijsaanbod onvoldoende specifiek is. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is overwogen is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.5.5
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. In rov. 4.10 en 4.11 van zijn arrest heeft het hof overwogen dat alle bewijsaanbiedingen worden gepasseerd, mede omdat de notaris kennelijk geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Onderdeel 3 voert (onder 28) terecht aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat het bewijsaanbod in zoverre nu juist ertoe strekt om aan te tonen dat de notaris ten onrechte niet heeft getwijfeld aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
3.5.6
De klachten van de onderdelen 2-4 zijn dus in zoverre gegrond.
3.6
Voor zover de onderdelen mede ertoe strekken dat het hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het aanbod heeft gepasseerd om de deskundigen [betrokkene 9] (met betrekking tot het handelen van de notaris) en [betrokkene 8] (met betrekking tot het ontwikkelingsniveau van erflater) als getuigen ("getuigen-deskundigen") te doen horen, falen zij echter. Uit de motivering van het aanbod blijkt immers dat deze deskundigen niet kunnen verklaren over hun uit eigen waarneming bekende feiten (art. 163 Rv). Het is daarom overgelaten aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt (de verwijzingsrechter daaronder begrepen) of hij in zoverre behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Dit neemt niet weg dat de rechter de door deze deskundigen opgestelde schriftelijke verklaringen, die zich onder de processtukken bevinden, zal moeten betrekken in zijn beoordeling van het geschil van partijen.
3.7
De overige door de onderdelen 2-4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de klachten van de onderdelen 1 en 5 van het middel. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
Voor zover onderdeel 6 voortbouwt op de gegronde klachten van de onderdelen 2-4, slaagt het eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
Conclusie 07‑11‑2014
13/04030
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 november 2014
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
1. de gezamenlijke erven van [betrokkene 1], zijnde:
[verweerster 1] en
[verweerster 3]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 4]
Inleiding
1. Inzet van deze procedure is de nalatenschap van [betrokkene 1] (hierna ook: erflater), die op 23 februari 2011 is overleden. Erflater is niet gehuwd geweest en hij heeft geen nakomelingen. In dit geding gaat het in het bijzonder om de geldigheid van het op 20 mei 1999 door erflater opgemaakte testament, waarbij erflater verweersters in cassatie sub 1 (hierna ook: de erven) tot zijn enig erfgenamen benoemde. Eiseres tot cassatie (hierna ook: [eiseres]) die tezamen met haar nicht als erfgenaam zou gelden indien het testament nietig zou zijn, stelt dat het testament nietig is op grond van art. 3:34 BW wegens de aanwezigheid bij erflater van een geestelijke stoornis als gevolg van een hem als kleuter overkomen ongeval. Verweerders in cassatie (hierna tezamen ook: [verweerders]) bestrijden dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren. Verder heeft [eiseres] aangevoerd dat verweerders in cassatie sub 2 en 3 (hierna ook: [verweerders 2 en 4]) onrechtmatig hebben gehandeld jegens “de wettige erfgenamen” en voorts dat zij zich tijdens het leven van erflater geld hebben toegeëigend dat aan erflater toebehoorde.
Het hof heeft – evenals de rechtbank – de vorderingen van [eiseres] afgewezen, oordelend dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het hof oordeelde voorts dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 7 mei 2013 heeft vastgesteld (rov. 4.1):
i) Het gaat in deze zaak om de nalatenschap van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1922 en overleden op 23 februari 2011. Erflater is niet gehuwd geweest en heeft geen nakomelingen. Hij had drie broers, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die eerder dan hij zijn overleden. [betrokkene 2] had een dochter, [betrokkene 5], [betrokkene 3] had geen kinderen en [betrokkene 4] had een dochter, eiseres tot cassatie [eiseres]. [betrokkene 5] en [eiseres] zijn thans volgens versterferfrecht de erfgenamen van erflater. Zij waren door erflater bij testament van 19 juni 1980 tot zijn enig erfgenamen benoemd. Op dat moment waren zijn broers volgens versterferfrecht zijn erfgenamen. Dit testament is herroepen bij testament van 20 mei 1999, waarbij erflater verweersters in cassatie sub 1 (de erven), dochters van verweerder in cassatie sub 2 ([verweerder 2]) en verweerster in cassatie sub 3 ([verweerster 4]), tot zijn enig erfgenamen heeft benoemd.
ii) Aan erflater is als kleuter een ongeval overkomen met verstandelijke beperkingen als blijvend gevolg. Tot aan diens overlijden in 1977 heeft hij bij zijn vader gewoond. Van 1977 tot 1985 heeft erflater in een bejaardenwoning gewoond, volgens [eiseres] met zijn broer [betrokkene 3], volgens [verweerders] zelfstandig. Met geld uit de nalatenschap van zijn vader is in 1985 een woning voor erflater gekocht, die zijn eigendom werd. Hij heeft daar gewoond tot aan zijn opname in een verpleeghuis in mei 2010. [verweerster 4] heeft sinds begin jaren '70 huishoudelijke werkzaamheden verricht, eerst voor erflater en diens vader, later voor erflater alleen. [verweerder 2] heeft vanaf ongeveer 2000 de financiële administratie van erflater verzorgd. Erflater heeft in deze periode van ruim dertig jaar vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met het gehele gezin [verweerders]
iii) In 2009 heeft erflater een koopovereenkomst gesloten met een dorpsgenoot, die inhield dat erflater zijn woning voor minder dan de helft van de WOZ-waarde aan hem verkocht. [verweerder 2] heeft, toen hij dit ontdekte, [eiseres] ingeschakeld, die de verkoop ongedaan gemaakt heeft. [eiseres] heeft in verband met deze kwestie bij de kantonrechter te Middelburg ten aanzien van erflater een verzoek ingediend tot onderbewindstelling en instelling van een mentorschap met benoeming van haarzelf en haar echtgenoot (hierna ook: [betrokkene 10]) tot bewindvoerder en mentor, welk verzoek bij beschikking van 3 december 2009 is toegewezen.
3. Bij inleidende dagvaarding van 21 april 2011 heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgemaakte testamenten nietig dan wel vernietigd zijn en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt. Meer subsidiair voert [eiseres] aan dat [verweerders 2 en 4] zullen worden veroordeeld om aan de wettige erfgenamen van erflater de waarde van de erfenis te vergoeden. Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres] hoofdelijke veroordeling van [verweerders 2 en 4] tot betaling van een bedrag van € 8.731,-.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat erflater door zijn niet meer te herstellen verstandelijke beperking en blijvende geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen met betrekking tot het doen opmaken van de testamenten van 19 juni 1980 en 20 mei 1999. Verder voert [eiseres] aan dat [verweerders 2 en 4] jegens de wettige erfgenamen onrechtmatig handelden en voorts dat zij tijdens het leven van erflater zich wederrechtelijk geld van hem hebben toegeëigend. Daarvan is inmiddels een deel terugbetaald, maar er resteert nog een vordering van tenminste € 8.731,-.
4. [verweerders] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe hebben zij onder meer gesteld dat erflater door het ongeluk in zijn tweede levensjaar weliswaar een beperking had, maar dat dit niet wil zeggen dat hij niet zelfstandig kon functioneren, zelfstandig beslissingen kon nemen of leed aan een permanente geestelijke stoornis. Zij bestrijden dat erflater bij het doen opmaken van het testament in 1999 niet in staat was zijn wil te bepalen. Voorts betwisten zij dat sprake is geweest van wederrechtelijke toeëigening van geldsommen.
5. De rechtbank Middelburg heeft, na een tussenvonnis van 17 augustus 2011 waarbij een comparitie werd bevolen, bij eindvonnis van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RBMID:2012:BX8039) de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De rechtbank oordeelde dat bij erflater geen sprake was van een zodanige geestelijke stoornis dat hij ten gevolge daarvan de bij het opmaken van zijn uiterste wil betrokken belangen niet heeft kunnen waarderen en dat van een onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de mogelijke geestelijke stoornis van erflater en het opmaken van het testament onvoldoende blijkt. Zij overwoog in dat verband onder meer dat de notaris ten overstaan van wie het testament wordt gepasseerd, zich ervan dient te vergewissen dat de erflater voldoende begrijpt wat hij verklaart en dat deze verklaring overeenstemt met wat hij met zijn nalatenschap wil en dat is gesteld noch gebleken dat de verschillende notarissen dit in 1999 en 1980 niet hebben gedaan. Zij kwam tot de slotsom dat het op 20 mei 1999 opgemaakte testament niet nietig is nu zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat [eiseres] geen erfgename is van erflater, dat [verweerders] dan ook niet jegens haar als erfgename onrechtmatig kunnen hebben gehandeld en dat [verweerders] niet jegens haar schadeplichtig zijn.
6. [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld en heeft haar eis op onderdelen gewijzigd. In appel vordert zij voor recht te verklaren dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgestelde testamenten primair nietig, dan wel subsidiair vernietigd zijn en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt, althans voor recht te verklaren dat het op 20 mei 1999 opgestelde testament primair nietig, dan wel subsidiair vernietigd is. Meer subsidiair vordert [eiseres] voor recht te verklaren dat [verweerders], althans de erven, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking van erflater als vastgelegd in de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgestelde testamenten, althans het op 20 mei 1999 opgestelde testament. Nog meer subsidiair vordert [eiseres] dat [verweerders], althans de erven, hoofdelijk worden veroordeeld aan haar, althans aan de wettige erfgenamen van erflater, te vergoeden de waarde van de erfenis. Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres] dat [verweerders] hoofdelijk worden veroordeeld aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 8.731,-.
[verweerders] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 7 mei 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9853) het vonnis waarvan beroep, bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“4.5 De rechtbank heeft - terecht onbestreden - vooropgesteld dat erflater op 20 mei 1999 handelingsbekwaam was en dus bekwaam tot het maken van een uiterste wilsbeschikking. Hij was op die datum meerderjarig en niet wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld (r.o. 4.3). Uitgangspunt is de testeervrijheid; ook aan de erflater met een geestelijke stoornis is het in beginsel zelf te bepalen aan wie hij zijn nalatenschap wil doen toekomen (r.o. 4.5). Slechts onder bijzondere omstandigheden kan door derden op die vrijheid een inbreuk worden gemaakt door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd. Naar het oordeel van het hof dient niet te snel worden aangenomen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen en/of een geestelijke stoornis is daarvoor niet voldoende. Zelfs voor een wegens geestelijke stoornis onder curatele staande en daardoor handelingsonbekwame persoon is het maken van een rechtsgeldige uiterste wilsbeschikking niet uitgesloten, mits hij daarvoor de toestemming van de kantonrechter verkrijgt (artikel 4:55 lid 2 BW). Dat een uiterste wilsbeschikking alleen onder bijzondere omstandigheden aangevochten moet kunnen worden blijkt ook uit de omstandigheid dat de wetgever de gronden waarop een uiterste wilsbeschikking in het algemeen kan worden aangevochten heeft beperkt: misbruik van omstandigheden is uitgesloten als grond voor vernietiging (artikel 4:43 lid 2 BW).
4.6
Tussen partijen is allereerst in geschil of de met de in de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 neergelegde verklaring overeenstemmende wil van erflater geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan, zoals bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. Indien komt vast te staan dat erflater ten gevolge van een geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 is deze nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (artikel 3:34 lid 2 BW). Voor de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking moet vast komen te staan dat erflater op het ogenblik van passeren van de uiterste wilsbeschikking niet, althans onvoldoende begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil - zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking - te bepalen en te verklaren. Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.
4.7
De stellingen van appellante komen erop neer dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette. Op grond van het wettelijk vermoeden van artikel 3:34 lid 1 BW wordt volgens haar de wil daardoor reeds geacht te ontbreken. Appellante baseert zich hierbij met name op verklaringen van 23 augustus 2012 en 12 februari 2013 van [betrokkene 6], die in de periode van 1996 tot 2010 de huisarts van erflater is geweest, een verklaring van specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7], die erflater kende tijdens diens verblijf in het verpleeghuis vanaf 2 april 2010 en verklaringen van psychologe [betrokkene 8] van 15 juli 2011, 20 april 2012 en 4 maart 2013, die een beoordeling van de wilsbekwaamheid/verstandelijke vermogens van erflater heeft gegeven op basis van de stukken van deze procedure. Huisarts [betrokkene 6] noemt erflater 'hoogst waarschijnlijk zwakbegaafd', volgens specialist [betrokkene 7] was erflater 'zeer waarschijnlijk verstandelijk gehandicapt' en volgens psychologe [betrokkene 8] was er bij erflater 'ten gevolge van zijn verstandelijke handicap (zwakzinnigheid) sprake van een constante ernstige geestelijke stoornis'. Geïntimeerden hebben de waarde van deze verklaringen betwist. Ook de waarde van de overige verklaringen over erflater die beide partijen in het geding hebben gebracht, afkomstig van personen die hem gekend hebben, zijn over en weer betwist. Vast staat tussen partijen dat erflater verstandelijk beperkt was, maar over de mate waarin dat het geval is geweest, lopen de meningen uiteen. Met name appellante heeft zeer uitvoerig uiteengezet dat en waarom volgens haar de verstandelijke beperking van erflater aangemerkt dient te worden als een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 BW die de nietigheid van het testament van 20 mei 1999 tot gevolg heeft.
4.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen aangemerkt kunnen worden als een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. Naar het oordeel van het hof biedt hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende grondslag voor een dergelijke conclusie. Huisarts [betrokkene 6] vermeldt met name twee medische incidenten in 1998 en 2002 die voor hem de ernst van de beperkingen van erflater aantonen. Echter, deze incidenten of de andere door hem vermelde omstandigheden zijn voor de huisarts kennelijk geen aanleiding geweest voor doorverwijzing naar specialistische zorg of voor het benaderen van familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt in ieder geval niets. Dit gegeven doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de waarde die aan deze achteraf gegeven beschrijving van de verstandelijke beperkingen van erflater kan worden toegekend. De verklaring van specialist [betrokkene 7] betreft de periode dat erflater in het verpleeghuis was opgenomen en geeft wel een indicatie van diens toestand op dat moment en een inschatting van de toestand daaraan voorafgaande, maar geeft geen uitsluitsel over de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking. De verklaringen van drs. [betrokkene 8] houden een interpretatie achteraf in op basis van met name de hiervoor genoemde verklaringen en van de overige (over en weer betwiste) verklaringen van andere betrokkenen. Aan de medische verklaringen kan, zoals gezegd, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, zodat hetzelfde heeft te gelden voor de verklaringen van drs. [betrokkene 8].
4.9
Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat erflater zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in ieder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is niets gebleken. Het ongeval is erflater reeds op zeer jonge leeftijd overkomen en zijn beperkingen dateren van die tijd. Gedurende bijna zijn gehele leven, tot 2009, heeft kennelijk niemand van zijn familie aanleiding gezien enige maatregel van bescherming uit te lokken. In ieder geval is dat nooit gebeurd, zodat aangenomen moet worden dat erflater zich ondanks zijn verstandelijke beperkingen redelijk staande wist te houden. Met dat beeld correspondeert bepaald niet de suggestie van appellante dat erflater van het begin af aan, en dus ook ten tijde van de uiterste wilsbeschikking(en) permanent wilsonbekwaam is geweest. Wanneer dat de situatie was geweest, zou een ondercuratelestelling voor de hand hebben gelegen. Daarvan is evenwel nooit sprake is geweest. Het hof merkt hierbij op dat toen appellante in 2009 een verzoek indiende tot onderbewindstelling en instelling van een mentorschap zij daaraan het volgende ten grondslag legde: betrokkene is licht beïnvloedbaar, heeft zijn eigen woning voor minder dan de helft van de waarde verkocht; geeft inboedel weg aan derden, enz. (verzoek onderbewindstelling) en licht beïnvloedbaar; verstandelijke handicap; geen zelfinzicht of zicht op eigen situatie. binnenkort noodzaak tot verhuizing naar woon-zorg voorziening. Medewerking hieraan is ongewis (mentorschap). Deze omschrijvingen duiden er niet op dat appellante toen uitging van een permanente wilsonbekwaamheid bij erflater. Een en ander wijst niet op het bestaan van zorgen bij de familie of andere betrokkenen die te maken zouden hebben met een permanente wilsonbekwaamheid van erflater ten tijde van het verzoek en in ieder geval niet op het bestaan daarvan ten tijde van en/of in verband met de uiterste wilsbeschikkingen.
4.10
Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling betrof en gezien de langdurige vriendschappelijke contacten tussen erflater en het gezin van geïntimeerden niet een bijzonder verrassende strekking had. Het was bovendien niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed: in zijn testament van 1980 heeft hij immers met voorbijgaan van zijn toen nog levende broers appellante en haar nicht tot erfgenamen benoemd. Ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, heeft kennelijk geen reden gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
4.11
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen appellante heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie, zodat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Kortom, de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die hiervoor onder 4.5 is weergegeven.
4.12
Appellante heeft verder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 4:59 BW in samenhang met artikel 4:62 lid 2 en 3 BW. Dit beroep gaat evenwel niet op aangezien geïntimeerde sub 3, waar appellante in dit verband op doelt, niet valt onder de omschrijving van artikel 4:59 BW en deze bepaling niet (naar analogie) van toepassing is op anderen dan degenen die daarin met zoveel woorden worden aangeduid (individuele gezondheidszorg; verplegers en verzorgers in stellingen).
4.13
Een en ander leidt tot de slotsom dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet nietig of vernietigbaar is, zodat het testament van 1980 geen bespreking behoeft. Geïntimeerden sub 1 zijn derhalve erfgenamen van erflater. Niet valt in te zien dat zij op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Nu appellante geen erfgenaam van erflater is, ontbreekt bij haar ieder belang bij haar stellingen omtrent de handelingen van geïntimeerden sub 2 en 3 met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater en haar daarop gebaseerde grieven en vorderingen. Dit betekent dat alle grieven van appellante worden verworpen en dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders gevorderde. Appellante wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
8. [eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. In cassatie hebben zich als verweerders gesteld [verweerster 1] (één van de erven) en [verweerder 2] (vader van de erven). Ten aanzien van de niet verschenen verweersters is verstek verleend. De verschenen verweerders in cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft nog gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
9. Het cassatiemiddel bevat zes onderdelen. Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van de vraag of de erflater leed aan een geestelijke stoornis waardoor hij niet in staat was zijn wil te bepalen met als gevolg dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 op de voet van art. 3:34 BW lid 1 nietig is. Onderdeel 2 klaagt daarnaast met name dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.8 en 4.9 is voorbijgegaan aan de inhoud van de verklaringen van de huisarts [betrokkene 6] en de specialist [betrokkene 7] en aan het aanbod hen als deskundige getuigen te horen. Onderdeel 3 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de gang van zaken bij het maken van de uiterste wilsbeschikking van 1999 en aan het bewijsaanbod de notaris en andere betrokkenen, zoals de getuigen, te horen. Onderdeel 4 komt op tegen rov. 4.11 waar het hof oordeelt dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 4.13 met de klacht dat de erven op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking van erflater. Onderdeel 6 bevat geen zelfstandige klacht.
Vooropstelling
10. In het onderhavige geding staat centraal de vraag of de erflater, die niet onder curatele was gesteld en derhalve niet op die grond handelingsonbekwaam was, ten tijde van het opmaken van het testament op 20 mei 1999 ten gevolge van zijn verstandelijke beperkingen wilsonbekwaam was. Dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, wordt in dit geding – terecht – tot uitgangspunt genomen. Zie over de toepasselijkheid van deze bepaling op uiterste wilsbeschikkingen Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010/142 en Asser/Perrick 4 2013/133, 159.
11. Art. 3:34 lid 1 BW volgt op art. 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Art. 3:34 lid 1 BW luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.” Het tweede lid bepaalt in aansluiting op het eerste lid dat een zodanig ontbreken van wil een rechtshandeling vernietigbaar maakt doch een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen was gericht, nietig.
12. Het eerste lid van art. 3:34 BW bevat aldus bewijsvermoedens waarmee de wetgever tegemoet komt aan degene die zich erop beroept dat een rechtshandeling vernietigbaar of nietig is omdat de op de verklaring gerichte wil wegens de aanwezigheid van een geestelijke stoornis ontbrak. In casu gaat het om een beroep op de nietigheid van een uiterste wilsbeschikking, een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht. Degene die zich erop beroept dat een uiterste wilsbeschikking nietig is omdat wegens een geestelijke stoornis van de erflater/testateur een met de wilsverklaring overeenstemmende wil ontbrak, zal niet alleen moeten stellen en bewijzen dat de erflater bij het maken van zijn uiterste wilsbeschikking leed aan een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens maar ook dat in verband daarmee zijn wil tot het maken van zijn uiterste wilsbeschikking ontbrak (het causaal verband). Met het eerste lid van art. 3:34 BW komt de wetgever degene die weet aan te tonen dat op het moment dat de rechtshandeling (in casu het maken van de uiterste wilsbeschikking) werd verricht sprake is van een geestesstoornis, tegemoet met twee vermoedens op het punt van het aan te tonen causaal verband. Deze vermoedens zullen in de praktijk vaak samenvallen. Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt – aldus het eerste lid van art. 3:34 BW – geacht te ontbreken (i) indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Bij het tweede vermoeden zij bedacht dat de enkele aanwezigheid van een geestelijke stoornis op zichzelf nog niet betekent dat de verklaring ook onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Ten aanzien van dit tweede vermoeden bevat de tweede volzin van art. 3:34 lid 1 dan nog een hulpvermoeden (te weten dat een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling nadelig is voor de geestelijk gestoorde). Dit hulpvermoeden speelt geen rol bij uiterste wilsbeschikkingen.
Degene die zich erop beroept dat bij de erflater in verband met een stoornis van diens geestesvermogens de wil tot het opmaken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak, zal – gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW – ermee kunnen volstaan te stellen en zonodig te bewijzen dat de erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering der bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen belette ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
13. De notaris is verplicht (eventueel na verricht onderzoek) zijn dienst te weigeren indien hem blijkt dat de testateur wegens gebrekkige geestesvermogens niet in staat is tot het maken van een uiterste wilsbeschikking. Het bestuur van de Koninklijke Notariële Broederschap heeft in mei 2006 een ‘Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ vastgesteld. Dit Stappenplan biedt een toetsingskader aan notarissen die zich in voorkomende gevallen een oordeel moeten vormen over de wilsbekwaamheid van een cliënt ten behoeve van notariële dienstverlening. Vooropgesteld wordt dat een cliënt voor het tekenen van een notariële akte in staat moet zijn tot een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen en voorts dat eerst indien daartoe aanleiding bestaat, de wilsbekwaamheid van een cliënt nader wordt onderzocht nu – met de wet – tot uitgangspunt moet worden genomen dat een cliënt die handelingsbekwaam is, moet worden geacht zijn belangen te kunnen behartigen. Aangeraden wordt zich bij de uiteindelijke besluitvorming te laten bijstaan door twee medewerkers van het kantoor en deze medewerkers als getuigen op te laten treden bij het eventueel passeren van de akte.
Het Stappenplan noemt indicatoren voor aanleiding tot twijfel aan de handelingsbekwaamheid van de cliënt en voor nader onderzoek van de geestesgesteldheid van de cliënt. Als indicatoren (in combinatie) worden bij wege van voorbeeld genoemd: indien het vermogen onder bewind is gesteld; indien de cliënt op hoge leeftijd is; indien de administratie niet in eigen beheer is; indien de cliënt niet meer in staat is zelfstandig te wonen; indien de cliënt verblijft in een zorginstelling; medische indicatie; indien er twijfels bestaan aan de weloverwogenheid van een gedaan verzoek; indien het initiatief voor het verzoek tot dienstverlening van een ander dan de cliënt komt; indien instructies voor de inhoud van de akte door anderen dan de cliënt zijn vastgelegd. Als indicatie voor testamenten worden daarnaast genoemd: naarmate de inhoud van een nieuw testament ingrijpender afwijkt van de inhoud van een eerder testament of de inhoud ongebruikelijk is; indien de tijdspanne tussen het verzoek tot het opmaken van het testament en het verlijden daarvan zeer kort is zonder medische noodzaak. Aanbevolen wordt een bespreking met cliënt onder vier ogen te houden, zodat eventuele beïnvloeding door derden kan worden beperkt. Tevens wordt aanbevolen de wijze en inhoud van de beoordeling van wils(on)bekwaamheid alsook het gevoerde overleg daarbij, in het cliënt-dossier en de notariële akte vast te leggen. Dit Stappenplan is – als gezegd – vastgesteld in mei 2006. Het litigieuze testament dateert van 20 mei 1999.
14. Over de vraag wat de notaris te doen staat ingeval bij hem twijfel bestaat omtrent de verstandelijke vermogens van de testateur, bestaat in de literatuur geen eenstemmigheid. W.D. Kolkman spreekt over twee stromingen. Zie deze auteur in: ‘De goede notaris. Over notariële deontologie. Preadvies voor het wetenschappelijk congres van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie’, 2010, p. 135-138.
Volgens de ene stroming is twijfel bij de notaris omtrent de verstandelijke vermogens van de testateur geen reden zijn dienst te weigeren al behoort de notaris zijn bevindingen wel schriftelijk vast te leggen opdat deze als bewijsmateriaal kunnen strekken ingeval het testament na het overlijden van de testateur wordt aangevallen. Zie in deze zin ook W.M. Kleijn, ‘Gedachten over het notariële dilemma omtrent passeren bij wilsbekwaamheid van een testateur’, FTV 2008-4, p. 21 en S. Perrick in Asser/Perrick 4 2013/159. Zo ook A.H.M. Santen, in zijn boekbespreking van het proefschrift van C.A. Kraan inzake de authentieke akte, WPNR (1984) 5717, p. 680-682, die terecht – aldus Perrick en Kolkman – opmerkt dat de notaris wel degelijk iets zinvols kan zeggen omtrent de mogelijkheid van de testateur zijn wil te bepalen. Perrick tekent overigens aan dat de schriftelijke vastlegging ook dient te geschieden indien de notaris, hoewel bij hem geen twijfel bestaat, niettemin de mogelijkheid aanwezig acht dat de uiterste wil zal worden aangevochten.
Volgens de andere stroming moet als stelregel gelden dat de notaris bij gerede twijfel geen testament opmaakt. In deze zin B.C.M. Waaijer, ‘Het passeren van een testament voor een mogelijk wilsonbekwame testateur; een proeve voor een protocol’, WPNR 2005 (6630), p. 599-604. Waaijer acht het echter verdedigbaar dat de notaris toch het testament passeert ingeval duidelijk is dat de testateur op korte termijn zal overlijden mits hij zijn twijfel over de wilsbekwaamheid van de testateur in de notariële akte en niet slechts in de dossieraantekeningen openbaart.
Kolkman – die signaleert dat ook het Stappenplan van de KNB de aanbeveling doet om de wijze en inhoud van de beoordeling van wils(on)bekwaamheid alsook het gevoerde overleg daarbij in het cliënt-dossier en in de notariële akte vast te leggen – is van oordeel dat bij aanhoudende twijfel over de verstandelijke vermogens van de testateur het testament gepasseerd dient te worden, zeker indien de tijd ontbreekt voor een gedegener onderzoek naar die vermogens. Hij aarzelt over het opnemen van de twijfel in de akte maar helt over tot de mening dat de van de notaris te vergen zorgvuldigheid met zich brengt dat hij zijn twijfel in dergelijke ‘nu-of-nooit-gevallen’ in de akte opneemt. Hij betoogt voorts dat het de passerende notaris niet zou misstaan om de testateur, indien deze herstelt, ertoe te bewegen een nieuw testament te maken zonder de ‘twijfelclausule’.
15. Als gezegd, was de erflater in de onderhavige zaak niet onder curatele gesteld. Naar huidig recht kan ook degene die wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand onder curatele is gesteld – anders dan naar het voordien geldende recht – uiterste wilsbeschikkingen maken, zij het dat voorafgaande toestemming van de kantonrechter is vereist (art. 4:55 lid 2 BW). De toestemming van de kantonrechter laat overigens de mogelijkheid van een beroep op art. 3:34 BW onverlet. De notaris behoudt daarom ook na toestemming van de kantonrechter zijn eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de testateur. Zie Parl. Gesch. Boek 4 BW Inv., p. 1789; Groene Serie Erfrecht (W. Breemhaar), art. 4:55 BW, aant. 5. Zie voorts: Asser/Perrick 4 2013/160.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat een testament niet vatbaar is voor vernietiging wegens misbruik van omstandigheden (art. 4:43 lid 1 BW). Wel kan de rechter onder bijzondere omstandigheden een bij testament benoemde erfgenaam een beroep op het testament ontzeggen op de grond dat het beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zie Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 265, 269-270; Rb. ’s-Gravenhage 8 juni 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8572, RN 2012/27.
16. In de onderhavige zaak gaat het in cassatie ook om het oordeel van het hof dat bewijslevering als aangeboden, niet aan de orde komt. Omtrent het passeren van een bewijsaanbod, stel ik hier het volgende voorop.
Op grond van vaste rechtspraak is uitgangspunt dat ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 juncto art. 353 lid 1 Rv een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden. Zie HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 (OZ/Roozen), m.nt. W.D.H. Asser en zeer recent HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075.
Zie over het aanbod tot het leveren van bewijs door getuigen Asser Procesrecht/Asser 3 2013/217-221. Asser wijst op het gevaar dat de rechter ondanks de aangescherpte eisen voor het geval dat reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, de lat nog hoger gaat leggen en met het oog op de specificatie van het bewijsaanbod te hoge eisen gaat stellen aan de inhoud van de overgelegde verklaringen of rechtvaardiging gaat verlangen voor het feit dat in eerste aanleg wel gelegenheid voor bewijslevering was maar daarvan geen gebruik is gemaakt. Hij noemt daarbij als sprekend voorbeeld het arrest van HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991, NJ 2011/512, m.nt. H.B. Krans. In zijn annotatie gaat Krans nader in op het bewijsaanbod in hoger beroep. Zie verder ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent 4, 2012/209-214, die betogen dat een bewijsaanbod in hoger beroep tot doel kan hebben nieuw bewijs bij te brengen waarbij het feit dat deze getuigen niet eerder zijn gehoord in de regel een voldoende rechtvaardiging oplevert.
17. Asser (Asser Procesrecht/Asser 3 2013/219 en 224) wijst erop dat stellen en bewijsaanbod een eenheid vormen. Hij refereert aan Ashmann (M.J.A.M. Ashmann, Bewijs: verschuiving van “bewijzen naar “stellen”?’ in: Ashmann e.a., Bewijsrecht (bijdragen jaarvergadering Nederlandse Vereniging voor Procesrecht 27 november 2009), 2010, p. 13-27), die heeft gesignaleerd dat een probleem in onze procesrechtelijke praktijk is dat rechters vaak een bewijsaanbod passeren met het oordeel dat de partij met bewijslast onvoldoende heeft gesteld. Hij betoogt dat de eis dat voldaan moet zijn aan de stelplicht wil toelating tot getuigenbewijs mogelijk zijn, strikt genomen moet worden onderscheiden van de eis dat het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is maar dat de grenzen tussen beide vereisten niet steeds scherp zijn gemarkeerd en dat zich afbakeningsproblemen kunnen voordoen.
De rechter mag een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs niet passeren op grond van een prognose van het resultaat van de aangeboden bewijslevering. Dit prognoseverbod (‘eerst horen en dan waarderen’) is vaste rechtspraak. Zie hierover Asser (Asser Procesrecht/Asser 3 2013/225 en 226) die aantekent dat de verleiding voor de rechter om een bewijsaanbod te passeren op grond van zijn verwachtingen omtrent de uitkomst zich met name voordoet indien al bekend is, bijvoorbeeld uit overgelegde schriftelijke verklaringen, wat getuigen zouden kunnen verklaren en de rechter op grond daarvan verwacht dat hun verklaringen hem onvoldoende zullen kunnen overtuigen van de waarheid van hetgeen met hun verklaringen zou moeten worden bewezen. Het prognoseverbod wordt evenwel ook dan onverkort gehandhaafd. Asser wijst in dat verband op het hiervoor reeds genoemde arrest van 9 juli 2004 waar uw Raad overwoog dat de rechter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod mag voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
Zoals hiervoor reeds aangegeven, zal evenwel indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
18. Op verzoek van een partij kan de rechter deskundigen horen die niet door de rechter zijn benoemd, aldus art. 200 Rv. In de wettekst is gekozen voor de term ‘niet door de rechtbank benoemde deskundigen’ in plaats van de ook wel gebruikte term ‘partijdeskundigen’ omdat deze laatste term verwarrend zou kunnen werken in verband met het begrip ‘partijgetuige’. Aan het verzoek van de partij die de deskundige wil doen horen, zijn geen formele eisen gesteld. Het kan worden gedaan in elke stand van het geding en aan de vorm van het verzoek zijn geen nadere eisen gesteld. De bewijskracht van hetgeen deze deskundigen naar voren brengen is uiteraard vrij, aldus de MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 374.
Zie over het horen van een partijdeskundige ook G. de Groot, ‘Civiel Deskundigenbewijs’, 2012, hoofdstuk 10. Zij tekent aan dat deze mogelijkheid eerst wettelijk is geregeld sinds 1 januari 2002 maar dat de praktijk zich in voorkomende gevallen behielp met het horen van een partijdeskundige als getuige, ook wel aangeduid als ‘getuige-deskundige’. Formeel werd betrokkene gehoord als getuige maar in feite als deskundige. De Groot (a.w., par. 10.3) benadrukt dat de bevoegdheid om een partijdeskundige te horen een discretionaire bevoegdheid van de rechter is. De wetgever beschouwt de verklaring van de partijdeskundige als een bewijsmiddel van een partij. Anders dan bij het getuigenverhoor (art. 166 Rv) verplicht de wet de rechter niet om bewijslevering door een partijdeskundige toe te staan. De Groot betoogt dat onduidelijk is of de wetgever heeft bedoeld dat de rechter zo veel mogelijk gevolg behoort te geven aan een verzoek van een partij om een niet door de rechter benoemde deskundige te horen, of dat hij het verzoek mag passeren op andere gronden, bijvoorbeeld op de grond dat hij geen behoefte heeft aan voorlichting door een partijdeskundige. Als ik het goed begrijp, heeft De Groot met deze passage niet specifiek het oog op het geval dat een partij een deskundigenrapport in het geding brengt en verzoekt de partijdeskundige te horen. In par. 10.4.1 noemt zij als één van de in de praktijk voorkomende situaties waarin het horen van een partijdeskundige een rol kan spelen, de situatie waarin partijen hun respectieve standpunten onderbouwen met rapporten van partijdeskundigen en het processuele debat van partijen aanleiding geeft de door partijen gepleegde deskundigen te horen op de voet van art. 200 Rv.
De Groot merkt ook nog op dat indien een partijdeskundige tevens uit eigen waarneming kan verklaren, het raadzaam kan zijn dit expliciet te vermelden in het verzoek om de partijdeskundige als getuige-deskundige te horen omdat de rechter in dat geval tevens zal moeten beslissen op het aanbod van getuigenbewijs (art. 166 Rv).
19. De maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW brengt met zich mee dat niet alleen de aanwezigheid van een geestelijke stoornis op het moment van het maken van de uiterste wilsbeschikking gesteld en zo nodig bewezen dient te worden, maar ook dat gesteld en zo nodig bewezen moet worden dat als gevolg van de geestelijke stoornis de wil van erflater tot het maken van een uiterste wilsbeschikking ontbroken heeft. De tweede vraag is, als gezegd, die van het causaal verband.
Deze constatering is van belang voor de vraag in hoeverre [eiseres] voldoende heeft gesteld, dan wel een relevant bewijsaanbod heeft gedaan. Haar stellingen en haar bewijsaanbiedingen moeten immers zien op beide bovengenoemde elementen. De rechter aan wie op grond van art. 200 Rv wordt verzocht een deskundige te doen horen, heeft een discretionaire bevoegdheid om het verzoek al dan niet te honoreren. Voor het inwilligen van het verzoek zal voor de rechter van belang zijn of de partijdeskundige vanuit zijn deskundigheid kan verklaren niet alleen omtrent de aanwezigheid van een geestelijke stoornis maar tevens omtrent de aanwezigheid van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het verrichten van de rechtshandeling, in casu het maken van de uiterste wilsbeschikking.
Ik merk daarbij op dat het hof in de onderhavige zaak veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake was van een geestelijke stoornis, heeft geoordeeld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat erflater ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap (rov. 4.11). Het hof heeft derhalve het causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het maken van de uiterste wilsbeschikking niet aanwezig geacht.
Middelonderdeel 1; maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW
20. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig is op de grond dat de erflater wegens een geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren, is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Het onderdeel gaat daarbij ervan uit dat het hof in rov. 4.5, waar het overweegt dat uitgangspunt is de testeervrijheid en dat een uiterste wilsbeschikking slechts onder bijzondere omstandigheden aangevochten moet kunnen worden, een maatstaf formuleert die het hanteert in aanvulling op het bepaalde in art. 3:34 lid 1 BW. Daarbij wijst het onderdeel erop dat het hof in rov. 4.11 verwijst naar de maatstaf als weergegeven onder 4.5, nu de slotzin van rov. 4.11 luidt: “Kortom, de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die hiervoor onder 4.5 is weergegeven”.
21. Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof en faalt mitsdien bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het hof heeft in rov. 4.5 geen maatstaf geformuleerd die het hanteert in aanvulling op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Het heeft in rov. 4.5 bij wijze van vooropstelling aangegeven dat slechts onder bijzondere omstandigheden op de testeervrijheid een inbreuk kan worden gemaakt door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wil in een testament heeft neergelegd. Het voegt daaraan toe dat het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen en/of een geestelijke stoornis daarvoor niet voldoende is.
Uit rov. 4.6 en de daarop volgende rechtsoverwegingen blijkt duidelijk dat het hof ervan is uitgegaan dat de vraag of de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig is op de grond dat de erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wil ten gevolge van een geestelijke stoornis wilsonbekwaam was (het vermogen miste zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren), moet worden beoordeeld (uitsluitend) naar de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Uit rov. 4.11 en uit de daaraan voorafgaande overwegingen blijkt dat het hof ook heeft getoetst aan de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, die het hof in rov. 4.6 heeft weergegeven. In rov. 4.6 gaat het hof in het bijzonder in op het vereiste van causaal verband tussen geestelijke stoornis en de in de uiterste wilsbeschikking neergelegde verklaring. Het hof overweegt dat gelet op dit vereiste moet komen vast te staan dat de erflater (ten gevolge van de geestelijke stoornis) op het ogenblik van opmaken (passeren) van de uiterste wil niet, althans onvoldoende begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking – te bepalen en te verklaren. In rov. 4.7 gaat het hof in op de stellingen van [eiseres] die inhouden dat voldaan is aan het wettelijk vermoeden van art. 3:34 lid 1 BW.
Aan het voorgaande doet niet af dat het hof in de gewraakte slotzin verwijst naar rov. 4.5. Men zou overigens ook nog kunnen menen dat hier sprake is van een verschrijving en dat het hof heeft bedoeld te verwijzen naar rov. 4.6.
22. Onderdeel 1.2 komt op tegen de laatste volzin van rov. 4.6, waar het hof overweegt dat voor de beoordeling ook feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting. Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn overweging “indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting”, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu art. 3:34 lid 1 BW niet eist dat de feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.
23. Ook dit onderdeel faalt. In rov. 4.6 gaat het hof in op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, in het bijzonder op het vereiste van causaal verband tussen geestelijke stoornis en de in de uiterste wilsbeschikking neergelegde verklaring. Het overweegt in dat verband: “Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.” Met deze volzin brengt het hof tot uitdrukking dat voor de beoordeling van de vraag of een beroep op art. 3:34 lid 1 BW kan slagen, ook feiten voorafgaand aan en volgend op het maken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn doch uiteraard alleen voor zover deze van betekenis zijn voor de vraag of (i) ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking sprake is van een geestelijke stoornis, en (ii) of het vereiste verband bestaat tussen de geestelijke stoornis en het maken en inhoud van de uiterste wilsbeschikking. Daarmee is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW.
24. Onderdeel 1.3 bouwt voort op de onderdelen 1.1 en 1.2 en moet derhalve het lot daarvan delen.
Middelonderdeel 2 t/m 4; stelplicht, bewijswaardering en passeren bewijsaanbod
25. De middelonderdelen 2 t/m 4 komen op tegen het oordeel van het hof dat hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht onvoldoende onderbouwing biedt voor een andere conclusie dan de ook door de rechtbank bereikte conclusie dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap, met als gevolg dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Tot dat gewraakte, in rov. 4.11 weergegeven oordeel, komt het hof op grond van hetgeen het overweegt in rov. 4.7 t/m 4.10.
In rov. 4.7 stelt het hof hiertoe voorop dat de stellingen van [eiseres] erop neerkomen dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette, zodat gelet op het bewijsvermoeden van art. 3:34 lid 1 BW erflater geacht wordt wilsonbekwaam te zijn geweest ten tijde van het opmaken van het testament. Het hof stelt vast dat [eiseres] zich hierbij met name baseert op door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van huisarts [betrokkene 6], specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7] en psychologe [betrokkene 8].
In rov. 4.8 – en voorts in rov. 4.9 en 4.10 – overweegt het hof dat en waarom naar zijn oordeel aan de medische verklaringen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en dat hetzelfde heeft te gelden voor de verklaringen van de psychologe. Ik begrijp deze overwegingen van het hof – dat kennelijk deze door [eiseres] in het geding gebrachte verklaringen beschouwt als verklaringen van partijdeskundigen (niet door de rechter benoemde deskundigen) – aldus dat het hof in deze overwegingen een oordeel heeft uitgesproken over de vraag of deze verklaringen een voldoende onderbouwing vormen voor de stellingen van [eiseres] omtrent het vermogen van erflater om een uiterste wilsbeschikking te maken en aldus kunnen bijdragen aan het door [eiseres] te leveren bewijs van deze stellingen. Het gaat in deze overwegingen naar mijn oordeel dan ook (tevens) om bewijswaardering.
In rov. 4.9 en 4.10 ligt tevens het oordeel besloten dat de daar genoemde omstandigheden ook niet erop wijzen dat erflater ten gevolge van de geestelijke stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap.
In rov. 4.10 noemt het hof als mede redengevend voor zijn oordeel – althans zo begrijp ik zijn overweging – dat ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
26. Middelonderdeel 2 vangt aan met een rechtsklacht (onder nr. 18) omtrent de door het hof aangelegde maatstaf. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 4.11 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof het eerste bewijsvermoeden van art. 3:34 lid 1 BW heeft miskend.
Deze klacht bouwt voort op onderdeel 1.3 en moet derhalve falen. Zoals hiervoor reeds uiteengezet bij de bespreking van middelonderdeel 1, is het hof van de juiste maatstaf uitgegaan.
27. Middelonderdeel 2 formuleert vervolgens een motiveringsklacht (onder nr. 19) voor het geval het hof bedoeld mocht hebben dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld en onvoldoende producties in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat sprake was van een stoornis bij erflater die een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette. De tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht wordt in de volgende subonderdelen (onder nrs. 20 t/m 26) uitgewerkt in een reeks nadere klachten. Deze klachten richten zich tegen de bewijswaardering door het hof. Ook middelonderdeel 3 richt (onder 30 en 31) motiveringsklachten tegen rov. 4.10 die de bewijswaardering betreffen.
Aan deze klachten wordt niet toegekomen indien het middel doel treft voor zover het opkomt tegen het oordeel van het hof dat bewijslevering niet meer aan de orde komt. Daarom bespreek ik nu eerst de tegen dat oordeel gerichte klachten.
28. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het aanbod van [eiseres] om huisarts [betrokkene 6], verpleeghuisarts [betrokkene 7] en drs. [betrokkene 8] als deskundige getuigen te horen en om ook als getuigen te horen [eiseres] en haar echtgenoot [betrokkene 10]. Betoogd wordt – kort samengevat – dat [eiseres] immers verklaringen van huisarts [betrokkene 6] en specialist [betrokkene 7] in het geding heeft gebracht vergezeld van een specifiek bewijsaanbod om hen als deskundige getuigen te horen (onder memorie van grieven punt 165 en de pleitnota van mr. Steijn in appel, punt 26 t/m 28).
Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 4.11 ten onrechte (ook) is voorbijgegaan aan de uitgebreide stellingen van [eiseres] over de gang van zaken bij het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 1999 en aan het bewijsaanbod om ‘de betrokken notarissen’ te horen. Het gaat daarbij als ik het goed begrijp om de notaris die het testament van 1980 heeft verleden en de notaris die het litigieuze testament van 1999 heeft verleden. Het onderdeel komt daarmee tevens op tegen rov. 4.10 waar het hof oordeelt dat ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is om te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van hetgeen [eiseres] in de gedingstukken naar voren heeft gebracht omtrent de omstandigheden rond het passeren van het testament. Het gaat daarbij om de omstandigheid dat [verweerder 2], naar hij ter comparitie verklaarde, aanwezig was tijdens het passeren van het testament, dat hij het initiatief had genomen voor een afspraak met het notariskantoor, dat hij bij het gesprek met de notaris aanwezig was en dat hij met erflater terug op kantoor is geweest voor de ondertekening. Betoogd wordt voorts dat de notaris geen dossier heeft bijgehouden, althans niet voor zover [eiseres] is gebleken. Geklaagd wordt dat het hof de in de memorie van grieven gedane bewijsaanbiedingen niet had mogen passeren, waarbij wordt verwezen naar de vindplaatsen genoemd in de cassatiedagvaarding, voetnoot 7. Het betreft onder meer het bewijsaanbod onder nr. 180 van de memorie van grieven waar [eiseres] bewijs aanbiedt van haar stellingen dat de betrokken notarissen niet aan hun beroepsnormen en/of zorgplicht jegens erflater hebben voldaan, onder meer doordat zij zich niet ervan hebben vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde, althans dat erflater zijn wil niet in vrijheid kon bepalen gezien de aanwezigheid van [verweerder 2] bij alle gesprekken. Bewijs wordt aangeboden door als getuigen te horen de bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken notarissen en de bij het passeren aanwezige of anderszins betrokken personen onder wie de getuigen en [verweerder 2]. Voorts wordt aangeboden deskundigen op het gebied van het notarieel recht te horen.
Middelonderdeel 4 neemt met zijn eerste klacht tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiseres] kan worden gekwalificeerd als een aanbod tot tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van testamenten en dat het hof blijkbaar daarvan ook uitgaat met zijn overweging dat de notaris kennelijk geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Het klaagt dat het hof dit aanbod tot tegenbewijs ten onrechte heeft gepasseerd. De tweede klacht van middelonderdeel 4 bevat een herhaling van de klachten van de onderdelen 2, 3 en 4 over het passeren van de bewijsaanbiedingen van [eiseres]. Benadrukt wordt dat steeds sprake is van een aanbod dat voldoende specifiek en ter zake dienend was.
29. De eerste klacht van middelonderdeel 4 faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Een testament heeft geen dwingende bewijskracht als het gaat om de vraag of de testateur wilsbekwaam was. Het hof heeft ook niet anders geoordeeld.
Het hof heeft het aanbod tot bewijslevering gepasseerd op de grond dat hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht onvoldoende onderbouwing biedt voor een andere conclusie dan waartoe het hof is gekomen in rov. 4.7-4.10 waar het hof de stellingen van [eiseres] en de door haar in het geding gebrachte producties heeft beoordeeld. Deze conclusie was dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis, niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het hof voegt daaraan nog toe dat – kortom – de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die onder rov. 4.5 is gegeven, waarmee, zoals hiervoor uiteengezet, het hof doelt op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW.
Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vraag of bij erflater sprake is van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette, mee laten wegen, zoals blijkt uit rov. 4.10, dat ook de notaris, aan wie het – aldus ook het hof – in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Het heeft daarmee aldus uit de enkele omstandigheid dat de betrokken notaris het litigieuze testament heeft opgemaakt, afgeleid dat de notaris geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van de erflater om een uiterste wil te maken. Het heeft [eiseres] niet toegelaten haar stellingen dat de betrokken notaris zich niet ervan heeft vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde, althans dat erflater zijn wil niet in vrijheid kon bepalen, te bewijzen door de betrokken notaris en anderen rechtsreeks bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken personen, onder wie de getuigen, als getuigen te horen ter zake van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt en ter zake van hetgeen de notaris heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat erflater zijn wil kon bepalen en kon verklaren overeenkomstig zijn wil. Dat bewijsaanbod moet als ter zake dienend en voldoende specifiek worden gekwalificeerd. Het hof had dat bewijsaanbod naar mijn oordeel dan ook niet mogen passeren. De daarop gerichte klachten van middelonderdeel 3 en 4 slagen. Daarmee slaagt ook middelonderdeel 6 voor zover het op deze klachten voortbouwt.
30. De overige klachten van de middelonderdelen 2, 3 en 4 behoeven thans geen behandeling meer. Dat geldt, als gezegd, in het bijzonder voor de in onderdeel 2 en 3 vervatte klachten over de bewijswaardering. Het geldt naar mijn oordeel ook voor de klachten over het passeren van het aanbod om huisarts [betrokkene 6], verpleeghuisarts [betrokkene 7] en drs. [betrokkene 8] te horen van wie reeds schriftelijke verklaringen in het geding zijn gebracht, die als ik het goed begrijp door [eiseres] worden beschouwd als verklaringen van deskundige getuigen. Het hof, dat (als gezegd) deze door [eiseres] in het geding gebrachte verklaringen kennelijk beschouwt als verklaringen van partijdeskundigen (niet door de rechter benoemde deskundigen) – heeft dat bewijsaanbod gepasseerd nadat het had beoordeeld of deze verklaringen kunnen bijdragen aan het door [eiseres] te leveren bewijs van haar stellingen. Aan bewijswaardering komt het hof evenwel pas toe nadat de betrokken notaris en anderen rechtstreeks bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken personen, onder wie de getuigen, zijn gehoord. Ik merk daarbij nog op dat het hof, zoals blijkt uit art. 200 Rv, een discretionaire bevoegdheid heeft om partijdeskundigen al dan niet te horen.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het horen van anderen, onder wie [betrokkene 10] en [eiseres], als getuigen, geldt dat zij slechts kunnen verklaren omtrent de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij erflater, en niet over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het maken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999.
Het hof kon daarom het bewijsaanbod met betrekking tot het horen van deze getuigen passeren. Voor de notaris is dat, als gezegd, anders, nu het in de eerste plaats aan hem is om te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, zoals het hof ook overweegt in rov. 4.10.
Middelonderdeel 5; derogerende werking redelijkheid en billijkheid?
31. Middelonderdeel 5 betoogt dat rov. 4.13 van het hof, waar wordt overwogen dat niet valt in te zien dat erfgenamen op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden, onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat het hof hiermee op onbegrijpelijke wijze, want zonder enige motivering, de stellingen van [eiseres] inzake verduistering van spaargeld van erflater door [verweerder 2] passeert.
32. De klachten uit het onderdeel falen. Het hof kon volstaan met de overweging dat niet valt in te zien dat de erfgenamen op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden, nu immers niet wordt onderbouwd waarom het veronderstelde handelen van [verweerder 2] zou meebrengen dat de erfgenamen (de dochters van [verweerder 2]) de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden.
Slotsom
33. De slotsom is dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 07‑08‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [zevende augustus] tweeduizenddertien, ten verzoeke van:
mevrouw [rekwirante], wonende te [woonplaats],
te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141 te (postbus 788, 2300 AT) Leiden, ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door mijn rekwirante tot advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen,
[Heb ik, CORNELIA ADRIANA HELENA MARIA VENHORST-VAN GASTEL, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Goes en aldaar kantoorhoudende aan de 's‑Heer Hendrikskinderendijk 115;]
GEDAGVAARD:
- 1.
de gezamenlijke erven van [betrokkene], zijnde:
- —
[gerekwireerde 1], wonende te [woonplaats] en
- —
[gerekwireerde 2], wonende te [woonplaats];
- 2.
de heer [gerekwireerde 3], wonende te [woonplaats];
- 3.
mevrouw [gerekwireerde 4], wonende te [woonplaats];
allen laatstelijk ter zake woonplaats gekozen hebbende ten kantore van Haans Advocaten gevestigd aan Vijfhulzenberg 50, 4708 AL Roosendaal, van wie mr. A.J.W. Vugs voor hen als advocaat heeft opgetreden, aldaar, aan dat adres, ex art. 63 Rv. mijn exploot doende en [voor ieder der gedaagde één afschrift dezes latende aan;]
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik daar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer HD 200.107.858/01 is gewezen tussen mijn rekwirante als appellant en gerekwireerden als geïntimeerden, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 7 mei 2013;
[om op vrijdag de zesde september tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur,]
vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
met de aanzegging, dat:
- a.
Indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
Indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website; www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
Middel van cassatie
Rekwirante kan zich met voormeld arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Rekwirante wordt in de hierna volgende onderdelen aangeduid als ‘[rekwirante]’ en geïntimeerden gezamenlijk als ‘geïntimeerden’ en geïntimeerden sub 2 en 3 ook wel als ‘[gerekwireerden]’.
onderdeel 1.1
Inleiding
1.
Het hof overweegt in r.o. 4.5 dat slechts onder bijzondere omstandigheden door derden inbreuk kan worden gemaakt op de testeervrijheid door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd. Het hof overweegt verder dat niet te snel dient te worden aangenomen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het hof beroept zich daarbij op art. 4:55 lid 2 en 4:43 lid 2 BW.
2.
Het hof overweegt in r.o. 4.8 dat ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen aangemerkt kunnen worden als een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW dat niet betekent dat erflater ten gevolge van de geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. Naar het oordeel van het hof biedt hetgeen [rekwirante] in dat verband naar voren heeft gebracht onvoldoende grondslag voor een dergelijke conclusie. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van huisarts [naam 1], nu de door hem beschreven incidenten in 1998 en 2002 volgens het hof kennelijk geen aanleiding waren geweest voor doorverwijzing naar de specialistische zorg of voor het benaderen van de familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt volgens het hof in leder gevat niets. Dit gegeven doet naar zijn oordeel afbreuk aan de waarde die aan deze — volgens het hof achteraf geschreven — beschrijving van de verstandelijke beperkingen van erflater kan worden toegerekend. Het hof gaat ook voorbij aan de verklaring van specialist [naam 1], omdat deze weliswaar een indicatie van de toestand van erflater op het moment van opname in het verpleeghuis aangeeft en een inschatting van zijn toestand daaraan voorgaande, maar geen uitsluitsel zou geven over de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking. Het hof hecht eveneens geen doorslaggevende waarde aan de verklaringen van drs. [naam 2], nu deze, volgens het hof, zijn gebaseerd op een interpretatie achteraf van onder meer voornoemde medische verklaringen.
3.
In r.o. 4.9 neemt het hof daarbij in aanmerking dat erflater (volgens het hof) zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in teder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/ of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is volgens het hof niets gebleken. Het hof overweegt verder dat tot 2009 kennelijk niemand van de familie aanleiding zag enige maatregel van bescherming uit te lokken, althans dat dat nooit is gebeurd zodat aangenomen moet worden dat erflater zich ondanks zijn verstandelijke beperkingen redelijk staande wist te houden. Het hof is van mening dat met dat beeld bepaald niet de suggestie van [rekwirante] correspondeert dat erflater van begin af aan permanent wilsonbekwaam is geweest. In dat geval zou volgens het hof ondercuratelestelling voor de hand hebben gelegen, waarvan niets is gebleken. Ook de omschrijving bij de aanvraag door [rekwirante] uit 2009 tot onderbewindstelling zou er volgens het hof niet op wijzen dat zij toen uitging van permanente wilsonbekwaamheid. Een en ander wijst volgens het hof niet op het bestaan van zorgen bij de familie of andere betrokkenen die te maken zouden hebben met een permanente wilsonbekwaamheid van erflater ten tijde van het verzoek en in leder geval niet op het bestaan daarvan ten tijde van en/ of in verband met de uiterste wilsbeschikkingen.
4.
In r.o. 4.10 neemt het hof hierbij verder in aanmerking dat de uiterste wilsbeschikking van 1999 een volgens het hof niet ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling betrof en gezien de — volgens het hof — langdurige vriendschappelijke contacten tussen erflater en het gezin van geïntimeerden niet een bijzonder verrassende strekking had. Het was niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed; in zijn testament uit 1980 benoemde hij [rekwirante] en zijn nicht tot erfgenamen met voorbijgaan aan zijn broers. Ook de notaris aan wie het volgens het hof in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, heeft kennelijk geen reden gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te bepalen.
5.
In r.o. 4.11 concludeert het hof dat, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij tengevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen [rekwirante] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht biedt volgens het hof onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie, zodat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Het hof komt tot de slotsom dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die onder r.o. 4.5 van het arrest is weergegeven
onjuiste maatstaf
6.
Het hof gaat in r.o. 4.5 uit van de onjuiste maatstaf, dat slechts onder bijzondere omstandigheden door derden een inbreuk kan worden gemaakt op de testeervrijheid door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd, alsmede dat niet te snel dient te worden aangenomen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen en dat het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen en/ of een geestelijke stoornis daarvoor niet voldoende is.
7.
Het hof hanteert de in r.o. 4.5 gehanteerde maatstaf blijkbaar in aanvulling op het bepaalde in art. 3:34 BW, nu het in r.o. 4.6 en 4.8 wel naar dat artikel verwijst en aanneemt dat sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in dat artikel, maar uiteindelijk in r.o. 4.11 tot de slotsom komt dat het door [rekwirante] gestelde niet voldoet aan de door het hof geformuleerde maatstaf van r.o. 4.5.
8.
In plaats van aan deze maatstaf had het hof uitsluitend behoren te toetsen aan het criterium van art. 3:34 lid 1 BW. Indien het hof tot de conclusie was gekomen dat sprake was het ontbreken van de wil ais bedoeld in dat artikel, dan is het testament nietig ex art. 3:34 lid 2 BW. In de hierboven samengevatte maatstaf van r.o. 4.5 stelt het hof door het verlangen van ‘bijzondere omstandigheden’ strengere, althans nadere eisen aan het aanvechten van een testament, welke geen steun vinden in het recht. De vraag of sprake is van een geldige rechtshandeling van iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord valt immers exclusief onder het bereik van art. 3:34 BW, ook indien sprake is van het aanvechten van een testament door een derde.
9.
De door het hof in r.o. 4.5 geciteerde artikelen uit boek 4 BW doen daar niet aan af. Uit de parlementaire geschiedenis van boek 4 blijkt namelijk ondubbelzinnig dat de beoordeling van de geldigheid van een rechtshandeling door een niet onder curatele gestelde persoon met een geestelijke stoornis naar de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW dient te geschieden:
‘Voorts is voor degene, die aan een geestelijke stoornis lijdt doch niet onder curatele is gesteld, als regel gegeven, dat de door hem verrichte rechtshandeling slechts vernietigbaar is, indien wordt aangetoond dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen heeft belet of dat de wilsverklaring heeft plaatsgevonden ander invloed van die stoornis’1.
10.
Dat volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van boek 3:
‘Het tweede lid heeft betrekking op hen, wier geestvermogens gestoord zijn zonder dat zij onder curatele staan.’2.
11.
Daarbij geldt dat, ook indien een onder curatele geplaatst persoon toestemming van de kantonrechter voor het maken van zijn uiterste wilsbeschikking heeft gekregen, nog steeds aan de eisen van art. 3:33 BW dient te zijn voldaan en dat de wet een beroep op 3:34 BW, ook na verkregen toestemming, niet uitsluit. Ook de uitsluiting van misbruik van omstandigheden als nietigheidsgrond doet daar niet aan af. indien de wetgever had gewenst dat een uiterste wilsbeschikking van een persoon met een geestelijke stoornis alleen onder bijzondere omstandigheden, althans andere dan de in art. 3: 34 BW geformuleerde criteria, kan worden aangevochten was dat wel duidelijk in de wet opgenomen. Het hof heeft dat miskend.
Onderdeel 1.2
12.
Ook in r.o. 4.6 stelt het hof nadere voorwaarden aan de criteria van art. 3:34 BW, in de laatste zin van r.o. 4.6 verwijst het hof kennelijk naar een — ook door [rekwirante] aangehaalde3.— overweging uit hel arrest van het hof Den Bosch van 20 december 2011 (LJN: BU9179), dat voor de beoordeling ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn. Het hof voegt daar echter in het gewraakte arrest nog een extra voorwaarde aan toe: ‘namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.’
13.
Het hof gaat hiermee uit van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt immers in te zien waarom de feiten rechtstreeks verband moeten houden met de betwiste wilsuiting. De feiten moeten verband houden met de beoordeling van de vraag of erflater ten tijde van het passeren van de uiterste wilsbeschikking begreep wat hij deed en het vermogen had zijn wil — zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking — te bepalen en te verklaren. Hierbij komen dus ook feiten in aanmerking die dulden op een permanente wilsonbekwaamheid, waardoor erflater in het algemeen niet in staat is zijn belangen deugdelijk te waarderen.
14.
Dit volgt duidelijk uit het in art. 3:34 lid 1 BW vastgelegde wettelijke vermoeden, indien sprake is van een stoornis die een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belet, wordt een met de verklaring overeenstemmende wil ‘geacht te ontbreken’.4. Een rechtstreeks verband met de wilsuiting wordt niet vereist, hetgeen het hof heeft miskend. Bijzondere omstandigheden worden evenmin vereist. De parlementaire geschiedenis is hierin helder:
‘Een verklaring, afgelegd door iemand bij wie een stoornis van de geest een redelijke waardering van de bij de rechtshandelingen betrokken belangen belette, moet geacht worden niet te zijn gewild.’5.
15.
Zie in deze zin ook het hof Leeuwarden (onderstreping adv.):
- ‘5.
Voor een juiste beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat in het algemeen geldt dat een ongericht eenzijdige rechtshandeling, verricht door een geestelijk gestoorde, nietig is, indien een met de verklaring overeenstemmende wil moet worden geacht te ontbreken (art. 3:34 BW). Van een zodanig ontbreken is sprake, indien er een onmiddellijk oorzakelijk verband bestaat tussen de geestelijke stoornis en de door hem afgelegde verklaring. Ook zonder dit oorzakelijke verband kan de geestelijke stoornis zodanig zijn dat de handelende persoon niet op rechtens aanvaardbare wijze de bij de rechtshandeling betrokken belangen heeft kunnen waarderen. Belet een geestelijke stoornis een redelijke waardering van die belangen, dan moet eveneens het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil worden aangenomen,Art. 4:942 (oud) BW bepaalt dat men voor het maken of herroepen van een uiterste wil zijn verstandelijke vermogens moet bezitten. Naar het oordeel van het hof is aan laatstgenoemde bepaling dezelfde betekenis te hechten als aan art. 3:34BW, aangezien uit de wetsgeschiedenis niet is af te leiden dat met de handhaving van de oudere bepaling van art. 4:942 (oud) BW ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek beoogd zou zijn dat voor de uiterste wilsbeschikking een bepaling zou (blijven) gelden die afwijkt van het nieuwere art. 3:34 BW, dat tot doel heeft een met de moderne psychiatrie overeenstemmende maatstaf voor de beoordeling van de geldigheid van rechtshandelingen van geestelijk gestoorden aan te reiken (Parl. Gesch., Boek 3, p. 164).’6.
Onderdeel 1.3
16.
Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door in r.o. 4.11 te oordelen dat het door [rekwirante] gestelde niet voldoet aan de maatstaf van r.o. 4.5 en [rekwirante] in r.o. 4.11 niet toe te laten tot de bewijslevering, zoals door haar aangeboden.7. Zoals hierboven in subonderdeel 1.1 en 1.2 aangevoerd had het hof immers aan art. 3:34 BW lid 1 dienen te toetsen en niet aan het door het hof in r.o. 4.5 geformuleerde criterium van de ‘bijzondere omstandigheden’, Bovendien had het hof zich niet moeten beperken tot feiten die rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting (zoals het doet in r.o. 4.6, laatste zin), maar alle gestelde feiten in de beoordeling behoren te betrekken, die verband hielden met de vraag of erflater ten tijde van het passeren van de uiterste wilsbeschikking begreep wat hij deed en het vermogen had zijn wil — zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking —te bepalen en verklaren.8. In dat licht hadden de stellingen en het bewijsaanbod van [rekwirante] beoordeeld dienen te worden. Het hof heeft dat miskend, althans stelt te zware eisen aan de stelplicht van [rekwirante].
17.
Een en ander komt verder nog ter sprake bij de bespreking van r.o. 4.8 t/m 4.11 in de volgende onderdelen. [rekwirante] verzoekt hetgeen aldaar wordt aangevoerd omtrent de juistheid/ begrijpelijkheid van die rechtsoverwegingen, mede in het licht te zien van hetgeen in dit onderdeel is aangevoerd over de onjuiste maatstaf die het hof daarbij in acht heeft genomen.9.
Onderdeel 2
18.
Het hof is in r.o. 4.11 verder van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Zoals reeds aangevoerd in onderdeel 1.3, gaat het hof er aan voorbij dat indien er sprake is van een stoornis die een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen belet een met de verklaring overeenstemmende wil ex art, 3:34 lid 1 BW wordt ‘geacht te ontbreken’.10. Het hof had derhalve behoren te onderzoeken of — en [rekwirante] zo nodig in de gelegenheid dienen te stellen te bewijzen dat — de blijvende stoornis van erflater een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette en niet of erflater ten gevolge van zijn stoornis in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Die wil is immers afwezig, althans vertroebeld, indien erflater als gevolg van zijn stoornis niet begrijpt wat hij doet en daardoor het vermogen mist zijn in de uiterste wilsbeschikking neergelegde wil te bepalen.
19.
Mocht het hof in r.o. 4.11 (en in r.o. 4.8, derde zin) hebben bedoeld dat [rekwirante] onvoldoende heeft gesteld en onvoldoende producties in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat sprake was van een stoornis bij erflater die een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette11., dan is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
20.
[rekwirante] heeft immers verklaringen van onder meer huisarts [naam 1] en specialist [naam 3]12. in het geding gebracht vergezeld van een specifiek bewijsaanbod13.. Het is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.8 en 4.11 aan de inhoud van deze verklaringen en aan het bewijsaanbod om hen als deskundige getuigen te horen voorbij gaat. Vooral de huisarts was, gezien zijn beroep, de aangewezen getuige en deskundige om uit de eerste hand betrouwbare en professionele informatie te verstrekken over de vraag of de stoornis van erflater — zowel zijn geestelijke stoornis als zijn afhankelijkheid/ beïnvloedbaarheid14. — een redelijke waardering van de bij het opmaken van het testament betrokken belangen belette.15. In de uitgebreid gedocumenteerde verklaringen van de huisarts d.d. 23 augustus 2012 en d.d. 12 februari 201316. valt te lezen dat hij in de periode 1996–2010 bijzonder frequente en intensieve contacten met erflater heeft gehad (maar liefst 249 geregistreerde contactent). Hieruit blijkt dat de huisarts erflater goed kende ten tijde van het opmaken van het testament in 1999. De getuigenis van de huisarts was dan ook bijzonder relevant voor de stellingen van [rekwirante].
21.
Het hof brengt voornoemde verklaringen van de huisarts in r.o. 4.8 op onbegrijpelijke wijze terug tot twee, wat het hof noemt, ‘medische incidenten’ in 1998 en 2002 en oordeelt dat het niet door de huisartsen verwijzen van erflater naar de specialistische zorg of het benaderen van de familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen, afbreuk doet aan de waarde die aan de achteraf gegeven verklaring(en) van de huisarts kan worden toegekend. Dit terwijl
- (i)
de verklaringen bepaald niet geheel achteraf zijn gegeven daar de huisarts zich juist ook baseert op dossierstukken ten tijde van het passeren van het testament, en in elk geval daterend van ruim vóór het overlijden van erflater en dus daterend van ruim vóór aanvang van de gerechtelijke procedure over het testament17. en
- (ii)
de huisarts zich in zijn verklaringen geenszins (hoofdzakelijk) tot de twee door het hof genoemde incidenten beperkte.
De huisarts geeft dat duidelijk aan in zijn verklaring van 23 augustus 2012:
‘Gevraagd is hoe vaak ik de heer [rekwirante] heb gezien, gesproken of behandeld.
Antwoord: Zie bijlage 1 (4 blz) Statistiek mbt patiëntcontact: hierop staan totaal 249 contacten geregistreerd, waaronder 79 visites, 83 recepten en 8 consulten. Hieruit blijkt dat ik als huisarts een intensief en regelmatig contact met patiënt had, gedurende de periode 1996–2010, waarin patiënt bij mij in huisartsgeneeskundige zorg was.
Tevens merk ik op dat er in werkelijkheid nog meer contacten zijn gemest, want niet altijd wordt elk contact vastgesteld.
De conclusie mag dus worden getrokken dat ik door de jaren heen een goed beeld heb kunnen krijgen van de patiënt, van zijn gezondheidstoestand alsmede van zijn verstandelijke vermogens.
[…]
Aan mij is gevraagd waarop ik mijn mening baseer dat patiënt hoogst waarschijnlijk zwak begaafd was, en waarop ik de mening baseer dat patiënt makkelijk beïnvloedbaar was.
Antwoord: Dat deze patiënt hoogstwaarschijnlijk zwakbegaafd was, is een oordeel, gebaseerd op mijn ervaring (ruim 20 jaar) als huisarts. Op grond van opleiding en ervaring dient een huisarts dit te kunnen beoordelen. Bovendien heb ik — zie hierboven — talrijke contacten met patiënt gehad, waarop mijn oordeel is gebaseerd.’18.
De twee incidenten uit 1998 en 2002, waarnaar het hof verwijst, staan vermeld op p. 3 van de verklaring van de huisarts,19. Uit voornoemde passage blijkt echter dat het oordeel van de huisarts niet hoofdzakelijk op deze ‘incidenten’ is gebaseerd, maar op zijn talrijke contacten met erflater. Bovendien noemt de huisarts op p. 2 van zijn verklaring van 12 februari 201320. nog twee gebeurtenissen d.d. 22/03/2005 en 12/03/2002 en noemt hij op p. 3 — naast de door het hof genoemde incidenten — nog twee andere specifieke gebeurtenissen, zoals het niet beseffen van het belang van antibiotica bij het met amputatie bedreigde been en het telkens verwijderen van het verband bij zijn ontstoken been. De huisarts merkt op dat erflater het noodzakelijk begrip en inzicht miste om door artsen verstrekte en aan hem toegelichte eenvoudige (medicatie) voorschriften op te volgen.21. Hij merkt tevens op dat erflater naar zijn mening ‘eenvoudige zaken al niet kon overzien, dus zeker geen ingrijpende zaken’ (zoals een testament). 22. Op diverse plaatsen in zijn verklaringen bevestigt de huisarts dat de problematiek van het ontbrekende begrip er gedurende de gehele behandelperiode van 1996 t/m 2010 was.23. Daarnaast verklaart en documenteert de huisarts dat erflater makkelijk beïnvloedbaar was.24. In aanvulling op de hiervoor geciteerde passages wordt volledigheidshalve nog gewezen op de navolgende passages uit de verklaring van de huisarts van 12 februari 2013:
- ‘3.
Aan mij is gevraagd waarop ik mijn mening baseer dat patiënt makkelijk beïnvloedbaar was.
Antwoord: Dat patiënt makkelijk beïnvloedbaar was bleek bijvoorbeeld uit de situatie bij hem thuis, waarin niet alleen ik, maar ook mijn collega, hem diverse malen aantrof. Patiënt zat dan temidden van kinderen uit de straat, die zich in zijn huis zeer vrij gedroegen, er cola dronken, chips aten, TV keken, terwijl hen wegsturen, zoals normaal en noodzakelijk wegens de vereiste privacy bij een medisch consult/behandeling van dhr [rekwirante], moeilijk bleek. Feitelijk maakten deze kinderen op die momenten als het ware de dienst uit in huis, in plaats van patiënt.
Overigens kon ik, als de patiënt ergens weerstand of bezwaar tegen had, hem vaak met enige druk overreden om toch te doen wat voor hem noodzakelijk was, alleen was altijd heel onduidelijk of en zo ja hoelang patiënt zich aan de met hem gemaakte afspraken wist te houden.
- 4.
Aan mij is gevraagd of ik patiënt voor zover ik hem kende, in staat zou achten zijn wil te bepalen ten aanzien van iets ingrijpends als een testament maken, en of hij de gevolgen hiervan zelf voldoende zou kunnen overzien.
Antwoord: Patiënt kon mijns inziens eenvoudige zaken al niet overzien, dus zeker geen ingrijpende zaken. Ik verwijs naar zijn gebleken gedrag bij diverse medisch bedreigende situaties; de bloedverdunning heeft zowel in 1998 als in 2002 tot een ernstige levensbedreigende situatie geleid (medicatie word onjuist ingenomen); ook het belang van antibiotica bij het met amputatie bedreigde been werd niet ingezien (inname medicatie door patiënt gestopt; later op aanspraken weer ingenomen). Tevens begreep patiënt niet dat zijn ontstoken been verbonden diende te worden; derhalve verwijderde patiënt telkens weer het verband.
- 5.
Aan mij is gevraagd nog enige nadere toelichting te geven op de begripsvermogens van de patiënt met betrekking tot de instrueerbaarheid; was patiënt slechts op een enkel moment nauwelijks instrueerbaar, of was hij in het algemeen nauwelijks instrueerbaar?
Antwoord: Tijdens de gehele periode van mijn patiëntencontacten met hr [betrokkene], dus van 1996 tot en met 2010, had de heer onvoldoende of geen begrip van zijn (gezondheids)situatie. Er is dus geen sprake van dat het gebrek aan instrueerbaarheid zich pas in de periode rond 2009/10 voordeed; uit het medisch dossier blijkt dat ook in 1998 en 2002 (toen een en ander leidde tot opnames) hiervan sprake was.
- 6.
Aan mij is gevraagd of patiënt gewoon ‘wat extra uitleg nodig had na een consult’ en daarmee dan goed uit de voeten kon. Of was patiënt ook dan niet in staat zich alleen goed te redden?
Antwoord: Ook met extra uitleg was bij herhaling toezicht nodig.
- 7.
Aan mij is gevraagd of het juist is dat patiënt pas in 2009 tekort ging schieten in zijn begripsvermogens en bekwaamheid, maar in de jaren daarvoor prima in staat was aan te geven wat hij wilde en waarom.
Antwoord: dit is onjuist; zie boven. De problematiek met patiënt speelde vanaf het begin van de patiëntencontacten. Ik refereer nogmaals aan de calamiteiten in 1998 en 2002.’
22.
Het hof gaat in r.o. 4.8 om onbegrijpelijke redenen voorbij aan geciteerde verklaringen van de huisarts, beperkt zich om eveneens onbegrijpelijke redenen tot de twee medische ‘incidenten’ in 1998 en 2002 en overweegt daarbij dat deze voor de huisarts ‘kennelijk’ geen aanleiding zijn geweest voor doorverwijzing naar de specialistische zorg of voor het benaderen van de familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Dat oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk, daar het hof pas een oordeel over de waarnemingen en beweegredenen van de huisarts kan geven na het horen van de huisarts, zoals door [rekwirante] aangeboden.25. Het hof maakt zich in r.o 4.8 impliciet schuldig aan speculatie omtrent de uitkomst van dat verhoor (prognoseverbod).26. Het bewijsaanbod van [rekwirante] om huisarts [naam 1] hieromtrent te doen horen was voldoende specifiek en ter zake dienend gelet op haar essentiële stelling dat erflater leed aan een stoornis van de geestvermogens die een redelijke waardering van de bij het opmaken van het testament betrokken belangen belette.27. Dat klemt temeer daar de huisarts in zijn hierboven geciteerde verklaring ook verwijst naar zijn collega huisarts (met wie hij samen een praktijk uitoefende), die eveneens bekend was met erflater in de periode rond het opstellen van het testament en daarover kan verklaren.28.
23.
Bovendien is de overweging van het hof in r.o. 4.8 en 4.9 dat de huisarts niet zou hebben verwezen naar specialistische zorg in strijd met de inhoud van de verklaring van de huisarts en dus onbegrijpelijk. De huisarts verwees volgens die verklaring wel degelijk regelmatig naar specialistische zorg; in 1998 en 2002 betrof het nota bene ziekenhuisopnames. Ook verklaart de huisarts onder punt 6 van zijn verklaring dat bij herhaling toezicht nodig was. Mocht het hof bedoelen dat er naar zijn mening een verwijzing had dienen plaats te vinden naar specialisten/ begeleiding op het gebied van de zorg voor verstandelijk gehandicapten, dan rijst de vraag waarop die mening van het hof gebaseerd is. Het is aan het beleid van de arts om al dan niet tot doorverwijzing cq. verdere actie over te gaan. Het had dan ook op de weg van het hof gelegen om de huisarts hierover te horen, alvorens tot een conclusie te komen. Voorts motiveert het hof niet wat van de inschakeling van dergelijke specialisten c.q. dergelijke actie het te verwachten resultaat zou moeten zijn. Met andere woorden: welke indicatie zou hier op erflater van toepassing zijn, en waarom zouden dergelijke specialisten resultaat kunnen behalen bij deze hoogbejaarde verstandelijk gehandicapte patiënt? Ook vermeldt het hof nergens de aanwezigheid van het dagelijks toezicht op erflater, bestaande uit (onder andere) dagelijkse maaltijdvoorziening door de door [rekwirante] gecontracteerde mevrouw [gerekwireerde 1] als huishoudhulp29., de vaak meermaals daags aanwezige gespecialiseerde thuiszorg (voor de medicatieverstrekking en controle op inname, voor wondverzorging en controle op maaltijdgebruik) en de frequente inschakeling van de huisarts.30. De betreffende overwegingen van het hof in r.o. 4.8 en 4.9 over inschakeling van specialistische zorg, enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/ of van enig specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg zijn derhalve onvoldoende en onbegrijpelijk, zeker nu de huisarts niet eens gehoord is, zodat deze ook geen informatie aan het hof kon geven over de vraag waarom niet is doorverwezen of actie is ondernomen.
24.
Voorts miskent het hof dat de omstandigheid of erflater al dan niet naar specialistische zorg of begeleiding is doorverwezen voor de beslissing van het onderhavige geschil niet relevant, althans niet doorslaggevend is. De rechtsvraag is of er bij erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament(en) sprake was van een stoornis die een redelijke waardering van de bij die handeling betrokken belangen belette in de zin van art. 3:34 BW. Een doorverwijzing naar specialistische zorg is daarbij hooguit een omstandigheid die in de beoordeling kan meespelen, maar het oordeel van het hof in r.o. 4.8 dat dat ‘kennelijk’ niet is gebeurd is onvoldoende om daarmee zonder meer voorbij te gaan aan de verklaring van de huisarts en het bewijsaanbod de huisarts te horen. De huisarts (en zijn collega huisarts) kan immers zeer wel verklaren en onderbouwen — in aanvulling op zijn verklaringen31. — dat bij erflater (in het algemeen) sprake was van een stoornis in de zin van art. 3:34 BW en zo nodig toelichten waarom niet is doorverwezen.
25.
[rekwirante] heeft verder gesteld dat niet voor specialistische hulp is gekozen omdat de familie alles in het werk stelde om ervoor te zorgen dat erflater altijd, vanaf zijn kleutertijd tot zijn overlijden, onder dagelijks toezicht in een beschutte omgeving kon leven.32. Ook heeft zij gesteld dat curatele — achteraf gezien — wellicht beter was geweest, maar dat de familie noch een door [rekwirante] ter plaatse geconsulteerde notaris dit wegens de beschutte woonomgeving van erflater noodzakelijk achtten.33. De meeste verstandelijk gehandicapten leven niet meer in inrichtingen, maar in beschermd wonen situaties en evenmin staan deze personen ais regel onder curatele.34. Verder heeft [rekwirante] gesteld dat het bij verstandelijk gehandicapten uit de generatie van erflater (geboren in 1922) in het geheel niet gebruikelijk was dat een onderzoek naar de mate van wilsonbekwaamheid werd gedaan35. (welk belang van betrokkene zou daarmee gediend zijn nu er in deze gevallen geen enkele mogelijkheid tot genezing aanwezig is?). Daarnaast heeft [rekwirante] gesteld dat onderzoek ook niet nodig was omdat de onbekwaamheid en de stoornis bij erflater direct in het oog sprongen en dat huisarts [naam 1] en specialist [naam 3] bereid zijn dat te verklaren.36. Het hof is in r.o. 4.837. en 4.938. ten onrechte aan deze essentiële stellingen voorbij gegaan door in het nadeel van [rekwirante] mee te wegen dat nimmer beschermende maatregelen zouden zijn genomen, dan wel dat nimmer sprake zou zijn van specialistische medische, sociale zorg of begeleiding. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangezien in deze afweging (impliciet) besloten ligt dat een uiterste wilsbeschikking slechts kan worden aangevochten indien er zich dermate bijzondere omstandigheden voordoen, die grenzen aan een onder curatele stelling van erflater, althans slechts indien gedurende het leven van erflater of rond het opmaken van het testament enige juridische maatregelen van bescherming zijn genomen. Zoals in onderdeel 1 aangevoerd, hanteert het hof hier ten onrechte een strengere maatstaf dan die van art. 3:34 lid 1 BW. Zoals [rekwirante] heeft gesteld39. en ook als feit van algemene bekendheid mag worden gezien, staan vele verstandelijk gehandicapten, althans personen met een geestelijke stoornis, die een redelijke waardering van de bij een rechtshandeling betrokken belangen in de zin van art. 3:34 lid 1 BW belet, niet onder curatele of bewind. Blijkens de in onderdeel 1.1 geciteerde wetgeschiedenis geldt voor dergelijke niet onder curatele geplaatsten ‘gewoon’ de regel van art. 3:34 lid 1 BW, zonder dat daaraan bijzondere voorwaarden worden gesteld zoals de aanwezigheid van beschermende maatregelen of specialistische zorg.40. Het hof heeft dit in r.o. 4.8 en 4.9 miskend, evenals in r.o. 4.11, waarin het hof oordeelt dat [rekwirante] onvoldoende heeft gesteld en in het geding gebracht voor een andere dan de door het hof in de eerste zin van r.o. 4.11 getrokken conclusie, zodat de aangeboden bewijslevering niet aan de orde komt. Deze conclusie van het hof bouwt immers grotendeels voort op hetgeen het hof in r.o. 4.8 en 4.9 overweegt.
26.
Daamaast zijn de hierna volgende rechtsoverwegingen onbegrijpelijk:
- •
In r.o. 4.8 gaat het hof om onbegrijpelijke redenen geheel voorbij aan het door [rekwirante] bij pleidooi ingebrachte dossier van de thuiszorg41. met daarin opmerkingen uit 2005 dat erflater kwaad was op zijn teen en vervolgens met een hamer op zijn schoen heeft geslagen, zodat de teen geen pijn meer deed… (i) Dergelijke opmerkingen kunnen toch bezwaarlijk worden afgedaan als opmerkingen achteraf of als niet relevant voor de beoordeling van de permanente wilsonbekwaamheid van erflater. Niet, althans niet zonder verdere motivering die ontbreekt, valt in te zien hoe deze stukken, in combinatie met de overige stellingen van [rekwirante] en de door haar ingebrachte producties, als onvoldoende onderbouwing kunnen worden aangemerkt om [rekwirante] tot de bewijslevering toe te laten, zoals het hof in r.o. 4.11 oordeelt. Dat klemt temeer daar geïntimeerden daartegenover niet of nauwelijks stukken hebben ingebracht waaruit de wilsbekwaamheid van erflater zou blijken.
- •
In r.o. 4.8 overweegt het hof:
‘Echter, deze incidenten of de andere door hem vermelde omstandigheden zijn voor de huisarts kennelijk geen aanleiding geweest voor doorverwijzing naar specialistische zorg of voor het benaderen van familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt in ieder geval niets.’
en in r.o. 4.9:
‘Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat erflater zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in ieder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is niets gebleken.’;
Het hof gaat hier zonder nadere motivering voorbij aan de onderbouwde stellingen van [rekwirante] dat er geen sprake was van zelfstandig wonen, onder andere omdat tot 1998 de ouders, resp. de broers van erflater dagelijks toezicht op hem hielden, en vanaf 1998 [rekwirante] dit toezicht verzorgde, o.a. door de familie [naam 4] als lokale contactpersonen in te schakelen, en hen te contracteren voor het dagelijks toezicht en voor het verzorgen van maaitijden, het schoonhouden van het huis en de bewassing voor erflater, en dat daarnaast meermalen daags thuiszorg beschikbaar was, voor toezicht op de medicatie en voor overige verzorging, met frequente controles door de huisartsen. Tevens was de financiële administratie geheel aan erflater onttrokken en deden derden zijn uitgaven met zijn pinpas. Met andere woorden: erflater heeft zijn gehele leven lang in een beschutte woonomgeving geleefd.42.
- •
In r.o. 4.8 overweegt het hof dat de door het hof geciteerde omschrijvingen uit het verzoek tot onderbewindstelling en mentorschap er niet op duiden dat [rekwirante] toen uitging van een permanente wilsonbekwaamheid bij erflater. Dit terwijl [rekwirante], zoals ook aangevoerd bij pleidooi, op het formulier als reden voor het door haar indienen van het bewind had opgegeven: ‘betrokkene zelf is onbekwaam, mist zelfinzicht en inzicht in zijn situatie’.43. Het is onbegrijpelijk dat het hof deze passage niet in zijn overwegingen betrekt, maar wei selectief andere passages citeert.
- •
Het is verder, mede in verband met het voorgaande, onbegrijpelijk dat het hof aan de hand van de uit het verzoek bewindstelling geciteerde omschrijvingen in r.o. 4.9 de conclusie trekt dat er geen zorgen waren bij [rekwirante] of de familie, die te maken zouden hebben met een permanente wilsonbekwaamheid van erflater ten tijde van het verzoek. Het feit dat het verzoek tot bewind door [rekwirante] werd ingediend n.a.v. het verkopen door erflater van zijn woonhuis voor minder dan de helft van de waarde en het weggeven van inboedel aan derden is geen kleinigheid en duldt wel degelijk op ernstige zorgen over de (permanente) wilsonbekwaamheid van erflater.44.
- •
Tot slot is onbegrijpelijk dat het hof geheel voorbij gaat aan de stellingen van [rekwirante] dat
- (i)
de heer [gerekwireerde 3] onbetwist heelt aangegeven dat [betrokkene] niet bevoegd was of in staat te tekenen bij de bank, althans dat de bank daar niet aan meewerkte45.,
- (ii)
het feit dat derden al voor de totstandkoming van het testament zijn financiële zaken regelden en
- (iii)
[betrokkene] zelfs zijn eigen pinpas niet beheerde,46. Deze stellingen en het daaraan gekoppelde bewijsaanbod waren bovendien voldoende specifiek en ter zake dienend om [rekwirante] tot bewijslevering toe te laten.47.
Het hof heeft dit miskend in r.o.4.11.
onderdeel 3
27.
in r.o. 4.10 oordeelt het hof dat de notaris, aan wie het volgens het hof in de eerste plaats is om te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Het hof gaat in r.o. 4.10 om onbegrijpelijke reden en zonder enige motivering voorbij aan de uitgebreide stellingen van [rekwirante] over de gang van zaken tijdens het passeren van het testament van 199948. en in r.o. 4.11 aan het bewijsaanbod om de betrokken notarissen daarover te horen.49. Evenmin is het Hof ingegaan op de stellingen van [rekwirante], ondersteund door verklaringen van een deskundige op het gebied van het notarieel recht en de notariële beroepspraktijk dr. mr.Schonewille50., dat door de betreffende notarissen, allen verbonden aan hetzelfde notariskantoor, kennelijk alle essentiële zorgvuldigheidsregels met betrekking tot het beoordelen van de bekwaamheid en wilsvrijheid niet zijn nageleefd, in elk geval niet bij het opmaken van de akte van verkoop van de woning van erflater in 2009 en bij het opmaken en passeren van het testament van 1999. Schonewille concludeert in zijn advies aan de echtgenoot van [rekwirante]:51.
‘Afsluitend merk ik op dat het er sterk op lijkt dat de betrokken notarissen in casu er een eigen opvatting op na hebben gehouden over wat goed was om te doen waar het betreft de door de heer [rekwirante] getroffen rechtshandelingen in de sociale context die u in het begin van uw klaagschrift beschrijft en zij daarnaar hebben gehandeld, zich daarbij niet storend aan wettelijke regels en algemeen aanvaarde professionele maatstaven die binnen het notariaat vigeren.’
28.
[rekwirante] heeft in de processtukken gemotiveerd gewezen op de geestelijke stoornis van [betrokkene] en zijn beïnvloedbaarheid.52. Zij heeft dit onder meer verder onderbouwd met de hierboven genoemde verklaringen van huisarts [naam 1]53. en de dossiers van de thuiszorg.54. Zij heeft verder gemotiveerd gesteld dat de geestelijke stoornis van [betrokkene] evident was en dat uit niets blijkt dat de notarissen onderzoek hebben gedaan naar de wilsbekwaamheid van erflater.55. In de pleitnota van de advocaat van [gerekwireerden] wordt één van de notarissen als volgt geciteerd: ‘Het betoog van klagers dat er iets haperde aan de geestesgesteldheid van de heer [betrokkene] is wellicht juist.’56. Dhr. [gerekwireerde 3] heeft ter comparitie verklaard dat hij het initiatief had genomen voor een afspraak met het notariskantoor en dat hij bij het gesprek met de notaris aanwezig was omdat hij erflater met de auto bracht en omdat hij ‘beschikte over de benodigde gegevens’ en dat hij met erflater terug op kantoor is geweest voor de ondertekening. Dhr. [gerekwireerde 3] heeft dit herhaald bij pleidooi.57. [rekwirante] heeft er uitvoerig op gewezen dat de aanwezigheid van dhr. [gerekwireerde 3] — zijnde de vader van de bij testament te bevoordelen dochters — tijdens het passeren van het testament volstrekt in strijd was met de notariële zorgvuldigheidsnormen.58. [rekwirante] heeft ook gesteld dat dit testament werd opgemaakt bij hetzelfde notariskantoor dat de koopakte van 39 september 2009 had opgesteld waarmee erflater zijn huis voor minder dan de helft van de waarde verkocht, een handeling waarmee erflater zich duidelijk benadeelde en die aanleiding was voor de aanvraag van het bewind.59. De notarissen hebben ook in strijd met de beroepsregels geen dossier bijgehouden, althans niet voor zover [rekwirante] is gebleken.60. Verder heeft [rekwirante] gesteld dat het notariskantoor zakelijke banden met de heer [gerekwireerde 3] had, welke stelling is onderbouwd met een verklaring van deskundige Schonewille.61. Erflater is een tuchtprocedure begonnen tegen de betrokken notarissen. 62. Het is tegen deze achtergrond onbegrijpelijk waarom en op grond waarvan het hof in r.o. 4.10 oordeelt dat de notaris kennelijk geen reden zag te twijfelen aan het vermogen van erflater om zijn uiterste wil te bepalen, danwel waarom het hof het ter zake dienende en specifieke bewijsaanbod van [rekwirante] om de betrokken notarissen hierover te horen heeft gepasseerd.63.
29.
Mocht het hof hebben bedoeld dat (enkel) vanwege het feit dat de testamenten zijn gepasseerd blijkt dat de notarissen kennelijk geen reden tot twijfel hebben gehad, dan gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het draait immers, zoals ook volgt uit art. 21 lid 2 van de Wet op het notarisambt64., om de vraag of de notarissen, gelet op de omstandigheden rond het passeren, reden tot twijfel hadden behoren te hebben. In de stukken heeft [rekwirante] gewezen op diverse civielrechtelijke en tuchtrechtelijke uitspraken en literatuur waaruit blijkt dat de notaris bijzonder alert dient te zijn in omstandigheden als in het onderhavige geval, waarin het gaat om een oudere, afhankelijke en makkelijk beïnvloedbare geestelijk gehandicapte erflater, die door zijn begeleider naar het notariskantoor wordt meegenomen, en in aanwezigheid van die begeleider in zijn testament de familiebanden doorsnijdt.65. Gewezen wordt nog op een uitspraak van de notariskamer, waarin het hof oordeelde dat de desbetreffende notaris niet de vereiste extra oplettendheid heeft betracht, onder meer omdat het testament van erflater in korte tijd was besproken, toegelicht en ondertekend, de notaris niet heeft kunnen aantonen dat hij beschikte over een medische verklaring van een arts of verpleegkundige aangaande de geestelijke gesteldheid van erflater.66. Het hof rekende het de desbetreffende notaris dan ook aan dat hij geen — aantoonbaar — nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid heeft ingesteld. Deze jurisprudentie valt ook op de onderhavige casus toe te passen, waar de notarissen kennelijk in het geheel geen onderzoek hebben ingesteld of aanleiding zagen een arts in te schakelen, hetgeen in de onderhavige omstandigheden wel op hun weg had gelegen, temeer daar de notaris een leek is op het gebied van bepaling van de wilsbekwaamheid.67. [rekwirante] meent dan ook dat zij voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de notarissen onzorgvuldig hebben gehandeld, althans dat zij in alle redelijkheid aan de wilsbekwaamheid van erflater hadden behoren te twijfelen. Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting door niet uit te gaan van een vermoeden dat de notarissen, behoudens tegenbewijs, onzorgvuldig hebben gehandeld bij het passeren van de testamenten, althans door [rekwirante] niet tot de bewijslevering toe te laten.
30.
Het hof gaat in r.o. 4.10 uit van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de uiterste wilsbeschikking van 1999 niet een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling betrof. Het gaat bij de toets ex art. 3:34 lid 1 BW immers niet om de ingewikkeldheid van de rechtshandeling (dat ts bijvoorbeeld een koop ook niet), maar om het vermogen tot redelijke waardering van de betrokken belangen; het kunnen overzien van de consequenties. Indien het hof meende dat erflater die consequenties wel kon overzien dan schiet de motivering tekort, mede gelet op de stellingen van [rekwirante] inzake de onzorgvuldigheden op het notariskantoor en de wilsonbekwaamheid/ beïnvloedbaarheid van erflater zoals hiervoor besproken.68. Het hof legt dit immers niet uit.
31.
Verder is de overweging van het hof in 4.10 onbegrijpelijk dat de uiterste wilsbeschikking gezien de — volgens het hof — langdurige vriendschappelijke contacten tussen erflater en het gezin [naam 4] niet een bijzonder verrassende strekking had. In het testament van 1999 worden immers de familiebanden doorgeknipt, wordt daarmee tevens volledig afgeweken van het testament uit 1980, en worden juist de dochters van [gerekwireerden] als erfgenamen aangewezen en niet [gerekwireerden] zelf. Zoals door [rekwirante] gesteld volgt daaruit de sturende hand van dhr. [gerekwireerde 3] bij het opmaken van het testament op het notariskantoor69., hetgeen ook wordt bevestigd door de uitlatingen van de familie [naam 4] bij pleidooi.70. Dit is van totaal andere orde dan het door het hof genoemde testament uit 1980 waarbij [rekwirante] en haar nicht tot erfgenaam werden benoemd, met voorbijgaan van de broers van erflater. Dit bleef immers binnen de familie. [rekwirante] meent overigens dat ook dit testament nimmer gepasseerd had mogen worden gelet op erflaters permanente onbekwaamheid, die zich ook in 1980 al voordeed.71. Bij de aanname van het hof, dat het onterven van [rekwirante] niet een bijzonder verrassende strekking had, lijkt het hof impliciet uit te gaan van de onjuiste aanname dat erflater in 1980 wel wilsbekwaam was en de stellingen van geïntimeerden over te nemen, dat de verhouding tussen erflater en [rekwirante] een slechte relatie was, althans achtergesteld aan de relatie tussen erflater en zijn huishoudhulp en haar familie. Daarvoor geeft het hof geen motivering.
onderdeel 4
32.
Het hof is in r.o. 4.11, waarin het — kort gezegd — heeft geoordeeld dat [rekwirante] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijsvoering te worden toegelaten, van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan omdat het bewijsaanbod van [rekwirante] kan worden aangemerkt als tegenbewijs, tegen de dwingende bewijskracht van de testamenten, althans daaraan kan worden gelijkgesteld. Dat het hof de bewijskracht van de testamenten erkent blijkt wel uit het feit dat het hof in r.o. 4.5 voorop stelt dat een uiterste wilsbeschikking alleen onder bijzondere omstandigheden kan worden aangevochten en het hof er in 4.10 bij voorbaat vanuit gaat dat de notaris ‘kennelijk’ geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Daarmee, althans wat betreft de rol van de notaris, heeft het hof blijkbaar toepassing gegeven aan art. 151 lid 2 jo. 157 Rv, althans neemt het bij voorbaat aan dat de notarissen zich zorgvuldig van hun taken hebben gekweten, waarbij het zonder enige motivering voorbij gaat aan de daartegen gerichte stellingen van [rekwirante].72. Op grond van art. 151 lid 2 Rv. staat tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, vrij. [rekwirante] heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden tegen de bewijskracht van de testamenten door onder meer de betrokken notarissen te horen over de gang van zaken rond het opstellen van de testamenten, waarbij zij gemotiveerd op onregelmatigheden heeft gewezen, waaronder de aanwezigheid van de heer [gerekwireerde 3] bij de notaris tijdens het concipiëren en passeren van de akte.73. Ook het bewijsaanbod inzake het horen van huisarts [naam 1], die verklaarde dat [betrokkene] onbekwaam was om te testeren, is hierbij relevant aangezien de testamenten immers nietig zijn indien sprake is van een ontbreken van de wil bij erflater als bedoeld in art. 3:34 lid 2 BW.
33.
Echter, ook wanneer het bewijsaanbod van [rekwirante] niet kan worden aangemerkt als tegenbewijs (maar als een gewoon bewijsaanbod), is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door in r.o. 4.8 en 4.11 te oordelen dat [rekwirante] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te (kunnen) dragen dat erflater ten gevolge ven zijn geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van zijn uiterste wilsbeschikking en [rekwirante] dientengevolge niet toe te laten tot het leveren van bewijs, althans is dat oordeel onbegrijpelijk. Zoals aangevoerd in de vorige onderdelen boden de stellingen en producties van [rekwirante] wel degelijk voldoende onderbouwing voor de (mogelijke) conclusie dat erflater ten gevolge van zijn stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het bewijsaanbod van [rekwirante], onder meer gericht op het horen van huisarts [naam 1], specialist [naam 3] en de betrokken notarissen en familie, was voldoende specifiek en relevant.74. In het bijzonder zou het horen van huisarts [naam 1], die veelvuldig contact heeft gehad met erflater ook gedurende de periode van het opmaken van het testament in 1999 Informatie kunnen opleveren die tot toewijzing van de vorderingen van [rekwirante] had kunnen leiden, bijvoorbeeld wanneer daaruit blijkt dat erflater inderdaad permanent wilsonbekwaam en makkelijk beïnvloedbaar was, althans ten tijde van het beschikken over zijn nalatenschap. Datzelfde geldt ten aanzien van — of in combinatie met — de informatie die het horen van de betrokken notarissen en de bij het passeren aanwezige personen (de getuigen, de heer [gerekwireerde 3]) kan opleveren, bijvoorbeeld indien daaruit blijkt dat de notarissen zich onvoldoende van hun zorgplicht jegens erflater hebben gekweten, althans indien niet kan worden aangenomen dat erflater in alle vrijheid zijn uiterste wilsbeschikking heeft bepaald, gelet op zijn geestelijke stoornis, afhankelijkheid, beïnvloedbaarheid en de aanwezigheid en invloed van de heer bij de Vaate,75. Door het horen van de huisarts, de familie en mensen uit de omgeving van erflater had [rekwirante] ook de op voorhand door het hof in r.o. 4.9 getrokken conclusie kunnen weerleggen dat erflater zelfstandig woonde, zich ondanks zijn verstandelijke handicap redelijk staande wist te houden en er geen zorgen waren bij de familie over een permanente wilsonbekwaamheid bij erflater, althans niet ten tijde van en/of in verband met de uiterst wilsbeschikkingen. De stellingen en het bewijsaanbod van [rekwirante] waren mede daarop gericht.76.
34.
Indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat de concrete en gedetailleerde verklaringen van familie, met name die van de heer [naam 8] als echtgenoot van [rekwirante] en mede-bewindvoerder en mentor van erflater inzake de wilsbekwaamheid van erflater en familiebanden77., als subjectief terzijde te schuiven is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans had het moeten motiveren waarom de verklaringen van de heer [naam 8] niet relevant waren. Het gaat hier immers om gewoon schriftelijk bewijs dat de rechter in de waardering hoort te betrekken.78.
35.
Kortom, het door [rekwirante] — in belde instanties — aangeboden bewijs is voldoende specifiek en ter zake dienend. Het hof heeft dat — in navolging van de rechtbank — miskend door haar in r.o. 4.11 niet tot de bewijslevering toe te laten. Dat geldt ook indien uw Raad zou oordelen dat het hof in r.o. 4.5 de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Immers, verhoor van de door [rekwirante] aangewezen personen, waaronder de huisarts en zijn collega-huisarts, de specialist en personen uit erflaters omgeving79., kan immers nog steeds leiden tot de conclusie dat [betrokkene] wel degelijk permanent wilsonbekwaam was, ondanks het ontbreken van de door het hof genoemde (juridische) beschermingsmaatregel en het beweerdelijk ontbreken van specialistische zorg/begeleiding.
36.
Daarbij komt dat het in zaken als de onderhavige bijzonder moeilijk voor een gedupeerde partij is om de geldigheid van een testament aan te vechten (de erflater is er immers niet meer om hierover te verklaren). Indien de rechter dan ook nog eens verscherpte eisen aan de stelplicht stelt — zoals het hof in de onderhavige zaak doet in r.o. 4.11 onder verwijzing naar de onjuiste maatstaf in r.o. 4.5 — en daarbij aan de hand van een onbegrijpelijke eigen waardering van de getuigenverklaringen, waaronder die van de huisarts, ook nog eens ten onrechte vooruitloopt op de bewijsvoering80., wordt het wel heel erg moeilijk, zo niet bijna onmogelijk een testament nog op basis van art. 3:34 BW aan te vechten. In de redenering van het hof zou dat alleen kunnen, althans zou voor bewijslevering alleen nog plaats zijn, indien ten tijde van het opmaken van het testament van een (verstandelijk beperkte) erflater beschermende juridische maatregelen zijn genomen of specialistische zorg zou zijn ingesteld. Deze rigide redenering doet geen recht aan de dagelijkse praktijk in de zorg voor verstandelijk gehandicapten, waarbij dat in lang niet alle gevallen het geval is.81. Het hof heeft dat miskend en had [rekwirante] naar eisen van redelijkheid en billijkheid tot het leveren van bewijs behoren toe te laten.
onderdeed 5
37.
Het hof oordeelt in r.o. 4.13 dat niet valt in te zien dat geïntimeerden sub 1 op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Het hof passeert hiermee op onbegrijpelijke wijze, want zonder enige motivering, de stellingen van [rekwirante] inzake de verduistering van het spaargeld van erflater door de heer [gerekwireerde 3].82. Het OM heeft laten weten voornemens te zijn tot strafvervolging over te gaan van [gerekwireerden] inzake diefstal/ verduistering.83. [rekwirante] heeft mede op grond daarvan gesteld en gevorderd dat geïntimeerden sub 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking van erflater, danwel dat geïntimeerden, althans geïntimeerden sub 1, de waarde van de erfenis dienen te vergoeden.84. In dit verband wordt er op gewezen dat de heer [gerekwireerde 3] niet bereid was de malicieuze overboeking van het spaargeld van erflater naar zijn eigen privé rekening noch de met de pinpas opgenomen gelden tijdens het verpleeghulsverblijf van erflater te verantwoorden aan [rekwirante] en dhr.[naam 8] die de bewindvoerders en mentoren van erflater waren.85.
38.
Het hof had gemotiveerd op deze — door het voornemen van het OM ondersteunde — stelling van [rekwirante] behoren in te gaan. Indien het hof heeft gemeend dat deze stelling niet relevant was, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan aangezien deze stelling. Indien bewezen, tot toewijzing van voornoemde vorderingen van [rekwirante] zou kunnen leiden. Gewezen wordt op art. 322 en 323 Sr jo 4:3 BW, danwel de maatschappelijke betamelijkheid.86.
39.
De stelling omtrent de verduistering/ diefstal onderstreept bovendien de stelling van [rekwirante] dat [gerekwireerden] door de jaren heen niet de belangen van [betrokkene] nastreefden, maar hun eigen belang. Dit zet de overweging in r.o. 4.10 omtrent de langdurige vriendschappelijke contacten tussen het gezin [naam 4] en erflater en de niet bijzonder verrassende strekking van het testament in een ander daglicht. Bovendien ondersteunen de gestelde verduisteringen en diefstallen de stelling van [rekwirante] inzake de sturende hand van de heer [gerekwireerde 3] bij de totstandkoming van het testament in 1999.87. Het is onbegrijpelijk dat het hof deze stelling ook hier niet in zijn overwegingen betrekt. In ieder geval had deze stelling temeer aanleiding moeten geven om [rekwirante] tot de bewijslevering toe te laten88., hetgeen het hof in r.o. 4.11 ten onrechte niet doet.
onderdeel 6
40.
Gelet op de voorgaande onderdelen heeft het hof in r.o. 4.13 ten onrechte geconcludeerd dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet nietig of vernietigbaar is, zodat het testament van 1980 geen bespreking behoeft, dat geïntimeerden sub 1 erfgenamen zijn van erflater en dat [rekwirante] geen belang heeft bij haar stellingen omtrent de handelingen van geïntimeerden sub 2 en 3 met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater en haar daarop gebaseerde grieven en vorderingen. Het hof heeft ten onrechte de grieven van [rekwirante] verworpen, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [rekwirante] in de proceskosten veroordeeld.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, (t.k.) deurwaarder Eur.
De kosten van dit exploot zijn:
[Exploot | € | 76,71 |
Verschotten | € | |
Toeslag BTW-schade | € | 16,11 |
€ | 92,82] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1868, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Deze zaak wordt behandeld door:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑08‑2013
Par. gesch. boek 3, p. 164, het tweede lid is het huidige eerste lid van art. 3:34 BW 3
MvG punt 166
zie ook jurisprudentie waarin is geoordeeld dat als Iemand, kort gezegd, een geestelijke stoornis heeft ten tijden van passeren van het testament, de wilsonbekwaamheid daarmee vast staat (Rb. 's‑Gravenhage 25-01-2012; LJN BV2938 en Rb. Utrecht 24-11-2010; BO6170)
Parl. Gesch. Boek 3. p. 169
hof Leeuwarden, 27 april 2005, LJN: AT7085, pleitnota [rekwirante] in hoger beroep punt 3
het bewijsaanbod van [rekwirante]:—MvG punt 165 m.b.t. de stelling in punt 164 dat sprake was van een geestelijke stoornis die verhinderde dat erflater in voldoende mate zijn wil kon bepalen bij het passeren van de testamenten: het horen van personen die iets kunnen zeggen over de geestelijke stoornis van erflater, waaronder huisarts [naam 1], drs. [naam 2], specialist [naam 3] en de aldaar genoemde familieleden, waaronder ook de heer [naam 8] die bovendien ex mede-bewindvoerder en mentor van erflater was;—MvG punt 180 m.b.t. de stelling in punt 179 dat de betrokken notarissen niet aan hun beroepsnormen en/ of zorgplicht jegens erflater hebben voldaan, dat zij zich niet of niet voldoende ervan hebben vergewist dat erflater begreep wat hij verklaarde en dat zijn verklaring overeenstemde met wat hij wilde. Dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de notarissen de door de rechtbank in r.o. 4.5 genoemde vragen hebben gesteld en de inhoud daarvan vóór ondertekening nog eens hebben voorgehouden, althans dat dit in alle vrijheid is geschied gelet op het initiatief en de aanwezigheid van de heer [gerekwireerde 3] bij alle gesprekken. Dat het gevolg daarvan is dat erflater het vermogen miste bij het passeren zijn Wil — zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking — te bepalen en verklaren. Dat de testamenten daardoor nietig, althans terecht vernietigd zijn. Dat in punt 180 wordt aangeboden om in dat verband onder meer de betrokken notarissen, de getuigen en de heer [gerekwireerde 3] te horen.—MvG punt 189 m.b.t. de stelling dat de stoornis van erflater zodanig was dat hij voor het voorzien in de dagelijkse benodigde zorg geheel afhankelijk was van anderen: het horen van personen die lets over de dagelijkse gang van zaken rond erflater kunnen zeggen, waaronder de heer [naam 8], die bovendien ex mede-bewindvoerder en mentor van erflater was;—MvG punt 203 m.b.t. de stelling over de goede banden tussen erflater en zijn familie en de betwisting van de goede banden tussen erflater en [gerekwireerden]: het horen van personen die kunnen verklaren over de relatie tussen erflater, zijn familie en de familie [naam 4];—MvG punt 213 en 214: algemeen bewijsaanbod;—pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013, punt 26 t/m 28: het horen van de huisarts, verpleeghuisarts, betrokken notarissen en personen uit erflaters omgeving.
zie onder meer da stellingen in de vorige voetnoot, zie ook tie stellingen over het beschermd wonen van erflater en het door derden regelen van zijn financiële zaken MvG punt 19 t/m 30, 38 t/m 41, punt 182 t/m 184, 187, 188
zie de verwijzing naar r.o. 4.5 in r.o. 4.11
zie ook Jurisprudentie waarin is geoordeeld dat als lemand, kort gezegd, een geestelijke stoornis heeft ten tijden van passeren van het testament, de wilsonbekwaamheid daarmee vast staat (Rb. 's‑Gravenhage 25-01-2012: LJN BV2938 en Rb. Utrecht 24-11-1010; LJN: BO6170)
o.a. MvG punt 159 t/m 164, 167, 178 t/m 179; pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013 o.a. punt 4 en 19
verklaring huisarts: prod. 36 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, alsmede een eerdere verklaring in prod. bij MvG: verklaring specialist: prod. 34 bij MvG
MvG punt 165, pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013, punt 26 t/m 28
zie o.a. MvG punt 163 en 177; pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013, punt 5 en 19
zie ook het notarieel tuchtrecht, waarin onder omstandigheden van de notaris een medische verklaring ter beoordeling van de wilsbekwaamheid wordt verlangd: Notariskamer Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2007, LJN:AZ8646
prod. 33 bij MvG en prod, 36 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, pleitnota mr. Van Steijn, punt 5
zie de verklaring d.d. 23 augustus 2012 in prod. 33 bij MvG, met daarbij de uitdraai van gegevens over de patiëntcontacten, die — per definitie — alle dateren van vóór het overlijden; zie verder de brief van huisarts [naam 1] aan de specialisten dr [naam 5] c.s. d.d. 12 maart 2002 met passage ‘daar de patiënt daarin nauwelijks instrueebaar is’, tevens: het bericht van medisch specialist dr [naam 6] d.d. 21 maart 2005 aan de huisarts, en het bericht van dokter [naam 7] d.d. 3 november 2008 aan de huisarts.
prod. 36 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, p. 1 en 2/3 punt 2
idem: prod. 36, p. 3, onder punt 4
idem: prod. 36, p. 2, onder punt 2
idem: prod. 36, p. 2, punt 2
idem p. 2/3, punt 4; de huisarts geeft dan diverse voorbeelden van eenvoudige zaken, die patiënt niet kon overzien.
idem p. 3 punt 5, 6 en 7
idem p. 2, punt 3
MvG punt 165, pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013, punt 26 t/m 28
HR 9 juli 2004, NJ 2005/ 270
o.a. MvG punt 164 en 165
zie het antwoord op vraag 3 hierboven (prod. 36 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013)
MvG o.a. punt 17 t/m 30, 36 t/m 37,182 t/m 184
akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, productie 36 (verklaring huisarts) en productie 40a en 40b (dossiers thuiszorg), pleitnota mr. Van Steijn punt 22 en 23
akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013. prod. 36, p. 2/3, punt 4
MvG punt 24 e.v. punt 17 t/m 30, 36 t/m 37, 182 t/m 184
MvG punt 178 en 184
zie voor beide stellingen: MvG punt 182 –188, pleitnota mr. Van Steijn, punt 10
MvG punt 162
eveneens MvG punt 162
daar waar het in 4.8 oordeelt; ‘Echter, deze incidenten of de andere door hem vermelde omstandigheden zijn voorde huisarts kennelijk geen aanleiding geweest voor doorverwijzing naar specialistische zorg of voor het benaderen van familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt in ieder geval niets. Dit gegeven doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de waarde die aan deze achteraf gegeven beschrijving van de verstandelijke beperkingen van erflater kan warden toegekend.’
daar waar het in 4.9 oordeelt: ‘Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat erflater zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in ieder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is niets gebleken. Het ongeval is erflater reeds op zeer jonge leeftijd overkomen en zijn beperkingen dateren van die tijd. Gedurende bijna zijn gehele leven, tot 2009, heeft kennelijk niemand van zijn familie aanleiding gezien enige maatregel van bescherming uit te lokken. In ieder geval is dat nooit gebeurd, zodat aangenomen moet worden dat erflater zich ondanks zijn verstandelijke beperkingen redelijk staande wist te houden. Met dat beeld correspondeert bepaald niet de suggestie van appellante dat erflater van het begin af aan, en dus ook ten tijde van de uiterste wilsbeschikking(en) permanent wilsonbekwaam is geweest, wanneer dat de situatie was geweest, zou een ondercuratelestelling voor de hand hebben gelegen. Daarvan is evenwel nooit sprake is geweest.’
MvG punt 162 en 184
parl. Gesch boek 4. p. 313,1e alinea
Akte van [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, prod. 40a en 40b en het citaat in de pleitnota mr. Van Steijn punt 7 t/m 9
zie voor bedoelde stellingen MvG o.a. punt 17 t/m 30, 36 t/m 37, 182 t/m 184, 191; akte d.d. 27 maart 2013, productie 42, pleitnota mr. Van Steijn, punt 23, alsmede prod. 42 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013
MvG, Productie 13, p.1, pleitnota mr. Van Steijn punt 10
o.a. MvG punt 161, 163,167,178,184, 211
pleitnota mr. van Steijn, punt 22, 6e bulletpoint
zie voor de laatste twee stellingen; MvG punt 21 t/m 30, 38 t/m 41, punt 187
MvG 189 en pleitnota mr. van Steijn punt 26
Grief 4 bij MvG punt 169 t/m 180, pleitnota mr. Van Steijn punt 11 t/m 18
MvG punt 180, pleitnota mr. Van Steijn punt 26
zie voetnoot 47, zie de verklaringen van dr. mr. Schonewille, in productie 2 bij MvG en productie 38 bij akte van [rekwirante] van 27 maart 2013
productie 2 bij MvG, p. 6
MvG punt 169
MvG productie 33 en productie 36 bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, pleitnota mr. Van Steijn, punt 5
productie 40b bij akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, pleitnota mr. Van Steijn, punt 7 t/m 9
MvG punt 170, 173 en 177
Pleitnota mr. Vugs, punt 13
PV d.d. 27 maart 2013, p, 2, 3e alinea, laatste passage
MvG 173 – 179, pleitnota mr. Van Steijn punt 11 t/m 18, zie ook de verklaringen van dr. mr. F. Schonewille in prod. 2 bij MvG en prod. 38 bij akte van [rekwirante] d.d. 27 maart 2013
MvG punt 178, ook het testament van erflater van 1980 is opgemaakt bij ditzelfde notariskantoor
zie verklaring Schonewille in productie 38 bij akte van [rekwirante] d.d. 27 maart 2013
In die zin dat de heer [gerekwireerde 3] dertig jaar lang adj. directeur van de Rabobank was in dezelfde plaats waar het notariskantoor gevestigd is; MvG punt 8, punt 10 en 173 (met citaten van Schonewille), pleitnota mr. Van Steijn punt 18
pleitnota mr. Van Steijn punt 13
MvG punt 180, pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013, punt 26.
Deze bepaling luidt: ‘De notaris is verplicht zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft.’
MvG punt 175 en 176, pleitnota mr. Van Steijn d.d. 27 maart 2013 punt 14 t/m 18, zie o.a. Hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2012, LJN: BX5905, KvT 's‑Gravenhage, LJN: YC0486, Rb. Breda 2 september 2009, LJN: BK6973, Rb. s‑Gravenhage 25 Januari 2012 LJN: BV2938
Hof Amsterdam, 20 december 2011, LJN: BV 3896
vergelijk: Notariskamer hof Amsterdam, 8 februari 2007, LJN AZ8646.
zie ook MvG grief 4, punt 177 t/m 179
MvG punt 202, pleitnota mr. Van Steijn punt 11 en 12
PV d.d. 27 maart 2013, p. 2: Dhr [gerekwireerde 3]: ‘Ik ben bij de eerste bespreking geweest en had gegevens van de erfgenamen bij me’: p. 3 Mw. [gerekwireerde 1] ‘mijn ouders hebben verteld dat wij erfgenamen waren. [betrokkene] wilde blijkbaar eerst alles aan mijn ouders geven, maar die hebben gezegd dat hij dan maar aan ons zou geven.’
MvG punt 164 en 168; haar vordering inzake de nietigheid/ vernietiging richt zich uitdrukkelijk ook tegen dat testament.
Grief 4 bij MvG punt 169 t/m 180, pleitnota mr. Van Steijn punt 11 t/m 18, zie ook de verklaringen van dr. mr. Schonewille, onder meer productie 38 bij akte van [rekwirante] van 27 maart 2013, zie ook onderdeel 3
zie onderdeel 3
zie voetnoot 7 voor stellingen en vindplaatsen
MvG punt 179 en bewijsaanbod in punt 180
MvG punt 159 t/m 165 (wat betreft zijn permanente geestelijke stoornis, die verhinderde dat hij in voldoende mate zijn wil kon bepalen bij het passeren de testamenten (punt 164) en het horen van de in punt 165 genoemde personen); MvG punt 181 t/m 189 (wat betreft zijn zelfstandigheid en bewijsaanbod in punt 189); MvG punt 187 en 203; zie ook de pleitnota mr. Van Steijn punt 22 en 23 en bewijsaanbod in punt 26
MvG punt 165, 189 en 203 voor bewijsaanbod en voor de verklaringen; de notitie ‘De mate van (on)bekwaamheid van) [betrokkene] in productie 1a bij MvG, productie 35 bij MvG en producties 40b, 42 t/m 44 bij akte van [rekwirante] d.d. 27 maart 2013
zie voor een testamentszaak: Rb. 's‑Gravenhage, 8 juni 2001, r.o. 4.13, LJN: BU8572;
zie voetnoot 75
zie de rechtsklacht in onderdeel 2 punt 22 onder verwijzing naar het prognose verbod en HR 9 Juli 2004, NJ 2005/ 270
MvG punt 162 en 184
MvG punt 150 t/m 153, punt 192, pleitnota mr. Van Steijn punt 24
Akte [rekwirante] d.d. 27 maart 2013, prod. 39
zie de gewijzigde eis punt 3 en 5 bij MvG, p. 58, alsmede MvG punt 207 t/m 210 en pleitnota mr. Van Sleijn punt 24, laatste zin
pleitnota mr. Van Steijn punt 24
MvG punt 208 en 201
MvG 177, 202, 208, 209, pleitnota mr. Van Steijn, punt 21 bulletpoint 3 en 4
MvG 180, waarin ook wordt aangeboden de heer [gerekwireerde 3] te horen.