Hof Leeuwarden, 27-04-2005, nr. Rolnummer 0400176
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7085
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
27-04-2005
- Zaaknummer
Rolnummer 0400176
- LJN
AT7085
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7085, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 27‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2005/81 met annotatie van B.E. Reinhartz
Uitspraak 27‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Erfrecht (oud). Het hof stelt voorop dat in het algemeen geldt dat een ongericht eenzijdige rechtshandeling ((doen) opmaken testament), verricht door een geestelijk gestoorde, nietig is, indien een met de verklaring overeenstemmende wil moet worden geacht te ontbreken (art. 3:34 BW). Van een zodanig ontbreken is sprake, indien er een onmiddellijk oorzakelijk verband bestaat tussen de geestelijke stoornis en de door hem afgelegde verklaring. In de weersproken stellingen van [appellant] ligt besloten dat de erflaatster de uiterste wilsbeschikkingen, met name de herroeping, de erfstelling en de legaten, neergelegd in het laatste openbare testament, volgens [appellant] onder invloed van een geestelijke stoornis zou hebben gemaakt dan wel die stoornis een redelijke waardering van de bij genoemde beschikkingen betrokken belangen zou beletten. De bewijslast te dezer zake rust naar het oordeel van het hof op [appellant], aangezien een handelende persoon wordt vermoed een met zijn verklaring overeenstemmende wil te hebben, welk vermoeden voor weerlegging vatbaar is. [appellant] heeft evenwel in hoger beroep geen voldoende geconcretiseerd aanbod tot het leveren van (aanvullend) bewijs gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 94). Evenmin ziet het hof grond voor het gelasten van een deskundigenbericht, aangezien [appellant] geen bescheiden in het geding heeft gebracht die deskundigen zouden kunnen onderzoeken.
Partij(en)
Arrest d.d. 27 april 2005
Rolnummer 0400176
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. A.H. Lanting,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
hierna te noemen [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.A.IJ. van Giffen,
alsmede
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde 7],
wonende te [woonplaats],
8. [geïntimeerde 8],
wonende te [woonplaats],
9. [geïntimeerde 9],
wonende te [woonplaats],
10. [geïntimeerde 10],
wonende te [woonplaats],
11. [geïntimeerde 11]
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
tezamen geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 23 april 2003 en 4 februari 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 april 2004, zoals hersteld bij exploot van 27 april 2004, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 12 mei 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"In conventie:
De vorderingen van geïntimeerden af te wijzen.
In reconventie:
Bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat het ten processe bedoelde testament dat wijlen mevrouw [erflaatster], geboren op [geboortedatum], heeft doen opmaken op 3 april 1998 door Mr. R.A. Ritsma als plaatsvervanger van notaris Mr. F.J.M. Peters te Bussum, nietig is en dat het tweede testament dat dezelfde mevrouw [erflaatster] heeft doen opmaken door Mr. F.J.M. Peters, notaris te Bussum, haar rechtsgeldige laatste wilsbeschikking is, alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, waaronder ook begrepen die van het voorlopige getuigenverhoor."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen in Appèl ongegrond te verklaren, althans die af te wijzen met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure in beide instanties gevallen."
Tenslotte hebben [appellant] en [geïntimeerde 1] de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen. De grieven luiden als volgt:
"Grief I. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat van wilsbekwaamheid van erflaatster en van geldigheid van het testament van 3 april 1998 moet worden uitgegaan."
"Grief II: Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat [appellant] gehouden is tot het afleggen van rekening en verantwoording terzake van het door hem gevoerde bewind."
"Grief III: Ten onrechte draagt de Rechtbank aan appellant op om de verbouwingskosten te specificeren en te motiveren en heeft zij dienaangaande de vordering toegewezen."
"Grief IV: Ten onrechte heeft de Rechtbank appellant opgedragen de kasopnames te verantwoorden en heeft zij de vordering op dat punt toegewezen."
"Grief V: Ten onrechte heeft de Rechtbank aan appellant rekening en verantwoording opgedragen ten aanzien van het beheer en de afgifte van roerende zaken en terzake vorderingen toegewezen."
"Grief VI: Ten onrechte heeft de Rechtbank de vorderingen van geïntimeerden toegewezen en die van appellant afgewezen, alles met veroordeling van laatstgenoemde in de proceskosten."
De beoordeling
De vaststaande feiten:
- 1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten, als vermeld in het beroepen vonnis van 23 april 2003 onder het kopje 'vaststaande feiten' op pagina 4, is geen grief opgeworpen, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, welke feiten het hof, voor zover thans van belang, hierna zal herhalen met aanvulling van enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
- 2.
Bedoelde vaststaande feiten zijn de volgende:
- (i)
Op [datum] is te Noordbergum in het psychogeriatrisch verzorgingstehuis 'Nieuw Toutenburg' zonder achterlating van afstammelingen overleden [erflaatster], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen de erflaatster.
- (ii)
De erflaatster is op 31 oktober 1997 na verkoop van haar huis te [plaats] van aldaar verhuisd naar [plaats], alwaar zij haar intrek heeft genomen in de woning van [appellant] en zijn echtgenote aan de [adres]. Zij is op 2 februari 1998 overgebracht naar het voornoemde psychogeriatrisch verzorgingstehuis 'Nieuw Toutenburg.'
- (iii)
De erflaatster heeft bij testament, op 3 april 1998 verleden voor mr. R.A. Ritsma, als plaatsvervanger van mr. F.J.M. Peters, destijds notaris Bussum, hierna te noemen het laatste openbare testament (prod. IIb bij acte overlegging producties d.d. 27 maart 2002), welk testament als haar adres vermeldt '[plaats], [adres]', als volgt over haar nalatenschap beschikt:
- 'A.
HERROEPING
Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen door mij vóór heden gemaakt en beschik thans als volgt:
- B.
LEGATEN
Ik legateer (...)
- C.
ERFSTELLING
Onder de last van gemelde legaten benoem ik tot enig erfgenaam van mijn gehele nalatenschap, mijn zwager de heer [geïntimeerde 1] (...) en bij zijn ontstentenis zijn echtgenote en zijn dochter in zijn plaats, zulks tezamen en voor gelijke delen.
(...).'
De erflaatster heeft bij het laatste openbare testament onder B. een aantal geldlegaten gemaakt, waaronder ten behoeve van de geïntimeerden onder 2 tot en met 11, doch niet ten behoeve van [appellant].
- (iv)
De erflaatster heeft voordien bij testament, op 21 augustus 1997 verleden voor voornoemde notaris mr. F.J.M. Peters, hierna te noemen het voorlaatste openbare testament (prod. 4 bij conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, tevens akte overlegging producties), als volgt over haar nalatenschap beschikt:
- 'A.
HERROEPING
Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen door mij vóór heden gemaakt en beschik thans als volgt:
- B.
ERFSTELLING
Ik benoem tot enige erfgenamen van mijn nalatenschap:
- 1.
mijn nicht, mevrouw [geïntimeerde 3] (...) voor drie/twintigste gedeelte, met dien verstande dat indien zij voor of gelijktijdig met mij mocht komen te overlijden, ik haar echtgenoot voor haar in de plaats benoem;
- 2.
mevrouw [betrokkene], echtgenoot van mijn overleden broer [naam broer] (...) voor twee/twintigste gedeelte;
- 3.
mijn neef, de heer [appellant] (...) voor twaalf/twintigste gedeelte, met dien verstande dat indien hij voor mij of gelijktijdig met mij mocht komen te overlijden, ik zijn echtgenote voor hem in de plaats benoem;
- 4.
mijn zwager, de heer [geïntimeerde 1] (...), voor drie/twintigste gedeelte, met dien verstande dat indien hij voor of gelijktijdig met mij mocht komen te overlijden, ik zijn echtgenote voor hem in de plaats benoem.
Indien één of meer van de door mij aangewezen erfgenamen voor of gelijktijdig met mij mochten overlijden, bepaal ik dat het daardoor vrijvallende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan de overige erfgenamen, in evenredigheid met hun aandeel.
- C.
LEGATEN
Ik legateer (...) aan:
- 1.
mijn werkster, mevrouw [naam werkster] (...) een bedrag in geld groot VEERTIEN DUIZEND GULDEN (...);
- 2.
mijn tuinman, de heer [naam tuinman] (...) een bedrag groot VEERTIEN DUIZEND GULDEN (...).
(...).'
- (v)
[appellant] heeft van 9 juli 1997 tot 17 februari 1998 in opdracht van de erflaatster het beheer over haar vermogen gevoerd. Voordien heeft [geïntimeerde 1] het beheer over haar vermogen gevoerd.
- (vi)
Een op haar verblijf bij [appellant] en diens echtgenote betrekking hebbende schriftelijke verklaring van de erflaatster d.d. 7 september 1997 vermeldt onder meer:
'Door mij is, na lang wikken en wegen, het besluit genomen mijn huis te [plaats] ter verlaten.
Het wonen daarin wordt voor mij, mede gelet op mijn leeftijd, te bezwaarlijk.
Mijn neef [appellant] en zijn echtgenote hebben aangeboden, mij - als volledig lid van het gezin - in hun huis te [plaats] op te nemen.
Daartoe worden voor mij een zit-/slaapkamer alsmede een badkamer ingericht.
Daarnaast staat het mij vrij, mij in het gehele huis te bewegen.
Ik heb mij bereid verklaard, de inrichtingskosten, die met mijn komst naar [plaats] verband houden, voor mijn rekening te nemen.
Mijn neef [appellant] heeft zich bereid verklaard mijn administratie en wat daarmee verband houdt te verzorgen.'
- (vii)
Bij beschikking van 15 mei 1998 heeft de kantonrechter te Leeuwarden naar aanleiding van het daartoe op 18 februari 1998 door [appellant] ingediende verzoekschrift de goederen en gelden die de erflaatster toebehoorden en zouden toebehoren, onder bewind gesteld als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW. Tot bewindvoerder werd benoemd notaris mr. D.P. Postma te Leeuwarden, hierna te noemen de bewindvoerder.
- (viii)
Voormelde beschikking waarin de erflaatster is aangeduid als '(de) rechthebbende', vermeldt onder meer:
'overwegende dat uit de stukken, het bezoek aan rechthebbende op 2 april 1998 en de behandeling ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de rechthebbende als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.'
De kern van het geschil:
- 3.
Het geschil behelst in de eerste plaats de vraag of de uiterste wilsbeschikkingen, neergelegd in het laatste openbare testament, wegens een geestelijke stoornis van de erflaatster nietig zijn. De overige geschilpunten hebben betrekking op het tijdens het leven van de erflaatster door [appellant] gevoerde beheer over haar vermogen en de tot haar nalatenschap behorende roerende zaken.
Toepasselijk recht:
- 4.
Aangezien de nalatenschap van de erflaatster vóór 1 januari 2003 is opengevallen, is op het geschil tussen partijen het erfrecht van toepassing, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden.
Met betrekking tot de grief I:
- 5.
Voor een juiste beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat in het algemeen geldt dat een ongericht eenzijdige rechtshandeling, verricht door een geestelijk gestoorde, nietig is, indien een met de verklaring overeenstemmende wil moet worden geacht te ontbreken (art. 3:34 BW). Van een zodanig ontbreken is sprake, indien er een onmiddellijk oorzakelijk verband bestaat tussen de geestelijke stoornis en de door hem afgelegde verklaring. Ook zonder dit oorzakelijke verband kan de geestelijke stoornis zodanig zijn dat de handelende persoon niet op rechtens aanvaardbare wijze de bij de rechtshandeling betrokken belangen heeft kunnen waarderen. Belet een geestelijke stoornis een redelijke waardering van die belangen, dan moet eveneens het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil worden aangenomen. Art. 4:942 (oud) BW bepaalt dat men voor het maken of herroepen van een uiterste wil zijn verstandelijke vermogens moet bezitten. Naar het oordeel van het hof is aan laatstgenoemde bepaling dezelfde betekenis te hechten als aan art. 3:34 BW, aangezien uit de wetsgeschiedenis niet is af te leiden dat met de handhaving van de oudere bepaling van art. 4:942 (oud) BW ter gelegenheid van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek beoogd zou zijn dat voor de uiterste wilsbeschikking een bepaling zou (blijven) gelden die afwijkt van het nieuwere art. 3:34 BW, dat tot doel heeft een met de moderne psychiatrie overeenstemmende maatstaf voor de beoordeling van de geldigheid van rechtshandelingen van geestelijk gestoorden aan te reiken (Parl. Gesch., Boek 3, p. 164).
- 6.
[appellant] heeft te dezen een beroep gedaan op HR 20 april 2001, NJ 2001, 600, welk arrest betrekking heeft op de geheimhoudingsplicht van de houder van een medisch dossier. Het gaat in het geding dat met genoemde beslissing is geëindigd, om de vraag, onder welke voorwaarden een inbreuk op de te dier zake bestaande geheimhoudingsplicht kan worden aanvaard en de houder van het medische dossier, één der partijen in bedoeld geding, jegens de wederpartij gehouden is inzage in dan wel afschrift van de zich daarin bevindende bescheiden te verstrekken. In het onderhavige geding gaat het evenwel niet om een tegen de houder van het medische dossier van de erflaatster ingestelde vordering tot inzage in of afgifte van de zich daarin bevindende bescheiden, zodat het Hof aan bedoeld beroep van [appellant] moet voorbijgaan.
- 7.
In de weersproken stellingen van [appellant] ligt besloten dat de erflaatster de uiterste wilsbeschikkingen, met name de herroeping, de erfstelling en de legaten, neergelegd in het laatste openbare testament, volgens [appellant] onder invloed van een geestelijke stoornis zou hebben gemaakt dan wel die stoornis een redelijke waardering van de bij genoemde beschikkingen betrokken belangen zou beletten. De bewijslast te dezer zake rust naar het oordeel van het hof op [appellant], aangezien een handelende persoon wordt vermoed een met zijn verklaring overeenstemmende wil te hebben, welk vermoeden voor weerlegging vatbaar is.
[appellant] heeft evenwel in hoger beroep geen voldoende geconcretiseerd aanbod tot het leveren van (aanvullend) bewijs gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 94). Evenmin ziet het hof grond voor het gelasten van een deskundigenbericht, aangezien [appellant] geen bescheiden in het geding heeft gebracht die deskundigen zouden kunnen onderzoeken.
- 8.
Grief I treft derhalve geen doel.
Met betrekking tot grief II:
- 9.
Voorop kan gesteld dat indien een opdrachtnemer bij de uitvoering van de opdracht ten laste van zijn opdrachtgever gelden heeft uitgegeven of te diens behoeve heeft ontvangen, hij gehouden is de opdrachtgever daarvan rekening te doen, tenzij die rekenplicht door partijen is uitgesloten (art. 7:403 lid 2 tweede zin BW). Bedoelde rekenplicht is een uitvloeisel van de verplichting van de opdrachtnemer om aan de opdrachtgever verantwoording te doen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten (art. 7:403 lid 2 eerste zin BW).
- 10.
Niet is gesteld of gebleken dat de erflaatster en [appellant] de rekenplicht als hiervoor bedoeld ter zake van het beheer van [appellant] over het vermogen van de erflaatster hebben uitgesloten. Evenmin is gesteld of gebleken dat de erflaatster de rekening te dier zake heeft opgenomen en goedgekeurd. Voorts constateert het hof dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de verwerping door de rechtbank van zijn in eerste aanleg opgeworpen stelling dat hij rekening en verantwoording aan de bewindvoerder zou hebben gedaan, zodat het hof ervan moet uitgaan dat zulks niet is geschied.
- 11.
Het uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende recht van de erflaatster om van [appellant] te verlangen dat hij van bedoeld beheer rekening en verantwoording aflegt, is dan ook, anders als [appellant] meent, krachtens erfopvolging op [geïntimeerde 1] als opvolger onder algemene titel overgaan. [geïntimeerde 1] is blijkens de vaststaande feiten immers door de erflaatster tot enige erfgenaam benoemd en als zodanig tot de nalatenschap van de erflaatster geroepen.
- 12.
Grief II faalt derhalve eveneens.
Met betrekking tot grief III, IV en V:
- 13.
Gelijk uit hiervoor overwogene volgt, was [appellant] tegenover [geïntimeerde 1] gehouden rekening en verantwoording te doen ter zake van het door hem over het vermogen van de erflaatster gevoerde beheer. De daarmee strijdige stellingen van [appellant] moeten derhalve worden verworpen.
- 14.
De grieven III, IV en V delen derhalve het lot van grief II.
Met betrekking tot VI.
- 15.
Deze grief komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat zij niet verder behoeft te worden behandeld.
De slotsom
- 16.
De vonnissen waarvan beroep moeten worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten zijn te berekenen naar het liquidatietarief voor de hoven (tarief II; 1 pt. à Euro 894,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] op Euro 1.088,-- aan verschotten en Euro 894,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Meijeringh, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 april 2005.