Gerechtshof Amsterdam 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:379.
HR, 29-10-2021, nr. 20/01558
ECLI:NL:HR:2021:1615
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2021
- Zaaknummer
20/01558
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1615, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑10‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:379
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:426, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2023:394
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:426, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1615, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2020
- Vindplaatsen
JOR 2022/25 met annotatie van Kortmann, S.C.J.J.
Sdu Nieuws Financieel recht 2024/88
Uitspraak 29‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geldlening. Welke partij moet als geldnemer worden aangemerkt?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01558
Datum 29 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen,
tegen
SOLIDIAM N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: Solidiam,
advocaat: J.P. Heering.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/633973 / HA ZA 17-801 van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2017 en 21 maart 2018;
de arresten in de zaak 200.241.862/01 van het gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019 en 11 februari 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 11 februari 2020 beroep in cassatie ingesteld. Solidiam heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten en mede door M.E.B. de Gans, en voor Solidiam door G.R. den Dekker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van Solidiam heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [B] B.V. (hierna: [B] ). [B] houdt zich bezig met de exploitatie van vastgoed.
(ii) Solidiam is een houdstermaatschappij. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en [erflater] (hierna: [erflater] ) zijn aandeelhouder en bestuurder van Solidiam geweest. [erflater] is in 2017 overleden.
(iii) [A] houdt zich onder meer bezig met de exploitatie van vastgoed. [betrokkene 1] en [erflater] zijn aandeelhouders (geweest) van [A] . Solidiam is bestuurder van [A] .
(iv) Eind 2009 hebben Solidiam en [B] van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Zorgverzekeraars (hierna: SBZ) een vastgoedportefeuille gekocht, bestaande uit onroerend goed gelegen in Bilthoven, Vlaardingen, Rotterdam, Barneveld, Amsterdam, Nunspeet, Leidschendam, Rijswijk, De Meern en Amersfoort.
(v) Op 1 maart 2010 heeft [eiser] van zijn privérekening € 1.200.000 overgemaakt naar de notaris die ten behoeve van de vastgoedtransactie was ingeschakeld. [eiser] heeft bij de overboeking vermeld “Deel portefeuille SBZ”.
(vi) Op 1 maart 2010 zijn de in Bilthoven, Rotterdam, Nunspeet, Leidschendam en Rijswijk gelegen panden aan Stichting Administratiekantoor Solidiam geleverd en het in Vlaardingen gelegen pand aan [A] . De notaris heeft diezelfde dag nota’s van afrekening aan Stichting Administratiekantoor Solidiam en [A] gezonden.
(vii) Op 3 maart 2010 zijn de in Amersfoort en De Meern gelegen panden aan [eiser] geleverd. De notaris heeft diezelfde dag een nota van afrekening aan [eiser] gezonden.
(viii) Op 2 juli 2010 heeft [eiser] op zijn privérekening een bedrag van € 408.153,42 ontvangen van [A] met als omschrijving “RETOUR LENING [erflater] & [betrokkene 1] ”.
(ix) Op 5 oktober 2010 is van een op naam van [eiser] staande privérekening € 1.200.000 overgemaakt aan de notaris, onder vermelding van “dossier [001] ”.
(x) Op 5 oktober 2010 is het in Barneveld gelegen pand aan [A] geleverd. De nota van afrekening van die datum van de notaris aan [A] vermeldt onder meer het nummer [001] en dat € 1.200.000 is ontvangen van [B] .
(xi) Op 31 augustus 2011 heeft [A] € 118.617,52 aan [eiser] betaald onder vermelding van “RENTE T/M 30/06/11”.
(xii) Op 6 januari 2012 heeft [eiser] aan [A] een rentefactuur gestuurd, met nummer [002] , ten bedrage van € 61.498,71.
(xiii) Op 11 januari 2012 heeft [A] € 61.498,71 aan [eiser] overgemaakt, onder vermelding van “FACT. [002] ”.
(xiv) Vanaf 7 augustus 2012 heeft [eiser] rentenota’s aan [A] gezonden. De rentenota’s zijn niet voldaan.
(xv) Bij brief van 16 december 2015 aan [erflater] en [betrokkene 1] heeft [eiser] meegedeeld dat hij de in 2010 verstrekte lening per 31 december 2015 opzegt. [eiser] heeft [erflater] en [betrokkene 1] gesommeerd om uiterlijk op 31 december 2015 € 2.539.917,67 aan hem terug te betalen.
(xvi) Bij brief van 9 mei 2017 aan [betrokkene 1] en [A] heeft [eiser] meegedeeld dat hij, voor zover nodig, de lening jegens hen opzegt. [eiser] heeft [betrokkene 1] en [A] gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen.
(xvii) Bij brief van 16 juni 2017 aan Solidiam heeft [eiser] meegedeeld dat hij de lening, voor het geval die aan Solidiam is verstrekt, jegens haar opzegt. [eiser] heeft Solidiam gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen.
(xviii) Op 5 januari 2021 is [A] in staat van faillissement verklaard.
2.2
[eiser] heeft gevorderd om primair [betrokkene 1] en de erven [erflater] , subsidiair [A] en meer subsidiair Solidiam te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 2.761.010,72.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] de leningen aan Solidiam heeft verstrekt en heeft daarom de vordering tegen Solidiam toegewezen en de vordering tegen [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] afgewezen.
2.3
Solidiam heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Deze zaak is door het hof geregistreerd onder rolnummer 200.241.862 (hierna: zaak 200.241.862). [eiser] heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover gewezen tussen hem en [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] . Deze zaak is door het hof geregistreerd onder rolnummer 200.242.050 (hierna: zaak 200.242.050). Het hof heeft beide zaken op vordering van [eiser] gevoegd.
2.4
Het hof1.heeft in de gevoegde zaken geoordeeld dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt. Het hof heeft daarom in beide zaken het vonnis van de rechtbank vernietigd, in zaak 200.241.862 de vordering van [eiser] jegens Solidiam afgewezen en in zaak 200.242.050 [A] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 2.761.010,72.
Het cassatieberoep heeft alleen betrekking op zaak 200.241.862.
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“3.13. Naar het oordeel van het hof moet [A] worden aangemerkt als geldnemer, en niet [betrokkene 1] , [erflater] en/of Solidiam. (…) Uit de stellingen van alle partijen blijkt dat de bedragen door [eiser] zijn gestort in verband met de gezamenlijke aankoop door Solidiam en [B] van de vastgoedportefeuille van SBZ en zijn aangewend voor de verwerving, in oktober 2010, van het vastgoed in Barneveld door [A] . Op het transactie-overzicht waaruit de overboeking van 5 oktober 2010 blijkt (…), is bij die overboeking het dossiernummer [001] vermeld. Hetzelfde nummer is vermeld op de afrekeningsnota van de notaris aan [A] van 5 oktober 2010 inzake “Transport gedeelte SBZ Portefeuille Barneveld op 5 oktober 2010”. Ingevolge artikel 19 lid 1 van de koopovereenkomst (…) was de koper bevoegd een (nader te noemen) meester aan te wijzen. Het vastgoed te Barneveld is geleverd aan [A] , die blijkens de akte van levering is aangewezen als meester. Voorts heeft [eiser] rentefacturen gericht aan [A] ; zij heeft op die facturen betaald (…). [eiser] heeft nog gesteld dat hij [A] niet kende ten tijde van het ter beschikking stellen van de lening, maar dat kan, anders dan [eiser] meent, niet tot de slotsom leiden dat [betrokkene 1] en de erven van [erflater] aldus in privé als geldnemer hebben te gelden. De akte van levering betreffende de (…) op 1 maart 2010 geleverde panden houdt immers in dat [eiser] in persoon bij de levering aanwezig was en dat [A] wordt aangewezen als meester voor wat betreft het pand te Vlaardingen. Uit door [eiser] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie blijkt dat op 4 oktober 2010 vanwege de notaris een conceptleveringsakte en een door [eiser] te ondertekenen volmacht strekkend tot ondertekening van de leveringsakte aan [eiser] zijn gestuurd, onder vermelding dat het de levering van het registergoed in Barneveld aan [A] betrof. [eiser] heeft de volmacht ondertekend. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] betaalde.
3.14.
Het hof merkt voorts op dat uit de in het geding gebrachte bescheiden niet blijkt dat niet [A] , maar een andere partij, geldnemer van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag was. Op de afrekeningsnota’s van de notaris aan Stichting Administratiekantoor Solidiam (…), onderscheidenlijk aan [A] (…), komt die betaling niet voor. Niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] en/of [erflater] op enig moment als meester zijn aangewezen. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij uit anderen hoofde partij waren bij de koopovereenkomst. In het licht van deze feiten en omstandigheden is de omschrijving bij de betaling van 2 juli 2010 die luidt “retour lening [erflater] & [betrokkene 1] ” niet toereikend om [betrokkene 1] en [erflater] als geldnemer aan te merken. [eiser] beroept zich erop, dat [erflater] de gesprekken met [eiser] over het ter beschikking stellen van de gelden heeft gevoerd, maar dat volstaat evenmin. De omstandigheden waar [eiser] nog op gewezen heeft, dat Solidiam tegenover SBZ aansprakelijk bleef voor nakoming van de koopovereenkomst en dat hij [erflater] kende als bestuurder van Solidiam, zijn, gelet op het voorgaande, niet toereikend om Solidiam als geldnemer te beschouwen.
(…)
3.16.
De grief van [eiser] heeft succes voor zover ermee is betoogd dat Solidiam niet de geldnemer is en treft geen doel voor zover hij inhoudt dat de lening is verstrekt aan [betrokkene 1] en [erflater] in privé. (…).
(…)
3.19.
Er is volgens [eiser] concernfinanciering, omdat de lening geacht moet worden te zijn verstrekt aan zowel Solidiam als [A] . Reeds omdat het hof van oordeel is dat Solidiam geen partij is bij de (overeenkomst van) geldlening, zoals hiervoor is overwogen, wordt deze stelling verworpen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.13) dat [A] en niet Solidiam moet worden aangemerkt als geldnemer.
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, om vast te stellen welke partij geldnemer is, beoordeeld moet worden met welke partij wilsovereenstemming tot stand is gekomen, dan wel welke partijen zich jegens elkaar hebben verbonden. Het onderdeel klaagt verder dat het hof in dit verband essentiële stellingen van [eiser] niet, althans niet kenbaar, in zijn beoordeling heeft betrokken.
De onderdelen 1.2 en 1.3 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat de beantwoording van de vraag welke partij geldnemer is, een andere beoordeling vergt dan de beantwoording van de vraag welke partij de (beoogde) verkrijger is van hetgeen met de desbetreffende geldlening wordt gefinancierd. Voorts is volgens onderdeel 1.2 het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof slechts heeft overwogen dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij de verwerving van het vastgoed door [A] financierde, terwijl niet gemotiveerd wordt waarom [A] als geldnemer wordt aangemerkt.
Onderdeel 1.4 klaagt dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, en onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van [eiser] , voor zover het hof ervan is uitgegaan dat het betalen van rente of aflossing door [A] of het versturen van facturen aan [A] ertoe leidt dat [A] geldnemer wordt.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.2.Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden.3.Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.4.
In het licht van deze maatstaf slagen de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten, op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9 tot en met 3.16.
3.3
Onderdeel 2.0 bouwt voort op onderdeel 1.1 en slaagt eveneens.
3.4
Onderdeel 3.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.16 onbegrijpelijk is, omdat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Solidiam geldnemer is en jegens [eiser] aansprakelijk is.
Deze klacht slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [eiser] tegen dat oordeel van de rechtbank geen grieven heeft aangevoerd.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Hiervoor is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020 voor zover gewezen tussen Solidiam en [eiser] ;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Solidiam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.240,17 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Solidiam deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Solidiam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Solidiam deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 29 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑10‑2021
Zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217, rov. 3.3.4.
HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, rov. 3.1.2.
Beroepschrift 10‑07‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 10 juli 2020
VERWEERSCHRIFT VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
TEVENS VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
De naamloze vennootschap SOLIDIAM N.V.
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principale cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. G.R. den Dekker
(hierna: ‘Solidiam’)
tegen:
De heer [eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen
(hierna: ‘[eiser]’)
Verweerster in het principale cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, doet zeggen:
in het principaal cassatieberoep:
dat in het aangevallen arrest niet op de in cassatie aangeleerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen, kosten rechtens;
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
dat Solidiam, onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding geven, incidenteel cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Hof Amsterdam van 11 februari 2020, onder zaaknummer 200.241.862/01 en 200.242.050/01 tussen partijen e.a. gewezen, aan de hand van het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
- A.
De Rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg, bij eindvonnis in rov. 4.8, 4.10 en rov. 5 (dictum), op grond van haar uitleg van een enkele mededeling van de raadsman van [eiser] ter zitting,1. geoordeeld dat [erflater] in zijn telefonische contacten met [eiser] heeft gehandeld namens Solidiam, en dat [eiser] de geldlening2. dus heeft verstrekt aan Solidiam, die de schuldenaar is en aan [eiser] moet betalen.
- B.
In hoger beroep oordeelt het hof dat niet Solidiam, maar [A] de geldnemer en schuldenaar is. Het hof vernietigt, kort gezegd, het bestreden vonnis in de zin dat het hof de orderingen tegen Solidiam afwijst en die tegen [A] toewijst, en bekrachtigt het vonnis tussen [eiser], [A], [betrokkene 1] en [erflater] voor het overige (rov. 4, dictum).
- C.
Het cassatieberoep van [eiser] is uitsluitend gericht tegen Solidiam.
- D.
In cassatie staat verder vast dat:3.
- (i)
[A] als meester is aangewezen en geldnemer (en schuldenaar en partij) is bij de (overeenkomst van) geldlening met [eiser];
- (ii)
[betrokkene 1] en (erven) [erflater] niet in privé, op welke grondslag dan ook, aansprakelijk zijn jegens [eiser]; en
- (iii)
de gewijzigde eis in hoger beroep van [eiser] op alle verdere grondslagen (ook) jegens Solidiam en [A] moet worden afgewezen.
- E.
In rov. 3.16 overweegt het hof onder andere:
‘De grief van [eiser] heeft succes voor zover er mee is betoogd dat Solidiam niet de geldnemer is en treft geen doel voor zover hij inhoudt dat de lening is verstrekt aan [betrokkene 1] en [erflater] in privé.’
[eiser] heeft dit oordeel van het hof niet bestreden in cassatie. Hij plaatst enkel de kanttekening dat dit oordeel volgens hem niet kan betekenen dat Solidiam niet jegens hem aansprakelijk is (middel, onderdeel 3.2).
- F.
In rov. 3.19 overweegt het hof:
‘Er is volgens [eiser] concernfinanciering, omdat de lening geacht moet worden te zijn verstrekt aan zowel Solidiam als [A]. Reeds omdat het hof van oordeel is dat Solidiam geen partij is bij de (overeenkomst van) geldlening, zoals hiervoor is overwogen, wordt deze stelling verworpen.’
Klachten
1.0
Indien en voor zover het hof in rov. 3.19 of elders in zijn arrest heeft geoordeeld dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat Solidiam naast [A] aansprakelijk had kunnen zijn jegens [eiser] voor de betaling van de geldlening, is dat oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, om de navolgende redenen.
1.1
Het hof miskent dat de genoemde mogelijkheid onverenigbaar is met zijn oordeel in rov. 3.16 dat de grief van [eiser] slaagt dat Solidiam niet de geldnemer is, en met rov. 4 (dictum) waarin het hof het vonnis van de rechtbank, (mede) voor zover dat inhoudt dat Solidiam geldnemer is, vernietigt, en de vordering tot betaling aan [eiser] toewijst tegen [A] als geldnemer. Feitelijke en juridische grondslag voor het standpunt dat Solidiam naast [A] alsnog aansprakelijk zou kunnen zijn voor de betaling van de geldlening aan [eiser], ontbreekt.
1.2
Het oordeel van het hof is althans onbegrijpelijk, omdat [eiser] in hoger beroep (en overigens ook in eerste aanleg4.) steeds ervan is uitgegaan dat hij niet aan Solidiam of [A] heeft geleend maar aan [erflater] en [betrokkene 1] in privé, ook in de gestelde concernverhouding. Zie de volgende (overigens: niet nader onderbouwde) stellingen van [eiser]:
- —
[eiser] heeft het hulpverzoek (dat wil zegen, de telefonische verzoeken van [erflater] die ten grondslag liggen aan de (overeenkomst van) geldlening) beschouwd als een verzoek om hulp van [betrokkene 1] en [erflater] in privé.5. Als het telefonisch verzoek van [erflater] gedaan zou zijn namens een vennootschap, zou [eiser] dat niet hebben ingewilligd, omdat hij handelde vanwege zijn persoonlijke vriendschap met [erflater]; bij een lening aan een vennootschap zou er een due diligence hebben moeten plaatsvinden, zekerheden zijn bedongen, en worden de afspraken ook op papier gezet.6.
- —
Zou Solidiam of [A] of welke vennootschap dan ook hetzelfde gevraagd hebben van [eiser] als [erflater], dan zou hij geweigerd hebben.7. [eiser] gebruikt dergelijke vastgoedvennootschappen niet en daaraan verstrekt hij ook geen leningen.8.
- —
In de telefoongesprekken met [erflater] is niet verwezen naar Solidiam of welke andere vennootschap dan ook; [eiser] is er geen moment op bedacht geweest dat hij aan iets of iemand anders leende dan aan [erflater] en [betrokkene 1].9.
- —
[erflater] nam contact op namens zichzelf en [betrokkene 1], om geld te lenen ten behoeve van de afnameverplichtingen jegens SBZ; daarom is er sprake van concernfinanciering, waarbij het ‘concern’ bestaat uit [erflater] en [betrokkene 1], Solidiam en [A].10.
- —
[erflater] heeft zich namens [betrokkene 1] en hemzelf gewend tot [eiser] voor de leningen.11. Indien het de bedoeling zou zijn geweest dat Solidiam of een nader te noemen meester geld had willen lenen bij [eiser] omdat op de valreep Solidiam tekort kwam, dan zou [betrokkene 1] (schriftelijk) contact hebben opgenomen met (het kantoor van) [eiser], namens Solidiam; juist het feit dat [erflater] belde en vroeg om een gunst duidt op de persoonlijke betrokkenheid van [erflater] en [betrokkene 1].12.
- —
Uit de aflossing en rentebetalingen volgt dat [erflater] en [betrokkene 1] de lening beschouwden als een lening aan hen in privé.13.
[eiser] heeft daarbij niet gesteld dat [erflater] niet namens zichzelf en [betrokkene 1] maar namens [A] én Solidiam om de geldlening heeft verzocht.
Solidiam heeft zich, evenals [A] en (erven) [erflater] en [betrokkene 1], op het standpunt gesteld dat, zo er al sprake is van een (overeenkomst van) geldlening met [eiser] in privé, niet [erflater] en [betrokkene 1] in privé noch Solidiam daar partij bij is noch de gelden heeft ontvangen, maar alleen [A].14.
In cassatie staat verder nog vast dat Solidiam op grond van de koopovereenkomst een (nader te noemen) meester mocht aanwijzen (rov. 2.5), aan [A] als aangewezen meester in maart en oktober 2010 de panden in respectievelijk [d-plaats] en [c-plaats] zijn geleverd (rov. 2.11, 2.15), de door [eiser] gestorte bedragen — zoals alle partijen hebben gesteld — zijn aangewend voor de verwerving van het vastgoed in [c-plaats] door [A] (rov. 3.13), de geldlening in de boekhouding van [A] is geboekt (rov. 3.3), [eiser] zijn rentefacturen aan [A] heeft gezonden (rov. 2.17–2.18, 2.20), en [A] heeft afgelost op de geldlening (rov. 2.12) en ook rente heeft betaald (rov. 2.16–2.17).
Nu bovendien vaststaat dat [A] als geldnemer gehouden is tot de betaling aan [eiser], de grief van [eiser] slaagt dat Solidiam niet de geldnemer is, alsook dat [erflater] en [betrokkene 1] in privé op geen enkele grondslag aansprakelijk zijn, valt in het licht van de gedingstukken onmogelijk in te zien hoe Solidiam alsnog aansprakelijk zou kunnen zijn voor de betaling van de geldlening aan [eiser].
Met conclusie:
In het principale cassatieberoep: tot verwerping van het cassatieberoep; kosten rechtens.
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: tot bekrachtiging van het bestreden arrest onder verbetering van gronden, althans tot vernietiging van het bestreden arrest, met zulke beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2021
Vgl. hierover mvg (Solidiam) nr. 65; mva/mvg inc ([A], [erflater], [betrokkene 1]) nr. 50, 126; pleitnota in hoger beroep mr. Bol nr. 7–8.
Dat wil zeggen, de bedragen verstrekt op 1 maart 2010 en 5 oktober 2010, vgl. ook rov. 2.9 en 2.13 bestreden arrest.
Vgl. rov. 3.13–3.14 (niet bestreden in cassatie voor zover betrekking hebbend op [erflater] en [betrokkene 1] in privé) en rov. 3.16, 3.18–3.22. Hiertegen heeft [eiser] geen cassatieklachten gericht. De onderdelen 3.3. en 3.4 van het middel van [eiser] zijn slechts voorgesteld voor het geval [A] (met succes) cassatieberoep zou instellen, hetgeen niet aan de orde is.
Vgl. inl. dagv. nr. 9, 16–17; pleitnota mr. Soede (eerste aanleg) nr. 10, 15.
Vgl. incidentele vordering tot voeging ex 220 Rv tevens mva nr. 96; en vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 18, 28.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 16.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 17.
Vgl. incidentele vordering tot voeging ex 220 Rv tevens mva nr. 61.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 53. Vgl. ook incidentele vordering tot voeging ex 220 Rv tevens mva nr. 41, 56, en 94.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 15 (‘[eiser] heeft in privé de gelden geleend aan [erflater] en [betrokkene 1], althans [betrokkene 1] c.s.’), nr. 56 (‘De hoofdsom … is ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] en [erflater], ter voldoening van de op Solidiam respectievelijk een nader te noemen meester rustende verplichtingen jegens SBZ’). Vgl. ook incidentele vordering voeging ex 220 Rv tevens mva nr. 93.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 76.
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 82. Vgl. ook mva in incidenteel appel [eiser] nr.18 (‘[H]et was geen zakelijke deal tussen Solidiam en [B] Beheer, anders zou wel het contact via de gebruikelijke kanalen hebben gelopen’).
Vgl. mvg tevens wijziging van eis nr. 55, 83. Vgl. ook incidentele vordering voeging ex 220 Rv tevens mva nr. 76, 95.
Vgl. mvg (Solidiam) nr. 61–68; mva/mvg inc ([A], [erflater], [betrokkene 1]) nr. 101, 105–106, 114, 164; pleitnota in hoger beroep mr. Bol nr. 1–9. Vgl. ook eva nr. 38, 47–50; pleitnota mr. Bol (eerste aanleg) nr. 3, 5.
Conclusie 23‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geldlening. Welke partij moet als geldnemer worden aangemerkt?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01558
Zitting 23 april 2021
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’),
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
tegen
Solidiam N.V. (hierna: ‘Solidiam‘),
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
[eiser] heeft in privé per saldo € 2.000.000 uitgeleend in het kader van de aankoop van een vastgoedportefeuille. De vraag is wie als geldnemer(s) moet(en) worden aangemerkt. De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat [eiser] het geld aan Solidiam heeft uitgeleend. Naar het oordeel van het hof is echter niet Solidiam, maar [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’) de geldnemer. Het hof heeft [A] dan ook veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 2.761.010,72 (de lening plus rente).
[A] is niet van het arrest van het hof in cassatie gekomen; [eiser] en Solidiam wel.
In het principaal cassatieberoep komt [eiser] op tegen het oordeel van het hof dat Solidiam geen geldnemer is. In de kern klaagt [eiser] dat het hof niet heeft beoordeeld welke partijen wilsovereenstemming hebben bereikt en dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de vraag welke partij geldnemer is ((ook) Solidiam, volgens [eiser] ) en welke partij de verkrijger is van hetgeen met de geldlening is gefinancierd ( [A] ).
In het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep betoogt Solidiam dat het onjuist, althans onbegrijpelijk is voor zover het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat Solidiam naast [A] is gehouden de geldlening aan [eiser] terug te betalen.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiser] is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [B] B.V. (hierna: ‘ [B] ’). [B] houdt zich bezig met de exploitatie van vastgoed.
1.3
Solidiam is een houdstermaatschappij. [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) en [erflater] (hierna: ‘ [erflater] ’) zijn tot 23 februari 2017 aandeelhouder en bestuurder van Solidiam geweest. Op die datum is [erflater] overleden. [betrokkene 3] (hierna: ‘de erven [erflater] ’) is enig erfgenaam van [erflater] .
1.4
[A] (tot 23 februari 2010 [C] B.V. genaamd) houdt zich onder meer bezig met de exploitatie van onroerend goed. [betrokkene 1] en (tot zijn overlijden) [erflater] zijn aandeelhouders (geweest) van [A] . Solidiam is bestuurder van [A] .
1.5
Schematisch zag de situatie tot 23 februari 2017 er als volgt uit:
1.6
Op 11 september 2009 hebben Solidiam en [B] enerzijds en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Zorgverzekeraars (hierna: ‘SBZ’) anderzijds een koopbevestiging voor akkoord ondertekend.2.Hierin staat – samengevat weergegeven – dat Solidiam en [B] een vastgoedportefeuille van SBZ zullen kopen, bestaande uit onroerend goed gelegen in Bilthoven, Vlaardingen, Rotterdam, Barneveld, Amsterdam, Nunspeet, Leidschendam, Rijswijk, De Meern en Amersfoort, onder voorbehoud van financiering en een hun conveniërende uitslag van een nog uit te voeren due diligence onderzoek. In de koopbevestiging staat verder dat Solidiam en [B] jegens SBZ hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn voor de verplichtingen uit hoofde van de vastgoedtransactie en dat de interne verhouding tussen Solidiam en [B] SBZ niet regardeert. Daarnaast staat in de koopbevestiging dat SBZ bereid is een lening van € 16.000.000 aan Solidiam en [B] te verstrekken ter financiering van de aankoop van de objecten in Amersfoort en De Meern. Ten aanzien van de koopprijs bepaalt de koopbevestiging het volgende:
“4. koopprijs
De koopprijs voor de portefeuille bedraagt (...) EUR 105.250.000,-- (...). Ook al is er sprake van een prijs voor de “package” voor een aantal doeleinden (o.a. gedeeltelijke toepassing artikel 31 Wet OB 1968, optieverzoeken, financiering) zal in onderling overleg tot een onderverdeling worden gekomen, waarbij de waarde van de objecten conform bijlage 2 wordt verdeeld. (...).”
1.7
Bijlage 2 bij de koopbevestiging bevat de volgende onderverdeling en waardering:
1.8
Op 3 december 2009 heeft SBZ als ‘Verkoper’ en hebben Solidiam en [B] als ‘Koper’ een koopcontract getekend.3.In het koopcontract staat dat Solidiam en [B] de vastgoedportefeuille van SBZ kopen voor een bedrag van € 104.350.000.4.Ook de volgende bepalingen maken deel uit van het koopcontract:
“Levering
Artikel 6
1. De Leveringsakte terzake de tot het Verkochte behorende registergoederen te Amsterdam en Barneveld zal (...) worden verleden op 1 september 2010, of zoveel eerder als partijen nader overeenkomen.
2. De Leveringsakte terzake het gehele overige deel van het Verkochte zal (...) worden verleden op 1 maart 2010 of zoveel eerder als partijen nader overeenkomen.
(…)
Verdere (financiële) afwikkeling
Artikel 18
(...)
5. a. Terzake de tijdelijke financiering door Verkoper van een deel van de koopprijs van het Verkochte ad (...) € 16.000.000,00 (...) ter financiering van de tot het Verkochte behorende registergoederen te De Meern en Amersfoort (...) wordt verwezen naar het bepaalde in de Koopbevestiging. (...)
(...)
Besloten karakter, package deal, nader te noemen meester, hoofdelijkheid
Artikel 19
1. Koper heeft de bevoegdheid voor het Verkochte of een deel daarvan een meester aan te wijzen mits die meester bestuurder(s) is/zijn van Koper dan wel een stichting administratiekantoor die op een zodanige wijze is gestructureerd dat de zeggenschap/de economische gerechtigdheid al dan niet in de vorm van certificaten volledig berust bij Koper of (een of meer) bestuurder(s) van Koper. Na aanwijzing geldt de meester als kopende partij, met dien verstande dat niettemin de oorspronkelijke kopers: Solidiam N.V. en [B] B.V. hoofdelijk verbonden zijn voor de nakoming van hun eigen verplichtingen én de verplichtingen van bedoelde meester(s) uit hoofde van de Koop.
2. (...)
3. (...) Verkoper [zal] nimmer gehouden zijn het Verkochte deels te leveren. Koper is ermee bekend en akkoord dat deze transactie een “package-deal” is (...).”
1.9
Op 1 maart 2010 heeft [eiser] van zijn privérekening door middel van een spoedoverboeking € 1.200.000 overgemaakt naar de bij Baker & McKenzie werkzame notaris die ten behoeve van de vastgoedtransactie was ingeschakeld. [eiser] heeft bij de overboeking vermeld “Deel portefeuille SBZ”.5.
1.10
Op 1 maart 2010 zijn de in Bilthoven, Rotterdam, Nunspeet, Leidschendam en Rijswijk gelegen panden aan Stichting Administratiekantoor Solidiam geleverd en het in Vlaardingen gelegen pand aan [A] .6.De notaris heeft diezelfde dag nota’s van afrekening aan Stichting Administratiekantoor Solidiam en [A] gezonden.7.Op de afrekeningsnota voor Stichting Administratiekantoor Solidiam staat onder meer dat per saldo nog € 3.367.998,61 aan verkoper SBZ is verschuldigd, waaronder begrepen een waarborgsom van € 1.600.000 voor de afnameverplichting ter zake van de panden gelegen in Barneveld en Amsterdam.
1.11
Op 3 maart 2010 zijn de in Amersfoort en De Meern gelegen panden aan [eiser] geleverd. De notaris heeft diezelfde dag een nota van afrekening aan [eiser] gezonden.8.
1.12
Op 2 juli 2010 heeft [eiser] op zijn privérekening een bedrag van € 408.153,42 ontvangen van [A] met als omschrijving “RETOUR LENING [erflater] & [betrokkene 1]”.9.
1.13
Op 5 oktober 2010 is van een op naam van [eiser] staande (privé) rekening door middel van een spoedoverboeking € 1.200.000 overgemaakt aan (de notaris verbonden aan) Baker & McKenzie onder vermelding van “dossier [001]”.10.
1.14
Op 5 oktober 2010 is het in Barneveld gelegen pand aan [A] geleverd. In de nota van afrekening van die datum van de notaris aan [A] staat onder meer dat € 1.200.000 is ontvangen van [B] .11.
1.15
Op 31 augustus 2011 heeft [A] een bedrag van € 118.617,52 aan [eiser] betaald onder vermelding van “RENTE T/M 30/06/11”.12.
1.16
Op 6 januari 2012 heeft [eiser] aan [A] een rentefactuur gestuurd, met factuurnummer [002] , ten bedrage van € 61.498,71.13.Op de factuur is vermeld dat de totale rente over 2011 € 122.713,49 bedraagt en op 31 augustus 2011 reeds € 61.214,78 aan rente is betaald.
1.17
Op 11 januari 2012 heeft [A] € 61.498,71 aan [eiser] overgemaakt, onder vermelding van “FACT. [002]”.14.
1.18
Vanaf 7 augustus 2012 heeft [eiser] diverse rentenota’s aan [A] gezonden.15.De rentenota’s zijn niet voldaan.
1.19
Bij e-mail van 28 februari 2013 heeft [betrokkene 1] aan [eiser] , met een kopie aan [erflater] , onder meer geschreven dat het sturen van een incasso voor de rentebetaling niet bij de gemaakte afspraken past.16.Volgens [betrokkene 1] heeft [eiser] , kort gezegd, het bedrag van € 2.000.000 (tweemaal € 1.200.000, minus de terugbetaling van € 400.000 door [A] , randnummer 1.12 hiervoor) ingebracht als eigen vermogen van [A] , ten behoeve van de aankoop van het pand te Barneveld. Volgens [betrokkene 1] was met [eiser] afgesproken dat bij een negatieve cashflow, waarvan sprake was, geen rente zou zijn verschuldigd.
1.20
[eiser] heeft daarna maandelijks rentenota’s aan [A] gezonden. [A] reageerde doorgaans met een verwijzing naar de e-mail van 28 februari 2013 of stuurde de rentenota’s terug.17.
1.21
Bij brief van 16 december 2015 aan [erflater] en [betrokkene 1] heeft [eiser] meegedeeld dat hij de in 2010 verstrekte lening per 31 december 2015 opzegt. [eiser] heeft [erflater] en [betrokkene 1] gesommeerd om uiterlijk op 31 december 2015 € 2.539.917,67 aan [eiser] terug te betalen (hoofdsom en rente).18.
1.22
Bij brief van 9 mei 2017 aan [betrokkene 1] en [A] heeft [eiser] meegedeeld dat hij, voor zover nodig, de lening jegens hen opzegt. [eiser] heeft [betrokkene 1] en [A] gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen (hoofdsom en rente).19.
1.23
Bij brief van 16 juni 2017 aan Solidiam heeft [eiser] meegedeeld dat hij de lening, voor het geval die aan Solidiam is verstrekt, jegens haar opzegt. [eiser] heeft Solidiam gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen (hoofdsom en rente).20.
1.24
[betrokkene 1] , (de erven) [erflater] , [A] en Solidiam hebben niet aan de sommaties voldaan.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Op 20 juni 2017 heeft [eiser] [betrokkene 1] , de erven [erflater] , [A] en Solidiam (hierna tezamen: ‘ [partijen] ’) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. [eiser] heeft, voor zover in cassatie nog relevant, gevorderd om (i) primair [betrokkene 1] en de erven [erflater] , (ii) subsidiair [A] en (iii) meer subsidiair Solidiam te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 2.761.010,72, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6% per jaar vanaf 23 mei 2017 tot aan de dag van volledige betaling.
2.2
Bij vonnis van 21 maart 2018 heeft de rechtbank de meer subsidiaire vordering jegens Solidiam toegewezen en de primaire en subsidiaire vorderingen jegens [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] afgewezen.21.
2.3
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de twee betalingen van € 1.200.000 – die [eiser] op 1 maart en 1 oktober 2010 op de rekening van de notaris heeft gestort (randnummers 1.9 en 1.13 hiervoor) – als lening worden aangemerkt en niet, zoals [partijen] betoogden, als een informele kapitaalstorting aan [A] (rov. 4.2.-4.5.).
2.4
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [eiser] de lening in privé heeft verstrekt en niet, zoals [partijen] betoogden, namens [B] (rov. 4.6.-4.7.).
2.5
Volgens de rechtbank moet Solidiam als geldnemer worden aangemerkt:
“4.8. Ten aanzien van de vraag wie als geldnemer moet worden aangemerkt, geldt dat [partijen] terecht aanvoert dat uit niets volgt dat [erflater] bevoegd was om [betrokkene 1] in privé te vertegenwoordigen of dat bij [eiser] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid door toedoen van [betrokkene 1] is gewekt. De omschrijving bij de betaling van 2 juli 2010 van ongeveer € 400.000 die luidt “retour lening [erflater] & [betrokkene 1] ” is daartoe niet voldoende. Er is immers niets gesteld op grond waarvan betrokkenheid van [betrokkene 1] , die overigens aanvoert dat deze hele omschrijving een foutje is geweest van de administratie van [A] , bij die omschrijving kan worden aangenomen.
Nu niet kan worden geoordeeld dat [betrokkene 1] in privé gebonden is jegens [eiser] , begrijpt de rechtbank de verklaring van de raadsman van [eiser] ter zitting zo dat hij in dat geval de subsidiaire stelling inneemt dat [erflater] heeft gehandeld namens Solidiam. [eiser] heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat hij [erflater] kende als bestuurder van Solidiam en dat hij ten tijde van de gesprekken met [erflater] over de leningen nog nooit van [A] (of [C] zoals deze vennootschap destijds was genaamd) had gehoord. Het had vervolgens op de weg van [partijen] gelegen om zijn verweer nader te onderbouwen door ten minste iets aan te voeren op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat [eiser] in 2010 toch had behoren te begrijpen dat [erflater] in hoedanigheid van bestuurder van [A] optrad. Dit heeft [partijen] niet gedaan en de rechtbank houdt het er dus voor dat [eiser] de leningen heeft verstrekt aan Solidiam. Dat de rente werd betaald vanuit [A] maakt dat niet anders aangezien dit niet doorslaggevend is voor de vraag wie tot nakoming van de verbintenis is gehouden. Een verbintenis kan immers ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen (artikel 6:30 BW). Nu de financieringslasten voor de aan Solidiam verstrekte lening kennelijk door [A] werden voldaan, is het niet onlogisch dat [eiser] zijn rentenota’s ook aan [A] heeft gestuurd en dat doet aan het bovenstaande dus ook niet af.”
2.6
Aldus heeft de rechtbank Solidiam veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de (onweersproken) som van € 2.761.010,72, plus 6% vertragingsrente vanaf 1 juli 2017 (twee weken na de opzeggingsbrief van 16 juni 2017, randnummer 1.23 hiervoor).
Hoger beroep
2.7
Op 4 juni 2018 is [eiser] bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen tussen [eiser] als eiser en [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] als gedaagden. [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 19 juni 2018 is ook Solidiam bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank. Bij arrest van 5 februari 2019 heeft het hof de zaken gevoegd.22.
2.8
Bij arrest van 11 februari 2020 (het bestreden arrest) heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Solidiam reeds aan hem had voldaan en [A] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 2.761.010,72, vermeerderd met 6% rente vanaf 1 juli 2017 tot de dag van voldoening.23.
2.9
Het hof heeft, in lijn met het vonnis van de rechtbank, geoordeeld dat alles erop wijst dat het door [eiser] ter beschikking gestelde bedrag van per saldo € 2.000.000 een lening betreft (rov. 3.2.-3.8.). Eveneens in lijn met het vonnis van de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat [eiser] in privé, en niet [B] , als geldgever heeft te gelden (rov. 3.9.-3.11.).
2.10
Anders dan de rechtbank, heeft het hof geoordeeld dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt en niet [betrokkene 1] , (de erven) [erflater] en/of Solidiam. Het hof heeft in dit kader het volgende overwogen:
“3.13. (…) Uit de stellingen van alle partijen blijkt dat de bedragen door [eiser] zijn gestort in verband met de gezamenlijke aankoop door Solidiam en [B] van de vastgoedportefeuille van SBZ en zijn aangewend voor de verwerving, in oktober 2010, van het vastgoed in Barneveld door [A] . Op het transactie-overzicht waaruit de overboeking van 5 oktober 2010 blijkt (…), is bij die overboeking het dossiernummer [001] vermeld. Hetzelfde nummer is vermeld op de afrekeningsnota van de notaris aan [A] van 5 oktober 2010 inzake “Transport gedeelte SBZ Portefeuille Barneveld op 5 oktober 2010”. Ingevolge artikel 19 lid 1 van de koopovereenkomst (…) was de koper bevoegd een (nader te noemen) meester aan te wijzen. Het vastgoed te Barneveld is geleverd aan [A] , die blijkens de akte van levering is aangewezen als meester. Voorts heeft [eiser] rentefacturen gericht aan [A] ; zij heeft op die facturen betaald (…). [eiser] heeft nog gesteld dat hij [A] niet kende ten tijde van het ter beschikking stellen van de lening, maar dat kan, anders dan [eiser] meent, niet tot de slotsom leiden dat [betrokkene 1] en de erven van [erflater] aldus in privé als geldnemer hebben te gelden. De akte van levering betreffende de (…) op 1 maart 2010 geleverde panden houdt immers in dat [eiser] in persoon bij de levering aanwezig was en dat [A] wordt aangewezen als meester voor wat betreft het pand te Vlaardingen.24.Uit door [eiser] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie blijkt, dat op 4 oktober 2010 vanwege de notaris een conceptleveringsakte en een door [eiser] te ondertekenen volmacht strekkend tot ondertekening van de leveringsakte aan [eiser] zijn gestuurd, onder vermelding dat het de levering van het registergoed in Barneveld aan [A] betrof.25.[eiser] heeft de volmacht ondertekend. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] betaalde.
3.14.
Het hof merkt voorts op dat uit de in het geding gebrachte bescheiden niet blijkt dat niet [A] , maar een andere partij, geldnemer van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag was. Op de afrekeningsnota’s van de notaris aan Stichting Administratiekantoor Solidiam (…), onderscheidenlijk aan [A] (…), komt die betaling niet voor.
Niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] en/of [erflater] op enig moment als meester zijn aangewezen. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij uit anderen hoofde partij waren bij de koopovereenkomst. In het licht van deze feiten en omstandigheden is de omschrijving bij de betaling van 2 juli 2010 die luidt “retour lening [erflater] & [betrokkene 1] ” niet toereikend om [betrokkene 1] en [erflater] als geldnemer aan te merken. [eiser] beroept zich er op, dat [erflater] de gesprekken met [eiser] over het ter beschikking stellen van de gelden heeft gevoerd, maar dat volstaat evenmin. De omstandigheden waar [eiser] nog op gewezen heeft, dat Solidiam tegenover SBZ aansprakelijk bleef voor nakoming van de koopovereenkomst en dat hij [erflater] kende als bestuurder van Solidiam, zijn, gelet op het voorgaande, niet toereikend om Solidiam als geldnemer te beschouwen.”
2.11
Aldus luidt het dictum van het bestreden arrest, voor zover in cassatie nog relevant, als volgt. In de zaak tussen Solidiam en [eiser] :
“vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen [eiser] en Solidiam gewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen jegens Solidiam af;
veroordeelt [eiser] tot terugbetaling van hetgeen Solidiam ter voldoening aan het vonnis waarvan beroep aan [eiser] heeft voldaan, met wettelijke rente vanaf de dag van voldoening;
(…).”
En in de zaak tussen [eiser] en [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] :
“vernietigt het vonnis waarvan beroep, tussen [eiser] en [betrokkene 1] , erven [erflater] en [A] gewezen, voor zover de vorderingen jegens [A] zijn afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [A] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.761.010,72, vermeerderd met 6% rente vanaf 1 juli 2017 tot de dag van voldoening;
(…).”
Cassatieberoep
2.12
[eiser] heeft bij procesinleiding van 11 mei 2020 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Solidiam heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Daartegen heeft [eiser] op zijn beurt verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht en Solidiam heeft gedupliceerd. [eiser] heeft afgezien van repliek.
2.13
[A] is niet van het bestreden arrest in cassatie gekomen. Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat [A] hoogstwaarschijnlijk geen verhaal biedt,26.heb ik het Centraal Insolventieregister geraadpleegd, waaruit blijkt dat de rechtbank Amsterdam op 5 januari 2021 het faillissement van [A] heeft uitgesproken.27.Uit het eerste openbare faillissementsverslag van 25 februari 2021 blijkt onder meer dat het boedelsaldo € 0 bedraagt en de ING Bank een vordering op [A] heeft van € 3.655.375,05.28.
2.14
Gelet op deze stand van zaken is het frappant dat Solidiam betoogt dat [eiser] geen in rechte te respecteren belang heeft bij zijn cassatieberoep dat erop is gericht om Solidiam (ook) als geldnemer aan te merken.29.In het licht van de financiële positie van het inmiddels failliete [A] is het belang van [eiser] evident.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit drie onderdelen en komt op tegen het oordeel van het hof dat Solidiam niet moet worden aangemerkt als geldnemer van de lening (bestaande uit het eerste leningdeel van 1 maart 2010 en het tweede leningdeel van 5 oktober 2010).30.Ik beoordeel de onderdelen hierna achtereenvolgens.
Onderdeel 1: Solidiam is geldnemer van het tweede leningdeel
3.2
Dit onderdeel bestaat uit vier subonderdelen en bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.13. dat Solidiam niet als geldnemer (van het tweede leningdeel) moet worden aangemerkt. Ik beoordeel de subonderdelen hierna grotendeels gezamenlijk.
Subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.4
3.3
[eiser] betoogt in subonderdeel 1.1 dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Het hof heeft volgens [eiser] miskend dat, om vast te stelen welke partij geldnemer is, beoordeeld moet worden met welke partij wilsovereenstemming tot stand is gekomen, dan wel welke partijen zich jegens elkaar hebben verbonden. [eiser] klaagt voorts dat het hof ten onrechte de essentiële stellingen van [eiser] in het kader van wilsovereenstemming niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. [eiser] heeft gesteld, kort gezegd, dat hij op het moment van het verstrekken van de geldbedragen (a) niet wist van het bestaan van [A] , (b) niet wist dat [erflater] zijn verzoek om geld kennelijk namens [A] deed, (c) niet bedacht was op een uitlening aan [A] en dat ook niet hoefde te zijn en (d) meende dat hij het geld leende aan Solidiam (dan wel aan de bestuurders van Solidiam: [betrokkene 1] en [erflater] ).
3.4
[eiser] klaagt in subonderdeel 1.2 dat het hof heeft miskend dat de beantwoording van de vraag welke partij geldnemer is, een andere beoordeling vergt dan de beantwoording van de vraag welke partij de (beoogde) verkrijger is van hetgeen met de betreffende geldlening wordt gefinancierd. Volgens [eiser] is het oordeel van het hof ook onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof slechts heeft overwogen dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij de verwerving van het vastgoed door [A] financierde. Enige motivering ontbreekt of [A] daarmee (niet alleen als verkrijger van het vastgoed maar ook) als geldnemer wordt aangemerkt.
3.5
[eiser] klaagt in subonderdeel 1.4 dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt voor zover het hof ervan is uitgegaan dat het betalen van rente en/of aflossing door een partij en/of het versturen van facturen aan een partij ertoe leidt dat die partij geldnemer wordt, dan wel dat een betaling niet ter voldoening van de schuld van een ander kan plaatsvinden. Volgens [eiser] is het oordeel van het hof daarnaast onbegrijpelijk in het licht van zijn volgende essentiële stellingen: (a) [A] betaalde op eigen initiatief aan [eiser] en pas daarna heeft [eiser] [A] voor het eerst een factuur gezonden, (b) [A] voldeed de rente niet voor zichzelf, maar namens Solidiam (dan wel namens de bestuurders van Solidiam: [betrokkene 1] en [erflater] ) en (c) [eiser] voorzag de (eerste) factuur van 6 januari 2012 van een rentekostenberekening met als titel “Renteberekening lening Solidiam” en daartegen is nooit bezwaar gemaakt.
3.6
De klachten in de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.4 slagen.
3.7
Tussen partijen staat vast dat het [erflater] en [eiser] zijn die met elkaar hebben gesproken over het ter beschikking stellen van de gelden, zowel voor de overboeking op 1 maart 2010 als voor de overboeking op 5 oktober 2010.31.
3.8
Het antwoord op de vraag of [erflater] bij die gesprekken heeft gesproken/gehandeld
(i) namens zichzelf (en [betrokkene 1] ) in privé; en/of
(ii) als vertegenwoordiger (indirect bestuurder) van [A] ; en/of
(iii) als vertegenwoordiger (bestuurder) van Solidiam,
is afhankelijk van hetgeen [erflater] en [eiser] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.32.Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden.33.Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nádat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.34.
3.9
Uit rov. 3.13. (en rov. 3.14.) blijkt mijns inziens niet dat het hof deze maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag met wie [eiser] een overeenkomst van geldlening is aangegaan. Ik licht dit als volgt toe.
3.10
Ter motivering van het oordeel dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt, heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen en geoordeeld (rov. 3.13.):
(i) de lening is aangewend voor de verwerving van vastgoed door [A] ;
(ii) [eiser] heeft bij de overboeking op 5 oktober 2010 dossiernummer [001] vermeld, welk dossiernummer ook is vermeld op de afrekeningsnota van de notaris aan [A] ;
(iii) [eiser] heeft rentefacturen aan [A] gericht, die op de facturen heeft betaald; en
(iv) het moet ervoor worden gehouden dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] betaalde.
3.11
Met betrekking tot de overwegingen onder (i), (ii) en het oordeel onder (iv) geldt dat hieruit niet blijkt dat het hof heeft beoordeeld wat [eiser] en [erflater] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. In plaats daarvan lijkt het hof van (doorslaggevend) belang te hebben geacht waarvoor het geld is aangewend, wie het geld uiteindelijk heeft ontvangen/gebruikt en of [eiser] dit ten tijde van het verstrekken van het geld wist of had moeten weten. Dat het geld, al dan niet met medeweten van [eiser] , aan [A] ten goede is gekomen, is echter onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] (dus) met [A] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten.35.
3.12
Met betrekking tot de overweging onder (iii) geldt dat de rentefacturen en -betalingen weliswaar omstandigheden betreffen die relevant kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag met wie [eiser] een overeenkomst tot geldlening is aangegaan, maar die omstandigheden zijn niet zonder meer doorslaggevend. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen (randnummer 2.5 hiervoor), kan een verbintenis immers in beginsel door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen (art. 6:30 BW).36.Dat [A] eenmaal op de lening heeft afgelost en tweemaal een rentebetaling heeft gedaan (randnummers 1.12, 1.15 en 1.17 hiervoor), betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat [A] ook als schuldenaar heeft te gelden.
3.13
Daarbij komt dat de wijze waarop het hof de overweging onder (iii) heeft geformuleerd een aanwijzing vormt dat het hof van een onjuiste/onvolledige gang van zaken is uitgegaan. Het hof heeft in rov. 3.13. overwogen dat [eiser] rentefacturen aan [A] heeft gericht en [A] op die facturen heeft betaald. Deze formulering wekt de indruk dat [eiser] in dit kader het initiatief heeft genomen, maar daarvan was geen sprake. Op 2 juli 2010 heeft [A] immers, zonder dat [eiser] daarom had verzocht,37.de eerste en enige aflossing op de lening verricht (randnummer 1.12 hiervoor). Vervolgens heeft [A] op 31 augustus 2011, wederom uit eigen beweging,38.een eerste rentebetaling verricht (randnummer 1.15 hiervoor). Pas daarna heeft [eiser] , vanaf 6 januari 2012, rentefacturen aan [A] gezonden (randnummers 1.16 en 1.20 hiervoor). Deze chronologie en volledige gang van zaken overziend, is het – wederom: zoals de rechtbank heeft overwogen (randnummer 2.5 hiervoor) – niet onlogisch dat [eiser] zijn rentefacturen aan [A] heeft gericht, óók indien [A] in de ogen van [eiser] niet de schuldenaar was. Dit geldt temeer nu [eiser] zijn eerste rentefactuur van 6 januari 2012 weliswaar aan [A] heeft gericht, maar in de bijlage bij de factuur rept van de “Renteberekening lening Solidiam”.39.
3.14
Het voorgaande betekent dat het oordeel van het hof in rov. 3.13., dat Solidiam niet als geldnemer moet worden aangemerkt, niet in stand kan blijven. Na vernietiging van het bestreden arrest zal het verwijzingshof opnieuw moeten beoordelen of [eiser] de geldleningsovereenkomst (ook) met Solidiam is aangegaan.
Subonderdeel 1.3
3.15
Dit subonderdeel ziet op de stelling van [eiser] dat hij [A] niet kende op het moment van het verstrekken van de lening. Volgens [eiser] is het onjuist, althans onbegrijpelijk voor zover het hof heeft miskend dat deze stelling [eiser] kan baten. [eiser] klaagt daarnaast dat het onjuist is dat het hof door gebruik van de woorden “wist of had moeten weten” in het midden heeft gelaten of [eiser] wist dat hij het geld leende ten behoeve van de aankoop door [A] . Ook kunnen de door het hof genoemde omstandigheden volgens [eiser] niet ertoe leiden dat hij daadwerkelijk bekend was met [A] . Het oordeel van het hof is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat [eiser] heeft gesteld dat hij bij de levering geen aandacht heeft besteed aan de identiteit van de meesters en de feitelijke uitvoering van de transactie aan zijn personeel heeft overgelaten. Met zijn oordeel dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] tekende, miskent het hof voorts (opnieuw) het verschil tussen vastgoedverkrijging en geldlening.
3.16
Deze laatste klacht is een herhaling van de klacht uit subonderdeel 1.2 die, zoals ik in randnummers 3.6 e.v. hiervoor heb uiteengezet, slaagt.
3.17
De andere klachten van dit subonderdeel behoeven geen behandeling. Het hof heeft aan de hand van een onjuiste maatstaf beoordeeld wie als geldnemer moet worden aangemerkt (randnummers 3.6 e.v. hiervoor). Dit maakt dat alle overige klachten, die verschillende onderdelen van de motivering van het (onjuiste) oordeel van het hof bestrijden, onbehandeld kunnen blijven. Na vernietiging van het bestreden arrest zal het verwijzingshof opnieuw moeten beoordelen of [eiser] (ook) met Solidiam een overeenkomst van geldlening heeft gesloten (randnummer 3.14 hiervoor). Ik acht het van belang dat het verwijzingshof bij die grotendeels feitelijke beoordeling alle stellingen die partijen in dit kader hebben ingenomen kan laten meewegen. Hiertoe behoren ook de stellingen die [eiser] in dit subonderdeel aan de orde stelt, te weten dat hij [A] ten tijde van het verstrekken van de lening niet kende en hij niet wist dat hij het geld uitleende ten behoeve van de aankoop door [A] . Door de klachten in dit subonderdeel in dit cassatieberoep niet te behandelen, ligt de vraag of Solidiam (ook) als geldnemer moet worden aangemerkt na verwijzing (nog) geheel open en wordt het verwijzingshof vrij gelaten de kwestie in volle omvang opnieuw te onderzoeken en beoordelen.40.
Onderdeel 2: Solidiam is geldnemer van het eerste leningdeel
3.18
Dit onderdeel bestaat uit vijf subonderdelen (subonderdelen 2.0 tot en met 2.4) en bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.14. dat uit de in het geding gebrachte bescheiden niet blijkt dat niet [A] , maar een andere partij, geldnemer is van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag (het eerste leningdeel). Ik beoordeel de subonderdelen hierna grotendeels gezamenlijk.
Subonderdeel 2.0
3.19
[eiser] klaagt dat hetgeen het hof in rov. 3.14. heeft overwogen en geoordeeld van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, mede gelet op de in subonderdeel 1.1 aangevoerde gronden (randnummers 3.3 e.v. hiervoor).
3.20
Deze voortbouwklacht slaagt.
3.21
Het hof heeft in rov. 3.14. het volgende overwogen en geoordeeld:
(i) uit de in het geding gebrachte bescheiden blijkt niet dat een andere partij (dan [A] ) geldnemer van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag is – de betaling komt niet voor op de afrekeningsnota’s van de notaris aan [A] en Stichting Administratiekantoor Solidiam;
(iv) [betrokkene 1] en/of [erflater] zijn niet als meester aangewezen en geen partij bij het koopcontract, waardoor de omschrijving bij de betaling van € 408.153,42 op 2 juli 2010 van [A] aan [eiser] (“RETOUR LENING [erflater] & [betrokkene 1]”, randnummer 1.12 hiervoor) niet toereikend is om (in plaats van [A] ) [betrokkene 1] en [erflater] als geldnemer aan te merken; en
(v) het is ontoereikend om Solidiam als geldnemer te beschouwen op basis van de stellingen van [eiser] dat hij met [erflater] over de lening heeft gesproken, hij [erflater] als bestuurder van Solidiam kende en Solidiam tegenover SBZ aansprakelijk bleef voor de nakoming van het koopcontract.
3.22
In deze overwegingen en oordelen neemt het hof als uitgangspunt dat [A] als geldnemer heeft te gelden (conform het oordeel in rov. 3.13.) en sluit het hof als het ware uit dat tóch een andere partij (Solidiam en/of [betrokkene 1] en [erflater] in privé) als geldnemer moet worden aangemerkt. De overwegingen en oordelen bouwen derhalve voort op het oordeel van het hof in rov. 3.13. Aangezien dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet in stand kan blijven (randnummers 3.6 e.v. hiervoor), kunnen ook de daarop voortbouwende overwegingen en oordelen van het hof in rov. 3.14. niet in stand blijven.
Subonderdelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4
3.23
[eiser] betoogt in subonderdeel 2.1 dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de volgende essentiële stellingen van [eiser] , op grond waarvan niet valt in te zien dat [eiser] reeds in maart 2010 de wil zou hebben gehad om een geldsom aan [A] te lenen: (a) het was [eiser] in maart 2010 niet bekend dat zijn overboeking zou worden gebruikt voor de waarborgsom voor het vastgoed in Barneveld, (b) het was [eiser] en Solidiam in maart 2010 niet bekend of Solidiam een meester zou noemen voor verwerving van het vastgoed in Barneveld en (c) [eiser] was in maart 2010 nog niet bekend met het bestaan van [A] .
3.24
[eiser] klaagt in subonderdeel 2.2 dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt, omdat de betaling door [eiser] op 1 maart 2010 niet voorkomt op de afrekeningsnota’s van 1 maart 2010 van de notaris aan Stichting Administratiekantoor Solidiam en [A] . Dit geldt temeer in het licht van de volgende omstandigheden: (a) de omschrijving bij de aflossing op de lening door [A] was “RETOUR LENING [erflater] & [betrokkene 1]”, (b) Solidiam was tegenover SBZ aansprakelijk voor nakoming van het koopcontract en (c) [eiser] kende [erflater] als bestuurder van Solidiam.
3.25
[eiser] klaagt in subonderdeel 2.3 dat het onjuist, onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is dat het hof heeft geoordeeld dat de overboeking door [eiser] op 1 maart 2010 niet voorkomt op de afrekeningsnota’s van 1 maart 2010 van de notaris aan Stichting Administratiekantoor Solidiam en [A] . Volgens [eiser] heeft het hof de volgende essentiële stellingen ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken: (a) de notaris zou de waarborgsom op de afrekennota van [A] hebben gezet, indien destijds bekend was geweest dat [A] het vastgoed in Barneveld zou verwerven en (b) niet valt in te zien waarom het vastgoed in Barneveld op de afrekeningsnota van Stichting Administratiekantoor Solidiam voorkomt, als [A] toen al in beeld was.
3.26
[eiser] betoogt in subonderdeel 2.4 dat het oordeel van het hof in rov. 3.13. en 3.14. onbegrijpelijk is, voor zover het hof heeft gemeend dat de overboeking door [eiser] in maart 2010 niet voor de waarborgsom voor het vastgoed in Barneveld is geweest. Het hof heeft immers mede op die grond aangenomen dat [A] de geldnemer is van de overboeking door [eiser] in oktober 2010 én maart 2010.
3.27
De klachten behoeven alle geen behandeling.
3.28
Zoals ik in randnummer 3.17 hiervoor heb toegelicht, zal het verwijzingshof na vernietiging van het bestreden arrest opnieuw moeten beoordelen of [eiser] (ook) met Solidiam een overeenkomst van geldlening is aangegaan. Omdat deze beoordeling in grote mate een feitelijk karakter heeft, acht ik het van belang dat het verwijzingshof (als feitenrechter) alle stellingen kan laten meewegen die partijen in dit kader hebben ingenomen, waaronder de stellingen die [eiser] in deze subonderdelen aan de orde stelt. Het onbehandeld laten van de klachten geeft het verwijzingshof de ruimte om in volle omvang te beoordelen of [eiser] (ook) met Solidiam een overeenkomst van geldlening is aangegaan.
Onderdeel 3: overige klachten
3.29
Dit onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen. De subonderdelen 3.1, 3.3 en 3.4 kunnen echter – ook volgens [eiser]41.– buiten beschouwing blijven. Subonderdelen 3.1 en 3.3 gaan immers ervan uit dat [A] in cassatie met succes zou opkomen tegen het oordeel van het hof dat zij geldnemer is. [A] heeft echter geen cassatieberoep ingesteld. Subonderdeel 3.4 gaat ervan uit dat het oordeel van het hof, dat sprake is van een lening, geen stand zou houden. Solidiam heeft dit oordeel in cassatie echter niet bestreden. Ik beoordeel hierna dus slechts nog het overgebleven subonderdeel 3.2.
Subonderdeel 3.2
3.30
[eiser] bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.16., dat als volgt luidt:
“3.16. De grief van [eiser] heeft succes voor zover er mee is betoogd dat Solidiam niet de geldnemer is en treft geen doel voor zover hij inhoudt dat de lening is verstrekt aan [betrokkene 1] en [erflater] in privé. (…).”
[eiser] klaagt dat het onbegrijpelijk is, voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [eiser] in hoger beroep heeft betoogd dat Solidiam niet jegens hem aansprakelijk is. [eiser] heeft namelijk geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Solidiam (geldnemer is en) jegens hem aansprakelijk is.
3.31
De klacht slaagt.
3.32
[eiser] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank ‘slechts’ voor zover gewezen tussen [eiser] als eiser en [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] als gedaagden. [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Solidiam is afzonderlijk in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank (randnummer 2.7 hiervoor).
3.33
In lijn met deze gang van zaken heeft het hof in rov. 3.1. van het bestreden arrest het volgende overwogen:
“3.1. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] uit hoofde van door hem verstrekte geldleningen jegens [betrokkene 1] , erven [erflater] en [A] afgewezen en jegens Solidiam toegewezen. Tegen deze beslissing, voor zover het de veroordeling van Solidiam betreft, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Solidiam met zeven grieven op. [eiser] heeft een grief aangevoerd tegen de beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, voor zover zijn vorderingen jegens [betrokkene 1] , erven [erflater] en [A] zijn afgewezen. [betrokkene 1] , erven [erflater] en [A] hebben met betrekking tot de beslissing van de rechtbank vier grieven voorgesteld.”
3.34
Uit de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [eiser] blijkt dat [eiser] , zoals het hof in rov. 3.1. heeft overwogen, inderdaad één grief tegen het vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd. Die grief luidt als volgt:
“79. Ten onrechte heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep in rov. 4.8 overwogen dat uit niets volgt dat [erflater] bevoegd was om [betrokkene 1] in privé te vertegenwoordigen of dat bij [betrokkene 1] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid door toedoen van [betrokkene 1] is gewekt.”
3.35
[eiser] is dus niet met een grief opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Solidiam als geldnemer heeft te gelden. Dit blijkt ook uit de eiswijziging van [eiser] in hoger beroep, die kort gezegd luidt dat [eiser] primair en subsidiair een hoofdelijke veroordeling vordert van [betrokkene 1] , [erflater] en [A] “naast Solidiam”.42.
3.36
In het licht hiervan is het onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.16. heeft geoordeeld dat de grief van [eiser] succes heeft “voor zover er mee is betoogd dat Solidiam niet de geldnemer is”.
3.37
Het slagen van deze klacht brengt tevens mee dat Solidiam ten onrechte betoogt dat [eiser] geen belang bij zijn cassatieberoep zou hebben. Het betoog van Solidiam is erop gestoeld dat [eiser] hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank had ingesteld, omdat de rechtbank Solidiam als geldnemer had aangemerkt. Die lijn doortrekkend, heeft [eiser] geen belang bij dit cassatieberoep, dat immers erop is gericht om Solidiam (net als de rechtbank oordeelde) als geldnemer aan te merken.43.Uit het voorgaande blijkt echter dat [eiser] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Solidiam geldnemer is, waardoor de bodem wegvalt onder het betoog van Solidiam met betrekking tot het belang van [eiser] . Wel kan aan Solidiam worden toegegeven dat [eiser] bij het slagen van de klacht in dit subonderdeel slechts een procedureel belang heeft, in die zin dat het aantoont dat [eiser] belang heeft bij zijn cassatieberoep, omdat hij in cassatie niet opkomt tegen een door het hof gegeven oordeel dat in lijn lag met zijn standpunten in hoger beroep. Materieel gezien heeft [eiser] geen belang bij de klacht, omdat het hof aansluitend in rov. 3.16. (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat (ook) [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] in incidenteel hoger beroep hebben betoogd dat niet Solidiam maar [A] geldnemer is en die grief in zoverre slaagt.
Slotsom van de beoordeling in het principale cassatieberoep
3.38
De slotsom van de beoordeling in het principale cassatieberoep luidt dat onderdelen 1 en 2 van het middel gedeeltelijk slagen en voor het overige onbehandeld kunnen blijven. Ook onderdeel 3 van het middel, voor zover niet buiten beschouwing gelaten, slaagt. Dit betekent dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.
4. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
4.1
Solidiam heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale cassatieberoep van [eiser] tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding geven. Aangezien die voorwaarde wat mij betreft is vervuld (randnummer 3.38 hiervoor), ga ik over tot beoordeling van het incidentele cassatieberoep.
4.2
Het cassatiemiddel van Solidiam bestaat uit één onderdeel, waarin zij betoogt dat het onjuist althans onbegrijpelijk is voor zover het hof (in rov. 3.19. of elders in het bestreden arrest) heeft geoordeeld dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat Solidiam naast [A] jegens [eiser] aansprakelijk is voor terugbetaling van de geldlening. De betreffende rov. 3.19. luidt als volgt:
“3.19. Er is volgens [eiser] concernfinanciering, omdat de lening geacht moet worden te zijn verstrekt aan zowel Solidiam als [A] . Reeds omdat het hof van oordeel is dat Solidiam geen partij is bij de (overeenkomst van) geldlening, zoals hiervoor is overwogen, wordt deze stelling verworpen.”
Onderdeel 1
4.3
Het onderdeel bestaat uit twee subonderdelen, die ik achtereenvolgens beoordeel.
Subonderdeel 1.1
4.4
Solidiam klaagt dat het hof heeft miskend dat de mogelijkheid dat Solidiam naast [A] aansprakelijk zou zijn, onverenigbaar is met het oordeel van het hof in rov. 3.16., inhoudende dat de grief van [eiser] (dat Solidiam niet de geldnemer is) slaagt, en het dictum van het bestreden arrest, waarin het hof het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd, voor zover tussen [eiser] en Solidiam gewezen. Solidiam betoogt dat er feitelijke en juridische grondslag ontbreekt voor het standpunt dat Solidiam naast [A] aansprakelijk zou kunnen zijn voor terugbetaling van de geldlening aan [eiser] .
4.5
De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist derhalve feitelijke grondslag.
4.6
Het hof heeft in rov. 3.13. tot en met 3.16. geoordeeld dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt en niet [betrokkene 1] , [erflater] en/of Solidiam. In lijn met dit oordeel heeft het hof in rov. 3.19. de stelling van [eiser] verworpen, inhoudende dat sprake is van concernfinanciering omdat de lening aan zowel Solidiam als [A] is verstrekt. Naar het oordeel van het hof is dus géén sprake van concernfinanciering. Gelet hierop heeft het hof niet de mogelijkheid opengelaten dat Solidiam naast [A] jegens [eiser] aansprakelijk is.
4.7
Het oordeel van het hof, dat Solidiam niet als geldnemer kan worden aangemerkt, kan echter in cassatie geen stand houden (randnummers 3.6 e.v. hiervoor). Het op dat oordeel voortbouwende oordeel van het hof, dat geen sprake is van concernfinanciering, kan derhalve evenmin in stand blijven.44.Het is dan ook niet op voorhand uit te sluiten dat het verwijzingshof na vernietiging van het bestreden arrest zal oordelen dat [eiser] de lening wél aan Solidiam en [A] heeft verstrekt en dus wél sprake is van concernfinanciering.
4.8
Voor zover Solidiam betoogt dat zij na vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing niet ook tot betaling van € 2.761.010,72 aan [eiser] kan worden veroordeeld, omdat [A] niet van het bestreden arrest in cassatie is gekomen en dus definitief is gehouden dat bedrag aan [eiser] te betalen (randnummer 2.12 hiervoor), faalt de klacht.
4.9
In dit kader geldt dat het de keuze van [A] is geweest (destijds nog niet gefailleerd) om niet in cassatie te komen van het bestreden arrest,45.waardoor het vonnis waarin [A] is veroordeeld om € 2.761.010,72 aan [eiser] te betalen in kracht van gewijsde is gegaan.46.Deze keuze – waar [eiser] en Solidiam buiten staan – heeft (vanzelfsprekend) niet tot gevolg dat Solidiam niet meer tot betaling van dat bedrag aan [eiser] kan worden veroordeeld, mocht na vernietiging van het bestreden arrest blijken dat het hof de vordering van [eiser] jegens Solidiam ten onrechte heeft afgewezen. Dit wordt niet anders nu mogelijk slecht met elkaar verenigbare of tegenstrijdige rechterlijke beslissingen zullen worden genomen, bijvoorbeeld indien het verwijzingshof oordeelt dat Solidiam als geldnemer heeft te gelden, terwijl het hof in het bestreden arrest juist heeft geoordeeld dat (slechts) [A] als geldnemer heeft te gelden. Dergelijke tegenstrijdigheden mogen op het eerst oog misschien vreemd aandoen, maar horen bij ons procesrechtelijke systeem.47.
4.10
Bovendien zou het door Solidiam voorgestane systeem tot gevolg hebben dat Solidiam ‘buut vrij’ zou zijn, door de procesrechtelijke keuze van een ander ( [A] ) om geen cassatie in te stellen. Een dergelijke systematiek is willekeurig en kan misbruik in de hand werken, waar (schuld)eisers zoals [eiser] de dupe van kunnen worden. Dit geldt temeer in gevallen als het onderhavige, waarin partijen (Solidiam en [A] ) aan elkaar waren/zijn gelieerd48.en zij het dus onderling ertoe kunnen proberen te leiden dat de veroordeling terechtkomt bij de partij die geen/minder verhaal biedt ( [A] ), zodat de andere partij (Solidiam) de dans ontspringt.
4.11
De (niet onderbouwde) stelling van Solidiam dat sprake is van niet voor afzonderlijke berechting vatbare rechtsvorderingen49.– en dus van een processueel ondeelbare rechtsverhouding – is onjuist. Er is pas sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding indien het rechtens noodzakelijk is om een beslissing te nemen die ten aanzien van alle betrokkenen hetzelfde luidt.50.Daarvan is hier geen sprake: [eiser] had zonder problemen in twee afzonderlijke procedures rechtsvorderingen tegen (onder meer) Solidiam en [A] kunnen instellen, net zo goed als hij ervoor had kunnen kiezen om slechts Solidiam of slechts [A] in rechte te betrekken. Dat het wenselijk en praktischer is om de rechtsvorderingen in één procedure samen te voegen (zoals [eiser] ook heeft gedaan) en dergelijke samenvoeging (subjectieve cumulatie) het risico op tegenstrijdige uitspraken verkleint, is onvoldoende om van een processueel ondeelbare rechtsverhouding te spreken.51.De omstandigheid dat [eiser] en Solidiam wel (voorwaardelijk) cassatieberoep hebben ingesteld en [A] niet, maakt dit niet anders.52.
Subonderdeel 1.2
4.12
Solidiam betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat [eiser] in feitelijke instanties steeds ervan is uitgegaan dat hij het geld niet aan Solidiam of [A] heeft uitgeleend, maar aan [betrokkene 1] en [erflater] in privé. Volgens Solidiam heeft [eiser] niet gesteld dat [erflater] namens [A] en Solidiam (tezamen) om de geldlening heeft verzocht.
4.13
De klacht faalt.
4.14
[eiser] heeft in feitelijke instanties diverse stellingen ingenomen, waaronder de stelling dat [eiser] de lening heeft verstrekt aan [betrokkene 1] , [erflater] , [A] en Solidiam53.en dat sprake is van een concernfinanciering.54.Het is (in het geheel) niet onbegrijpelijk dat het hof deze stellingen aldus heeft opgevat dat volgens [eiser] sprake is van concernfinanciering, omdat de lening geacht moet worden te zijn verstrekt aan zowel Solidiam als [A] .
4.15
Solidiam klaagt voorts dat niet valt in te zien hoe Solidiam alsnog aansprakelijk zou kunnen zijn voor de betaling van de geldlening aan [eiser] , omdat (a) Solidiam [A] als meester heeft aangewezen en de panden in Vlaardingen en Barneveld aan [A] zijn geleverd, (b) de geleende bedragen zijn aangewend voor de verwerving van het vastgoed in Barneveld door [A] , (c) de geldlening in de boekhouding van [A] is geboekt, (d) [eiser] zijn rentefacturen aan [A] heeft gezonden, (e) [A] op de geldlening heeft afgelost en rente heeft betaald, (f) vaststaat dat [A] als geldnemer tot betaling aan [eiser] is gehouden, (g) de grief van [eiser] slaagt dat Solidiam niet de geldnemer is en (h) [erflater] en [betrokkene 1] in privé op geen enkele grondslag jegens [eiser] aansprakelijk zijn.
4.16
Het door Solidiam onder (g) genoemde oordeel van het hof houdt in cassatie geen stand (randnummers 3.30 e.v. hiervoor), dus daaraan kan worden voorbijgegaan.
4.17
Voor het overige behoeft deze klacht geen behandeling.
4.18
Zoals toegelicht in randnummers 3.6 e.v. hiervoor, heeft het hof aan de hand van een onjuiste maatstaf beoordeeld wie als geldnemer heeft te gelden. Het verwijzingshof zal na vernietiging van het bestreden arrest opnieuw moeten beoordelen of [eiser] (ook) met Solidiam een overeenkomst van geldlening is aangegaan. Bij die (in grote mate feitelijke) beoordeling acht ik het van belang dat het verwijzingshof alle door partijen ingenomen stellingen kan laten meewegen, waaronder de stellingen die Solidiam in dit subonderdeel aan de orde stelt. Het onbehandeld laten van de klacht biedt het verwijzingshof deze beoordelingsruimte (randnummer 3.17 hiervoor).
Slotsom van de beoordeling in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
4.19
De slotsom van de beoordeling in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep luidt dat het incidentele cassatieberoep wordt verworpen.
5. Conclusie
De conclusie in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing. De conclusie in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2021
De feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 2.1.-2.21. van het bestreden arrest, hof Amsterdam 11 februari 2020, zaaknummers 200.241.862/01 en 200.242.050/01 (niet gepubliceerd). Omdat in cassatie vaststaat dat het geld dat [eiser] heeft verstrekt als een lening kwalificeert en [eiser] in privé als geldgever heeft te gelden, laat ik de feiten die op deze oordelen zien in deze conclusie buiten beschouwing. Ik geef slechts de feiten weer die relevant zijn voor de in cassatie centraal gestelde vraag wie de geldnemer(s) is/zijn.
Productie 1 bij de conclusie van antwoord.
Productie 2 bij de conclusie van antwoord.
P. 4 van het koopcontract (productie 2 bij de conclusie van antwoord).
Productie 3 bij de dagvaarding.
Productie 26 bij de memorie van grieven van Solidiam.
Producties 3 en 4 bij de conclusie van antwoord.
Productie 5 bij de conclusie van antwoord.
Productie 4 bij de dagvaarding.
Productie 24 bij de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [eiser] .
Productie 7 bij de conclusie van antwoord.
Productie 6 bij de dagvaarding.
Productie 7 bij de dagvaarding.
Productie 8 bij de dagvaarding.
Productie 10 bij de dagvaarding.
Productie 11 bij de dagvaarding en productie 14 bij de conclusie van antwoord.
Producties 15 tot en met 21 bij de conclusie van antwoord.
Productie 13 bij de dagvaarding.
Productie 16 bij de dagvaarding.
Productie 17 bij de dagvaarding.
Rb. Amsterdam 21 maart 2018, zaak-/rolnummer C/13/633973 / HA ZA 17-801 (niet gepubliceerd).
Hof Amsterdam 5 februari 2019, zaaknummer 200.241.862/01 (niet gepubliceerd).
Hof Amsterdam 11 februari 2020, zaaknummers 200.241.862/01 en 200.242.050/01 (niet gepubliceerd).
Productie 26 bij de memorie van grieven van Solidiam (voetnoot toegevoegd door mij, A-G).
Productie 27 bij de memorie van grieven van Solidiam (voetnoot toegevoegd door mij, A-G).
Randnummer 1.6. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Het Centraal Insolventieregister op rechtspraak.nl is beschikbaar via Details insolventie - Centraal Insolventieregister (rechtspraak.nl).
Het verslag is, eveneens in het Centraal Insolventieregister op rechtspraak.nl, online beschikbaar via Rapport (rechtspraak.nl).
Randnummers 11. en 12. van de schriftelijke toelichting van Solidiam en randnummers 4. en 9. van haar schriftelijke dupliek.
Net als partijen in hun cassatiestukken ga ik er, voor zover van belang, in deze conclusie van uit dat sprake is van één lening, die uit twee delen bestaat. De rechtbank en het hof spreken in hun uitspraken afwisselend van ‘lening’ en ‘leningen’.
Zie rov. 3.10. van het bestreden arrest, in cassatie onbestreden, in samenhang gelezen met rov. 4.4. en 4.7. van het vonnis van 21 maart 2018 van de rechtbank. Zie tevens de inleiding van de procesinleiding, onder E. en G., randnummer 1.2. van de schriftelijke toelichting van [eiser] en randnummer 6. van de schriftelijke toelichting van Solidiam, waar beide partijen het hebben over (telefonische) contacten tussen [erflater] en [eiser] .
Zie onder meer HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217, RvdW 2018/1316, JOR 2019/96 m.nt. J.W.A. Biemans, Ondernemingsrecht 2019/40 m.nt. K.A.M. van Vught en Ars Aequi 2019, p. 303-307 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers (Unisphere Holdings N.V.), rov. 3.3.4, waarin Uw Raad verwijst naar HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 m.nt. G.J. Scholten (Kribbebijter) en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90 m.nt. H.J. Snijders en JOR 2015/26 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Snippers q.q./Rabobank), rov. 3.4.3.
HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284, NJ 2010/664 m.nt. Jac. Hijma en JOR 2009/246 m.nt. J.J. Dammingh ([…] /Makelaardij Sneek), rov. 3.3.1.
Zie in deze zin HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, NJ 2020/43, JAR 2020/52 m.nt. E. Verhulp en JIN 2020/9 m.nt. S.J.M. Bouman, waarin Uw Raad in rov. 3.1.2 heeft overwogen dat niet is uitgesloten dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan een van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. Zie voorts de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2018:1111) voor HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217, RvdW 2018/1316, JOR 2019/96 m.nt. J.W.A. Biemans, Ondernemingsrecht 2019/40 m.nt. K.A.M. van Vught en Ars Aequi 2019, p. 303-307 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers (Unisphere Holdings N.V.), randnummer 2.6.
Zie in dit kader ook HR 13 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9945, NJ 2008/336 ([…] /Stamina), rov. 3.4.2, waarin Uw Raad heeft overwogen dat van een geldlening met name ook sprake kan zijn in het geval dat de uitlener een geldsom aan een derde heeft betaald met het oog op het leveren van goederen of diensten door deze aan de lener, op basis van een met de lener gemaakte afspraak dat die dit bedrag zal terugbetalen (kort gezegd: in het geval van voorschieten van een geldsom door betaling daarvan aan een schuldeiser van de lener). Zie ook reeds H.J. Pabbruwe, Verbruikleen, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1979, p. 29, die schrijft: “Overigens geschiedt bij de geldlening de ‘afgifte’ niet steeds aan de lener; zoals wij met betrekking tot de bestemming reeds zagen kan de geldsom zeer wel in handen komen van een derde, omtrent wie partijen zijn overeengekomen, en toch geacht worden door de lener van de uitlener te zijn geleend.”
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-I. De verbintenis in het algemeen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nrs. 199 en 200, F.H.J. Mijnssen, Verbintenissen tot betaling van een geldsom, Mon. BW B39, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 9.1, GS Verbintenissenrecht, art. 6:30 BW (actueel tot en met 12 juni 2020), aant. 1-4 (R.J.Q. Klomp) en R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 346.
Zie de inleiding, onder F., van de procesinleiding. Solidiam heeft niet betwist dat het initiatief bij [A] lag, zo blijkt uit randnummer 32. van haar schriftelijke toelichting.
Zie de inleiding, onder H., van de procesinleiding. Solidiam heeft niet betwist dat [A] deze betaling uit eigen beweging heeft verricht, zo blijkt uit randnummer 32. van haar schriftelijke toelichting.
Productie 7 bij de dagvaarding.
Zie in dit verband onder meer W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 132 en 133, die het volgende uiteenzet: “Wordt een arrest vernietigd op een klacht dat de beslissing van de rechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan kunnen alle overige klachten die betrekking hebben op die beslissing, bijvoorbeeld motiveringsklachten tegen de verschillende onderdelen van de motivering van die beslissing, onbehandeld blijven omdat de rechter naar wie wordt verwezen het desbetreffende geschilpunt geheel opnieuw zal moeten beoordelen en de enkele omstandigheid dat alle onderdelen van de motivering van de vernietigde beslissing met klachten zijn aangevallen, meebrengt dat het punt waarop de gecasseerde beslissing betrekking had, voor de rechter naar wie wordt verwezen geheel open ligt. (…) Soms is het wijs beleid van de Hoge Raad om met name erg feitelijke kwesties die via motiveringsklachten aan de orde zijn gesteld open te laten en de klachten onbehandeld te laten, opdat de rechter na verwijzing die als feitenrechter daartoe bij uitstek is geëquipeerd, niet voor de voeten wordt gelopen en vrij wordt gelaten de kwestie opnieuw te onderzoeken.” Asser verwijst in dit kader onder meer naar HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8463, NJ 2004/2 m.nt. W.D.H. Asser en JBPr 2003/6 m.nt. A. Knigge (ANP/Spruijt), rov. 3.3. Zie ook N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De procedure na vernietiging en verwijzing’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 392 en Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 331.
Randnummers 3.1. en 3.4. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Randnummers 75.-78. en het petitum van de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [eiser] .
Randnummers 10. tot en met 12. van de schriftelijke toelichting van Solidiam.
Zie in dit verband W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 133, die verwijst naar HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8463, NJ 2004/2 m.nt. W.D.H. Asser en JBPr 2003/6 m.nt. A. Knigge (ANP/Spruijt), rov. 3.3.
Het is dan ook misplaatst dat Solidiam [eiser] verwijt “welbewust te. willen aansturen op onderling tegenstrijdige uitspraken” (randnummer 4. van de schriftelijke dupliek). [eiser] kan er immers niets aan doen dat [A] niet van het bestreden arrest in cassatie is gekomen en het spreekt voor zich dat [eiser] in cassatie niet opkomt tegen de voor hem gunstige uitspraak dat [A] is gehouden om € 2.761.010,72 aan [eiser] te betalen.
Zie in dit kader ook A.C. van Schaick, ‘Tegenstrijdige beslissingen’, NTBR 2013/1, p. 1 en 2.
Solidiam en [A] hadden beide [betrokkene 1] en [erflater] als aandeelhouders, [betrokkene 1] en [erflater] waren bestuurders van Solidiam en Solidiam was op haar beurt bestuurder van [A] , randnummer 1.5 hiervoor.
Randnummer 2. van de schriftelijke dupliek.
HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2904, NJ 2000/291 m.nt. J.B.M. Vranken ([…] / […] c.s.), rov. 3.4.
Zie ook Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 35.
HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5661, NJ 2006/444 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2006/35 m.nt. A.L.M. Keirse, Ars Aequi 2006, p. 899-906 m.nt. T. Hartlief en AV&S 2006/19 m.nt. J.H.J. Teunissen en R.L.S.M. Pessers (…] / [….), rov. 4.1.
Zie onder meer randnummer 8. van de incidentele vordering tot voeging ex 220 Rv tevens memorie van antwoord van [eiser] , waarin [eiser] de kern van de zaak als volgt samenvat: “In de kern komt de zaak er op neer dat [eiser] een tweetal leningen heeft verstrekt aan de gedaagden in eerste aanleg, [betrokkene 1] , [erflater] (thans de erven [erflater] ), [A] en Solidiam (…). [eiser] vordert in hoger beroep primair hoofdelijke veroordeling van [betrokkene 1] , de erven [erflater] en [A] naast Solidiam.”
Zie onder meer randnummer 56. van de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [eiser] .
Beroepschrift 11‑05‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (‘[eiser]’)
[eiser] kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mrs. B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen als zodanig [eiser] vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
Solidiam N.V.,
een naamloze vennootschap gevestigd te Amsterdam (‘Solidiam’).
Bestreden arrest
[eiser] stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 11 februari 2020, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.241.862/01 tussen [eiser] als geïntimeerde en Solidiam als appellante (het ‘arrest’).
Verschijningsdatum verweerster
Solidiam wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 12 juni 2020, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
Middel van cassatie
[eiser] voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
Inleiding
- A.
[eiser] is bestuurder en enig aandeelhouder van [B] B.V. (‘[B] ’). Solidiam is een houdstermaatschappij waarvan de heer [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) en de heer [erflater] (‘[erflater]’) tot 23 februari 2017 aandeelhouder en bestuurder waren. 1.
- B.
Op 11 september 2009 hebben [B] en Solidiam met Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Zorgverzekeraars (‘SBZ’) een koopbevestiging (de ‘koopbevestiging’2.) die strekte tot de aankoop van een vastgoedportefeuille (de ‘vastgoedportefeuille’) van SBZ door [B] en Solidiam (de ‘gezamenlijke aankoop’) voor akkoord getekend. De koopbevestiging strekt ertoe dat Solidiam en [B] onroerend goed gelegen op diverse locaties in Nederland waaronder in [c-plaats], onder voorbehoud van financiering en een nog uit te voeren due dilligence onderzoek zullen kopen van SBZ, dat zij jegens SBZ hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn voor de verplichtingen uit hoofde van de aankooptransactie, en dat de onderlinge verhouding tussen [B] en Solidiam SBZ daarbij niet regardeert.3.
- C.
[eiser] en Solidiam hebben na het tekenen van de koopbevestiging een verdeling gemaakt, volgens welke [B] de panden in [a-plaats] en [b-plaats] zou afnemen en Solidiam de overige panden.4.
- D.
Op 3 december 2009 heeft SBZ als verkoper en hebben [B] en Solidiam als kopers een koopcontract ter zake van de vastgoedportefeuille getekend. De koopprijs was EUR 104.350.000.
- E.
Toen op 1 maart 2010 gelden onder de notaris moesten worden gestort in verband met de gezamenlijke aankoop, belde [erflater] te elfder ure [eiser] op met het verzoek bij te springen omdat er aanvullende middelen nodig waren.5. Op 1 maart 2010 heeft [eiser] een bedrag van EUR 1.200.000 (het ‘eerste leningdeel’) met een spoedoverboeking aan de notaris overgemaakt vanuit zijn privévermogen en zonder documentatie. Er was immers spoed bij en [erflater] en [eiser] waren bekenden van elkaar, zowel vanuit de vastgoedbranche als privé.6.
- F.
Solidiam was bestuurder van [A] B.V. (‘[A]’).7. [betrokkene 1] en [erflater] waren aandeelhouders van [A].8. Op 2 juli 2010 heeft [eiser] een bedrag van EUR 408.153,42 van [A] ontvangen, met als omschrijving ‘retour lening [erflater] & [betrokkene 1]’.9. Dit bedrag bestond voor EUR 8.153,42 uit rente, de overige EUR 400.000 was een aflossing op de lening. [eiser] had geen factuur gestuurd voor deze aflossing en betaling van rente. [A] heeft dit bedrag op eigen initiatief overgemaakt.10.
- G.
Op 5 oktober 2010 heeft [eiser] wederom op verzoek van [erflater] op de valreep een bedrag van EUR 1.200.000 beschikbaar gesteld door overboeking aan de notaris met de omschrijving ‘dossier 2010.000686’ (het ‘tweede leningdeel’, tezamen met het eerste leningdeel de ‘lening’). In de nota van afrekening van 5 oktober 2010 van de notaris aan [A] staat vermeld dat op die dag het pand in [c-plaats] zal worden geleverd. Deze nota van afrekening bevatte hetzelfde dossiernummer als was vermeld in de overschrijving van [eiser]. Het pand in [c-plaats] is geleverd aan [A] als meester genoemd door Solidiam.11.
- H.
Op 31 augustus 2011 heeft [A] wederom uit eigen beweging, zonder factuur van [eiser], een bedrag van EUR 118.617,52 overgemaakt aan [eiser] met de omschrijving ‘rente 30/06/11’.12. Vervolgens heeft [eiser] op 6 januari 2012 zijn eerste rentefactuur aan [A] verstuurd. [A] heeft deze factuur voldaan.13. Vanaf 7 augustus 2012 heeft [eiser] meerdere rentenota's verstuurd aan [A].14.
- I.
[betrokkene 1], met [erflater] in kopie, heeft zich een kleine drie jaar na de eerste aflossing en rentebetaling, op 28 februari 2013 voor het eerst in een e-mail op het standpunt gesteld dat de verstrekte bedragen, met thans een nog openstaande hoofdsom van EUR 2.000.000, niet als lening zijn verstrekt en dat derhalve geen renteverplichtingen waren ontstaan.15. [eiser] had geen boodschap aan deze in zijn ogen onjuiste voorstelling van zaken door [betrokkene 1] en is doorgegaan met het versturen van rentenota's, welke niet werden voldaan.
- J.
Op 16 december 2015 heeft [eiser] de lening opgezegd en gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag inclusief rente. Aan deze sommatie is niet voldaan.16.
- K.
[eiser] heeft [betrokkene 1], [erflater], Solidiam en [A] daarop gedagvaard. In deze procedure(s) stonden de vragen centraal (i) of sprake was van een lening; en (ii) indien dat het geval was, door wie en aan wie de lening was verstrekt.
- L.
De rechtbank kwam tot het oordeel dat sprake was van een lening, die door [eiser] in privé was verstrekt aan Solidiam. Solidiam is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van EUR 2.761.010,72 aan [eiser], ter terugbetaling van die lening,17. te vermeerderen met 6% rente vanaf 1 juli 2017. De vorderingen van [eiser] tot veroordeling van (ook) [betrokkene 1], en/of [erflater], en/of [A] tot terugbetaling van dit bedrag zijn daarbij door de rechtbank afgewezen.
- M.
[eiser] is in beroep gekomen tegen deze afwijzingen en vermeerderde zijn eis in die zin dat ook op grond van hoofdelijk medeschuldenaarschap en onrechtmatige daad van [betrokkene 1], [erflater] en [A] betaling van het bedrag wordt gevorderd.
- N.
[betrokkene 1], [erflater] en [A] hebben in deze procedure incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank (i) dat sprake was van een lening, en (ii) dat [eiser] in privé te gelden had als geldgever. Solidiam heeft zelf (ook) hoger beroep ingesteld tegen haar veroordeling door de rechtbank en heeft gegriefd tegen de oordelen dat sprake was van lening, dat [eiser] in privé heeft te gelden als geldgever en dat zij, Solidiam, heeft te gelden als geldnemer.
- O.
In het arrest heeft het hof deze twee procedures — die gevoegd zijn behandeld — gezamenlijk afgedaan. Het hof komt tot het oordeel dat de door [eiser] beschikbaar gestelde gelden als lening moet worden gekwalificeerd, waarbij [eiser] in privé als geldgever heeft te gelden en [A] (en niet [erflater], [betrokkene 1] of Solidiam), als geldnemer moet worden aangemerkt.
Klachten
1. Solidiam is geldnemer van het tweede leningdeel
1.0.
Het hof oordeelt in rov. 3.13 dat Solidiam niet moet worden aangemerkt als geldnemer. Het hof komt tot dit oordeel door te overwegen dat de bedragen door [eiser] zijn overgemaakt in verband met de gezamenlijke aankoop, en zijn aangewend voor de verwerving door [A] van het vastgoed in [c-plaats] (als nader door Solidiam genoemde meester) in oktober 2010. In het transactieoverzicht van de overboeking is een dossiernummer vermeld dat ook is vermeld op de nota van afrekening van de notaris van 5 oktober 2010 aan [A] onder vermelding van [c-plaats]. Voorts, aldus nog steeds het hof in rov. 3.13, heeft [eiser] rentefacturen gericht aan [A] en heeft zij die ook betaald. De stelling dat [eiser] [A] niet kende kan hem niet baten, nu uit het dossier blijkt dat hij wist of moest weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] betaalde, 's Hofs overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op grond van het volgende.
1.1.
's Hofs oordeel in rov. 3.13 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof miskent dat om vast te stellen welke partij geldnemer is, beoordeeld dient te worden met welke partij op (de betreffende) geldlening gerichte wilsovereenstemming tot stand is gekomen, dan wel welke partijen zich jegens elkaar hebben verbonden om een som geld te (doen) verstrekken respectievelijk een gelijke som terug te (doen) verstrekken, 's Hofs oordeel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu uit 's hofs overwegingen niet (kenbaar) is of het hof deze beoordeling heeft gemaakt. Voorts heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 3.13 ten onrechte niet (kenbaar) de essentiële stellingen van [eiser] in het kader van wilsovereenstemming betrokken. [eiser] heeft gesteld dat hij niet wist van het bestaan van [A] op moment van verstrekken van de geldbedragen, 18. en zelfs als dat wel zo zou zijn, hij daarmee dan nog niet wist dat [erflater] zijn telefonische verzoek dan kennelijk deed namens [A], 19. dat [eiser] niet bedacht was op uitlening aan een [A] en dat ook niet hoefde te zijn,20. en dat [eiser] meende dat hij aan Solidiam (dan wel Solidiams bestuurders in privé; [betrokkene 1] en [erflater]), geld leende,21. wat onder andere ook blijkt uit de omschrijving ‘Renteberekening lening Solidiam’ op de rentenota.22. Als het hof deze stellingen niet relevant achtte, is het (ook) daarmee uitgegaan van de hiervoor als onjuist aangevallen rechtsopvatting. In ieder geval had het hof niet aan deze stellingen voorbij mogen gaan, omdat zij tot de conclusie kunnen leiden dat Solidiam de geldnemer is.
1.2.
Het hof heeft met zijn hier bestreden overwegingen voorts miskend dat de beantwoording van de vraag welke partij geldnemer is, een andere beoordeling vergt dan de beantwoording van de vraag welke partij de (beoogde) verkrijger is van hetgeen wordt gefinancierd met de betreffende geldlening. In ieder geval had het hof tussen deze vragen onderscheid moeten maken gelet op de — voorts ten onrechte niet (kenbaar) bij het oordeel betrokken — essentiële stellingen van [eiser] dat hij begreep dat hetgeen hij uitleende zou worden gebruikt voor de koopsom van het vastgoed,23. dat nog onbekend was wie de verkrijger van het vastgoed in [c-plaats] zou worden en hij meende dat hij het geld uitleende aan Solidiam (althans Solidiams bestuurders [betrokkene 1] en [erflater]), om te voldoen aan haar verplichtingen jegens SBZ. 24. 's Hofs oordeel is — mede gelet op het in dit middelonderdeel aangehaalde partijdebat in dit kader — onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu het hof in rov 3.13 immers slechts overweegt dat [eiser] (had moeten weten dat hij) de verwerving van het vastgoed door [A] financierde, waarbij enige motivering over het (daarmee) aanmerken van [A] (niet als verkrijger van het vastgoed maar) als geldnemer, ontbreekt.
1.3.
Voor zover het hof in rov. 3.13 miskent dat [eiser] stelling25. dat hij (de aan Solidiam gelieerde partij) [A] niet kende op het moment van verstrekken van de lening, hem kan baten is dat onjuist nu uit die stelling volgt dat (behoudens bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen zoals geaccordeerde voorlopige anonimiteit van de debiteur) de wil van [eiser] niet erop gericht kan zijn geweest om aan (de bij hem immers niet bekende partij) [A] een geldsom uit te lenen, en om dezelfde reden is het onjuist om in het midden te laten of [eiser] dit wist (door te vervolgen met: ‘of had moeten weten’), nu alleen daadwerkelijke kennis in dit kader relevant kan zijn. Althans valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de stelling [eiser] niet kan baten en waarom dit in het midden kon blijven. Verder miskent het hof dat de door hem genoemde omstandigheden waaruit zou volgen dat [eiser] ‘wist of had moeten weten’ dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] tekende, niet tot de conclusie kunnen leiden dat [eiser] [A] ook daadwerkelijk kende. Beide omstandigheden kunnen immers hooguit de conclusie dragen dat [eiser] van [A] had moeten weten, maar niet dat hij daar daadwerkelijk bekend mee was. Voor zover het oordeel van het hof mocht inhouden dat [eiser] [A] kende, is dit oordeel voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gelet op [eiser] ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken stellingen in dit kader, kort gezegd dat hij in het kader van de levering geen aandacht heeft besteed aan de identiteit van de B.V.'s die uiteindelijk werden aangewezen door Solidiam om bepaalde panden te verkrijgen — nu dat hem en [eiser] B.V. niet aan ging bemoeide hij zich daar niet mee — en de feitelijke uitvoering bovendien werd overgelaten aan zijn personeel.26. Met zijn oordeel dat [eiser] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door [A] tekende, miskent het hof voorts (opnieuw, zie ook subonderdeel 1.2) het verschil tussen vastgoedverkrijging en geldlening.
1.4.
Het hof legt aan zijn oordeel dat [A] als geldnemer moet worden aangemerkt voorts mede ten grondslag dat [A] de rentenota's van [eiser] betaalde en [eiser] deze rentenota's aan [A] verstuurde. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof ervan uitgaat dat het betalen van rente en aflossing door een partij en/of het versturen van facturen aan een partij ertoe leidt dat ten tijde van de geldlening daarop gerichte wilsovereenstemming tussen de betalende en facturerende partij zou bestaan, dan wel dat het betalen van aflossingen en/of rente ertoe leidt dat de betalende partij (door die betaling) geldlener wordt, dan wel dat het doen van een betaling niet ter voldoening van de schuld van een ander zou kunnen geschieden. In ieder geval maakt het zonder meer ten grondslag leggen van dit gegeven aan het oordeel dat [A] geldnemer is, dit oordeel onvoldoende begrijpelijk in het licht van [eiser] essentiële, door het hof niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken (dan wel onbegrijpelijk uitgelegde) stellingen van [eiser]:
- a.
dat [A] op eigen initiatief betaalde aan [eiser] zonder dat [eiser] aan [A] een factuur had gestuurd, en pas nadat [A] uit zichzelf had betaald, [eiser] haar op 6 januari 2012 voor het eerst een factuur stuurde;27.
- b.
dat [A] deze rente niet voor zichzelf voldeed, maar in dit geval namens Solidiam (dan wel Solidiams bestuurders [erflater] en [betrokkene 1]);28.
- c.
dat [eiser] de factuur voorzag van een rentekostenberekening met als titel (onderstreping toegevoegd): ‘Renteberekening lening Solidiam’, tegen welke kwalificatie bovendien nooit bezwaar is gemaakt.29.
2. Solidiam is geldnemer van het eerste leningdeel
2.0.
In rov. 3.14 overweegt het hof dat ‘(…) uit de in het geding gebrachte bescheiden niet blijkt dat niet [A], maar een andere partij, geldnemer van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag was.’ Het hof overweegt daartoe:
- (i)
dat op de afrekeningsnota's van de notaris van maart 2010 (aan Stichting administratiekantoor Solidiam en aan [A]), de betaling niet voorkomt; en
- (ii)
dat niet is gesteld dat de personen [betrokkene 1] en/of [erflater] als nader te noemen meester zijn aangewezen of dat zij uit anderen hoofde partij zouden zijn bij de koopovereenkomst (met SBZ).
In het licht hiervan is volgens het hof de omschrijving bij de overboeking van het bedrag als ‘retour lening [erflater] & [betrokkene 1]’ onvoldoende om hen als geldnemers aan te merken. De omstandigheden aangevoerd door [eiser]
- (iii)
dat Solidiam tegenover SBZ aansprakelijk bleef voor nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de gezamenlijke aankoop (waardoor Solidiam de partij was die baat had bij het rondkrijgen van de financiering) en
- (iv)
dat hij [erflater] (die hem telefonisch verzocht de overboeking te doen) kende als bestuurder van Solidiam.
zijn in het licht van het voorgaande volgens het hof onvoldoende om Solidiam als geldnemer aan te merken. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op de in subonderdeel 1.1 aangevoerde gronden, die van overeenkomstige toepassing zijn op rov. 3.14, alsmede op grond van het volgende. Daarbij dient tot uitgangspunt dat de hierboven sub (ii) aangehaalde overweging voor de vordering jegens Solidiam niet relevant is nu deze uitsluitend ziet op [erflater] en [betrokkene 1], en de hierboven sub (iii) en (iv) aangehaalde overwegingen volgens het hof wel voor het door [eiser] ingenomen standpunt pleiten, maar van onvoldoende gewicht zijn voor gegrondbevinding daarvan.
2.1.
's Hofs oordeel in rov 3.14 is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële en niet kenbaar bij de beoordeling betrokken stelling van [eiser] dat ten tijde van de overboeking in maart 2010 (toen met betrekking tot het vastgoed in [c-plaats] slechts een waarborgsom moest worden betaald30. nu de levering pas in oktober 2010 plaatsvond31.)
- a.
hem niet bekend was dat zijn overboeking zou worden aangewend voor de waarborgsom van [c-plaats] nu daarover niet was gesproken met [erflater]32. en hij daarentegen meende dat het ging om voldoening van een deel van de koopprijs,33. en dat hij pas tijdens deze procedure inzage kreeg in de afrekeningsnota waaruit dit bleek;34. en
- b.
niet alleen voor [eiser], maar zelfs voor (mede-)koper Solidiam35. nog onbekend was of zij uiteindelijk in de maanden daarna een meester zou noemen voor verwerving van het vastgoed in [c-plaats], en zo ja, welke partij dat dan zou worden;36. en
- c.
[eiser] met het bestaan van [A] in maart 2010 nog niet bekend was.37.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat [eiser] reeds in maart 2010 de wil zou hebben gehad om een geldsom te lenen aan de op dat moment geheel niet betrokken en voor [eiser] onbekende partij [A] (die pas maanden later in beeld zou komen als door Solidiam te noemen meester voor verwerving van vastgoed in [c-plaats] — terwijl [eiser] bovendien niet wist dat zijn overboeking voor de betaling van de waarborgsom voor dat vastgoed zou worden aangewend).
2.2.
's Hofs oordeel (zie hiervoor sub (i)) dat omdat op de afrekeningsnota's van de notaris van maart 2010 (aan Stichting administratiekantoor Solidiam en aan [A]) de betaling niet voorkomt (hetgeen onjuist en innerlijk tegenstrijdig is: zie subonderdeel 2.3), [A] moet worden aangemerkt als geldnemer is onjuist en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien, dat het door een notaris niet vermelden van een bedrag c.q. waarborgsom op twee afrekeningsnota's, de conclusie kan dragen dat een ontvanger van één van deze twee nota's geldnemer zou zijn. In ieder geval is 's hofs oordeel onbegrijpelijk nu dit zonder nadere toelichting die ontbreekt niet valt in te zien. Het voorgaande geldt te meer in het licht van de andere door het hof in rov. 3.14 genoemde omstandigheden zoals gesteld door [eiser], die tot een andere conclusie kunnen leiden:
- a.
de omschrijving bij de overboeking van het bedrag was ‘retour lening [erflater] & [betrokkene 1]’ (en niet: ‘retour lening [A]’, waarbij geldt dat [erflater] en [betrokkene 1] de bestuurders van Solidiam zijn en [erflater] [eiser] telefonisch om overboeking verzocht);38.
- b.
Solidiam (en niet [A]) was tegenover SBZ aansprakelijk voor nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de gezamenlijke aankoop (waardoor Solidiam de partij was die het belang had bij het rondkrijgen van de financiering);39. en
- c.
[eiser] kende [erflater] (die hem telefonisch verzocht de overboeking te doen) als bestuurder van Solidiam (en niet in verband met [A]).40.
2.3.
's Hofs oordeel dat de overboeking in maart 2010 door [eiser] niet voorkomt op de afrekeningsnota's van de notaris (zie sub (i) hiervoor), is bovendien onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk, en het arrest daarmee bovendien innerlijk tegenstrijdig in het licht 's hofs feitenvaststelling in rov. 2.7 zoals blijkt uit het volgende. Het hof oordeelt dat de bedragen (het eerste en tweede leningdeel) zijn overgemaakt in het kader van de verwerving van het vastgoed in [c-plaats] (rov. 3.13). In rov. 2.7 overweegt het hof dat op de afrekeningsnota aan Stichting Administratiekantoor Solidiam de waarborgsom voor het vastgoed in [c-plaats] en Amsterdam staat van totaal EUR 1.600.000. Dit bedrag ziet onmiskenbaar mede op het door [eiser] betaalde eerste leningdeel. En/althans betrekt het hof ten onrechte niet (kenbaar) de in dit kader essentiële stellingen van [eiser] (althans geeft daar een onbegrijpelijke uitleg aan), dat de waarborgsom door de notaris op de afrekeningsnota van [A] zou zijn gezet indien destijds bekend was dat [A] het vastgoed in [c-plaats] zou verwerven41., zoals de notaris dat in oktober ook heeft gedaan, en dat niet valt in te zien waarom, als het zo zou zijn dat [A] al in beeld was, het vastgoed in [c-plaats] op de nota van afrekening van Stichting Administratiekantoor Solidiam voorkomt.42.
2.4.
Voor zover het hof zou menen dat de overboeking door [eiser] in maart 2010 (toch) niet voor de waarborgsom voor het vastgoed in [c-plaats] zou zijn geweest, is 's hofs oordeel in rov. 3.13 en 3.14 ook om die reden onbegrijpelijk, nu het hof mede op grond van die overweging in rov. 3.13 en 3.14 aanneemt dat [A] de geldnemer is van de overboeking door [eiser] in oktober 2010 en maart 2010.
3. Overige klachten
3.1.
Indien [A] met succes in cassatie opkomt tegen het oordeel dat zij de leningnemer is, ontvalt de draagkracht aan het oordeel dat [A] leningnemer is voor het oordeel dat Solidiam geen leningnemer is. Rov. 3.13–3.14 kunnen dan ook om die reden niet in stand blijven.
3.2.
Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.16 dat de grief van [eiser] succes heeft voor zover ermee is betoogd dat Solidiam niet de geldnemer is, tot uitgangspunt heeft genomen dat [eiser] heeft betoogd dat Solidiam niet jegens hem aansprakelijk is, is dit oordeel onbegrijpelijk. [eiser] heeft tegen het oordeel van de rechtbank dat Solidiam jegens hem aansprakelijk is, geen grieven gericht.
3.3.
Het hof oordeelt in rov. 3.20 dat [eiser] beroep op misbruik van identiteit althans vereenzelviging, geen bespreking behoeven nu die stellingen zijn gebaseerd op de benadeling van [eiser] doordat zijn vordering op de schuldenaar onbetaald zou blijven terwijl niet is gebleken dat [A] onvoldoende verhaal zou bieden. Indien het oordeel dat [A] schuldenaar is niet in stand blijft, kan ook rov. 3.20 geen stand kan houden nu deze rechtsoverweging erop is gebaseerd dat [A] de schuldenaar is.
3.4.
Voor het geval dat 's hofs oordeel dat sprake is van een lening, al dan niet aan [A] (rov. 3.3), niet in stand zou blijven, klaagt [eiser] over 's hofs oordeel in rov 3.22 dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Dit oordeel is gebaseerd op de premisse dat sprake is van een lening (aan [A]). Indien die premisse wegvalt, kan dit oordeel evenmin standhouden.
Conclusie
[eiser] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eiser] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2020
Arrest hof rov. 2.1–2.2. Op de genoemde datum is [erflater] overleden. A.C. [erflater] is enig erfgenaam [erflater].
Prodctie 2 bij CvA.
Arrest hof rov. 2.4.
Zie arrest hof rov. 3.6 jo. 2.11.
Incidentele vordering tot voeging ex 220 Rv tevens memorie van antwoord (de ‘MvA’) § 25–27.
MvG zaak 200.242.050/01 (de ‘MvG-[eiser]’) § 15–17. De MvG-[eiser] is overgelegd bij MvA en daarin herhaald en ingelast (zie MvA § 7).
Tot 23 februari 2010 Solid Boating genaamd.
Arrest hof rov. 2.3.
Arrest hof rov. 2.12.
[eiser] stuurde immers zijn eerste factuur op 6 januari 2012; zie MvA § 58.
Arrest hof rov. 2.13–2.15.
Arrest hof rov. 2.16. [eiser] stuurde zijn eerste factuur op 6 januari 2012; zie MvA § 58.
MvA § 58.
Arrest hof rov. 2.17–2.18.
Arrest hof rov. 2.19.
MvA §2.21.
De uitstaande hoofdsom en de tot 1 juli 2017 verschenen rente.
Plta I § 10; P-v I § 2–3; MvA § 53, 55, 57, 59–60, 84, 92–96.
Plta I § 6; P-v I § 3; MvA § 60.
MvA § 57, 59–60, 84, 92–96.
P-v I § 2; MvA § 76, 92–96.
MvA § 58.
Dagv. § 16; MvA § 56.
MvA § 53–61, 76, 92–96.
MvA § 53–61, 84, 92–96.
MvG-[eiser] § 40 (toelichting op productie 27h) en 53.
MvA § 58 en 95.
Dagv. § 17; MvA § 95; MvG-[eiser] § 55.
MvA § 58.
Arrest hof rov. 2.6 jo. 2.14.
Arrest hof rov. 2.13.
MvA § 56; MvG-[eiser] § 25.
MvA § 56.
MvA § 56.
MvA § 39 en 55, MvG-[eiser] § 54.
MvA § 92.
Plta I § 10, P-v I § 2–3; MvA § 53, 55, 59, 94 en 96.
Arrest hof rov 2.12 en 3.14.
Rov 2.4 & 3.14 van het arrest.
Plta I § 6; P-v I § 3–3; Rov 3.14 van het arrest.
MvA § 92; MvG-[eiser] § 27.
MvA § 39.