HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, rov. 2.8.6.
HR, 21-12-2021, nr. 20/02844
ECLI:NL:HR:2021:1948
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
20/02844
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1948, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:6912
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1222
ECLI:NL:PHR:2021:1222, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑11‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2020:6912
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1948
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0030
PS-Updates.nl 2022-0029
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door ex-echtgenote met kracht tegen het hoofd te stompen (art. 287 Sr), mishandeling van twee personen die probeerden verdachte tegen te houden (art. 300.1 Sr) en vernieling (art. 350.1 Sr). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 5 jaren). Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. strafoplegging. 2. Vordering benadeelde partij. Toewijzing vordering b.p. in het licht van art. 361.4 Sv toereikend gemotiveerd gelet op betwisting schadeposten door raadsman verdachte? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02844
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2020, nummer 21-000979-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S. Weening, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft M.J. de Vries, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door ex-echtgenote met kracht tegen het hoofd te stompen (art. 287 Sr), mishandeling van twee personen die probeerden verdachte tegen te houden (art. 300.1 Sr) en vernieling (art. 350.1 Sr). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 5 jaren). Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. strafoplegging. 2. Vordering benadeelde partij. Toewijzing vordering b.p. in het licht van art. 361.4 Sv toereikend gemotiveerd gelet op betwisting schadeposten door raadsman verdachte? HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02844
Zitting 9 november 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 3 september 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “poging tot doodslag”, 2. en 3. telkens “mishandeling” en 4. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Ook heeft het hof een tweetal maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] geheel toegewezen en voor de toegewezen bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Mr. M.J. de Vries, advocaat te Groningen, heeft namens benadeelde partij [benadeelde 1] een verweerschrift ingediend tegen de cassatieschriftuur.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging.
3.2.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 augustus 2020 overgelegde en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Strafmaat
In deze zaak draait het vooral om de strafmaat. Laten we ten eerste vooropstellen dat het hier gaat om een heel naar feit. Het is een kwestie van geluk geweest dat aangeefster het heeft overleefd. Dat gegeven is helaas niet uniek en speelt in de meeste zaken waarin een poging tot doodslag bewezen wordt verklaard. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de door de Rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren te fors is gelet op de persoonlijke omstandigheden van cliënt en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Het zwaartepunt hierbij ligt bij het onder 1 bewezenverklaarde.
Uit vergelijkbare uitspraken blijkt dat dat aanzienlijk lagere straffen worden opgelegd. De verdediging heeft hierbij gezocht naar uitspraken waarbij een poging tot doodslag bewezen is verklaard waarbij het geweld heeft bestaan uit het schoppen tegen het hoofd. Daarbij heeft de verdediging gezocht naar voorvallen waarbij sprake was van ernstig letsel als gevolg van het
gepleegde geweld.
ECLI:NL:GHARL:2020:5448 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020.
Verdachte heeft zich op 9 juni 2018 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Het slachtoffer is hierbij meermalen hard op het hoofd geslagen met een houten stok. Strafverzwarend woog tevens mee dat aangever zich ten tijde van het feit in zijn eigen woning bevond, een plek waar hij zich bij uitstek veilig zou mogen voelen. Daarnaast liep de dader in twee proeftijden. Tot slot was er ernstig letsel waarbij de kans bestaat dat het slachtoffer blijvend letsel aan het incident zal overhouden. Opgelegd wordt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12
voorwaardelijk.
ECLI:NL:RBGEL:2020:3547 Rechtbank Gelderland 16 juli 2020
Uit de letselrapportage van GGD Gelderland Midden blijkt dat aangever hersenletsel en een gebroken oogkas onder het linkeroog en verder aangezichtsletsel heeft opgelopen. Achter het oog zit een bloeduitstorting met rek op de oogzenuw en uitstulping van weefsel door de breuk in de oogkas. Verwacht wordt dat er blijvende schade zal zijn Door de Rechtbank is poging tot doodslag bewezen verklaard. Opgelegd wordt een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden waarvan 10 voorwaardelijk.
Rechtbank Amsterdam 23 juli 2020 ECLI:NL:RBAMS:2020:3605
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte aangeefster op de grond heeft gegooid en terwijl zij op straat lag, meermalen hard tegen haar hoofd heeft gestompt, haar aan de haren heeft getrokken en met zijn schoenen aan hard tegen haar hoofd heeft getrapt. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is. Uit de letselverklaring blijkt dat aangeefster naast een gebroken kaak, een kneuzing van de rechterhand en enkel, ook meerdere bloeduitstortingen aan de rechterzijde van haar gezicht, haar rechter oog en haar rechterjukbeen had. Ook op haar rechter slaap had aangeefster een behoorlijke bloeduitstorting. Opgelegd wordt een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Rechtbank Noord-Nederland 13 april 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:1347
Terwijl het slachtoffer huilde en schreeuwde van de pijn, heeft verdachte het slachtoffer met geschoeide voet hard tegen zijn hoofd geschopt. Gezien de letselrapportage en de aan het dossier toegevoegde foto’s van het slachtoffer, waaruit blijkt dat het slachtoffer een grote deuk in zijn gezicht had en dit operatief gereconstrueerd moest worden, moet dit met een immense kracht zijn gebeurd. De rechtbank acht dit een zeer ernstig feit, dat zeer wel fataal voor het slachtoffer had kunnen aflopen. In strafverzwarende zin wordt recidive meegewogen.
De Rechtbank veroordeeld de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Daarnaast weegt de persoon van cliënt mee. Een man die omschreven wordt als een hardwerkende man, waarover door referenten geen negatief woord wordt gesproken, een man die geen documentatie heeft op het gebied van geweldsdelicten. Hoe kan het dat het die 12e juli 2019 tot zo’n uitbarsting is gekomen?
Uit de verklaring van getuige [getuige] , tevens persoonlijk begeleider van cliënt, blijkt hoe slecht het met cliënt ging in de aanloop naar 12 juli 2019. Hij zat in een scheiding waarbij zijn twee oudste kinderen te kennen gaven geen contact meer met hem te willen. Hij wilde niet dat hij het contact met zijn jongste zoontje [betrokkene 1] zou verliezen. Voorafgaand aan het gesprek op 12 juli 2019 heeft hij heel hard gehuild, veel emotie heeft getoond en zei dat hij gewoon niet meer wist wat hij ermee moest. Hij was moe in zijn hoofd en wilde heel graag met [betrokkene 1] zijn. Ook had hij het gevoel dat alleen maar naar [benadeelde 1] geluisterd werd (p.57).
Uit het milieuonderzoek blijkt dat cliënt volgens [getuige] door [benadeelde 1] bewust getreiterd is. Zo zou hem de toegang tot financiën zijn ontzegd, de verzekering van zijn auto zijn opgezegd waardoor hij van haar niet met [betrokkene 1] in een auto mocht rijden, post bestemd voor cliënt werd geopend en achtergehouden.
Client is ook onderzocht door psycholoog van der Weegen.
Daaruit blijkt dat cliënt in pedagogisch en affectief opzicht veel te kort is gekomen. Hij heeft nooit verbleven in een stabiele omgeving. Hij kwam alleen vanuit Liberia naar Europa en heeft sindsdien bij verschillende pleeggezinnen verbleven. Uit het onderzoek blijkt ook dat cliënt functioneert op zwakbegaafd intellectueel niveau. Dit heeft niet te maken met een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, omdat hij ook laag scoort op onder andere ruimtelijk inzicht en werkgeheugen. Deze indruk komt overeen met de indruk die cliënt tijdens de onderzoekscontacten bij rapporteur achterliet (p.13).
Samenvattend wordt gesteld dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Immers functioneert hij op zwakbegaafd intellectueel niveau en heeft hij zich tijdens zijn jeugd niet veilig kunnen hechten. Hij is in een conflict beland waar hij, mede door zijn zwakbegaafdheid, het overzicht is verloren. Gevoed door zijn achterdocht, ontstaan uit zijn jeugd, is de stress bij hem steeds verder opgelopen. Ten tijde van het feit is cliënt de controle verloren en heeft hij een black-out gehad. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De verdediging kan zich vinden in deze conclusie en verzoekt uw Hof om bij de straftoemeting deze conclusie over te nemen en mee te laten wegen.
De verdediging kan zich tevens vinden in de voorwaarden zoals deze zijn geformuleerd door de Reclassering naar aanleiding van de psychologische rapportage. Dit kan zowel plaats vinden in het kader van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf als ook de voorwaardelijke invrijheidstelling. Cliënt heeft geen bezwaar tegen een contactverbod.
Wel wijst de verdediging erop dat de door de Rechtbank opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in strijd is met de wet. Immers kan de vervangende hechtenis op grond van artikel 38W Wetboek van Strafrecht op maximaal 6 maanden worden gesteld.
Gelet op het voorgaande is een gevangenisstraf van aanzienlijk kortere duur aan de orde. Een gevangenisstraf tussen de 24 en de 36 maanden zou meer recht doen aan de bewezenverklaarde feiten dan de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar.”
3.3.
Het besteden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 12 juli 2019 schuldig gemaakt aan een viertal strafbare feiten. Hij vernielde de achterruit van de auto van zijn ex-echtgenote, [benadeelde 1] . Veel ernstiger is dat hij vrij kort daarna [benadeelde 1] in het bijzijn van enkele hulpverleners volslagen ontremd en op een uiterst gewelddadige manier heeft mishandeld. Hij kwam hiertoe nadat het gesprek tussen de beide ex-echtelieden over de omgangsregeling met zijn jongste zoon, dat onder begeleiding van maar liefst vier hulpverleners plaatsvond, niet tot het door verdachte gewenste resultaat leidde. Het door verdachte op [benadeelde 1] toegepaste geweld was zodanig heftig dat het, zou het langer zijn voortgegaan, onmiskenbaar tot de dood van [benadeelde 1] zou hebben geleid. Het is slechts aan het ingrijpen van de omstanders te danken, dat [benadeelde 1] als gevolg van het handelen van verdachte niet is overleden. Terwijl deze omstanders probeerden om verdachte te beletten [benadeelde 1] verder te mishandelen, heeft hij twee van hen ook mishandeld.
Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers, en met name van [benadeelde 1] . Zij is als gevolg hiervan eerst opgenomen geweest op de intensive care in het ziekenhuis, waar men haar enige tijd kunstmatig in coma heeft gehouden om een rustig herstel mogelijk te maken. Zij heeft, nadat zij uiteindelijk het ziekenhuis heeft mogen verlaten nog lange tijd in een revalidatie instelling verbleven. Ten tijde van de behandeling van deze zaak in hoger beroep kampt zij nog met restverschijnselen van het haar door verdachte toegebrachte letsel en een uitzicht op volledig herstel is er niet.
Het gebeuren heeft op alle betrokkenen een diepe indruk gemaakt en is voor hen traumatiserend geweest.
Het hof heeft ook acht geslagen op een Pro Justitia psychologisch onderzoek, uitgevoerd door N. van der Weegen, psycholoog en door R. Nijboer, Forensisch Milieu Onderzoeker, waarvan door hen op 29 januari 2020 een rapport is opgemaakt. De psycholoog stelt daarin onder meer:
"Bij betrokkene is, door de onveilige situatie waarin hij opgroeide waardoor hij zich niet veilig heeft kunnen hechten, en door het zwakbegaafde intellectuele niveau waarop hij functioneert, sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Hij is achterdochtig en zijn probleemoplossende vaardigheden en emotieregulatievaardigheden schieten tekort. In de maanden voorafgaand aan het tenlastegelegde liep bij betrokkene de spanning op. Hij voelde zich machteloos. Hij had amper contact met zijn jongste zoon, geen contact meer met zijn oudste twee kinderen en voelde zich zeer onheus bejegend door zijn ex-vrouw. Betrokkene vroeg, hetgeen
gezien eerdergenoemde problematiek moeilijk voor hem is om hulp bij instanties en er raakten steeds meer instanties betrokken. Betrokkene verloor, ook door zijn zwakbegaafdheid, het overzicht. Door zijn achterdocht, voorkomend uit de onveilige hechting, voelde betrokkene zich steeds verder in een hoek gedreven. De stress liep steeds verder op waardoor betrokkene steeds meer verkokerd raakte, steeds achterdochtiger werd en steeds minder perspectief zag. Na een slapeloze nacht ging betrokkene tegen zijn zin in naar een overleg waarin hij vervolgens het gevoel had dat iedereen tegen hem was en hij niemand kon vertrouwen. De spanning die in maanden was opgebouwd, kwam tot een hoogtepunt. Hij gaf aan de ruimte te willen verlaten, maar dit werd niet gehonoreerd. Betrokkene verloor de controle over zichzelf en kwam tot het tenlastegelegde. Dit controleverlies was voor betrokkene zo ingrijpend dat hij een black out lijkt te hebben gehad. Hij heeft maar zeer beperkt en gefragmenteerd herinneringen aan het tenlastegelegde en de uren erna. Rapporteur adviseert hem het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.''
Het hof volgt de deskundige in dit advies en rekent het bewezenverklaarde de verdachte in verminderde mate toe.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, zoals door de rechtbank werd opgelegd, een passende en noodzakelijke bestraffing is. Het hof ziet daarnaast aanleiding om, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten aan verdachte de volgende maatregelen, strekkende tot beperking van de vrijheid op te leggen:
- dat de verdachte voor de duur van 3 (drie) jaren op geen enkele wijze - direct of indirect -
contact zal opnemen, zoeken of hebben met: [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1976;
- dat de verdachte voor de duur van 3 (drie) jaren niet aanwezig zal zijn op het adres [a-straat 1] , [plaats] , dan wel binnen een straal van 250 (tweehonderdvijftig) meter van dat adres.”
3.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het onder 3.2 weergegeven betoog moeilijk anders kan worden gezien dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging. Daarbij wijst de steller van het middel op het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410. In dat arrest was door de verdediging aan de hand van de LOVS oriëntatiepunten bepleit om een bepaalde straf op te leggen. De steller van het middel ziet niet in waarom het standpunt in de onderhavige zaak daarvan verschilt, zodat ook in het onderhavige geval sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Volgens de steller van het middel had het hof moeten motiveren waarom is afgeweken van het standpunt dat aansluiting moet worden gezocht bij straffen die waren opgelegd in de in het pleidooi genoemde soortgelijke gevallen.
3.5.
Het door de verdediging onder 3.2 weergegeven betoog, ertoe strekkende dat een gevangenisstraf tussen de 24 en 36 maanden meer recht doet aan het bewezenverklaarde dan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 5 jaren, berust op een tweetal gronden. In de eerste plaats wordt een beroep gedaan op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. In dat verband wordt verwezen naar een viertal zaken waarin het delict poging tot doodslag bewezen is verklaard en het geweld heeft bestaan uit het schoppen tegen het hoofd. In de tweede plaats is een beroep gedaan op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder een beroep gedaan op een over de verdachte opgemaakt psychologisch rapport waarin wordt geadviseerd om het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
3.6.
Uit de onder 3.3 weergegeven strafmotivering blijkt dat het hof de verdediging is gevolgd wat betreft het standpunt dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het hof overweegt immers dat de deskundige wordt gevolgd in het over de verdachte opgemaakte rapport. Daarnaast blijkt uit de strafmotivering dat het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een viertal strafbare feiten: poging tot doodslag, vernieling en een tweetal mishandelingen. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de poging tot doodslag uiterst gewelddadig handelen betrof en zonder ingrijpen tot de dood van [benadeelde 1] zou hebben geleid, [benadeelde 1] als gevolg van dit handelen lang heeft moeten revalideren en uitzicht op volledig herstel ontbreekt, twee van de omstanders die tijdens de gewelddadigheden jegens [benadeelde 1] hebben ingegrepen ook door de verdachte zijn mishandeld en het gebeuren voor alle betrokkenen traumatiserend is geweest. In deze vaststellingen ligt mijns inziens besloten dat een vergelijking met de uitspraken waarop de verdediging zich beroept niet opgaat. Immers, in de door de verdediging aangehaalde zaken was slechts in één van de zaken sprake van meerdere bewezenverklaarde feiten, terwijl de in die zaak bewezenverklaarde feiten betrekking hadden op één slachtoffer. Van soortgelijke zaken is zo bezien geen sprake. De strafmotivering voldoet aan de eisen die art. 359, zesde lid, Sv daaraan stelt en ook het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is in voldoende mate nageleefd.
3.7.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de beslissingen tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] , en de in dat verband opgelegde schadevergoedingsmaatregel, ontoereikend zijn gemotiveerd.
4.2.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 augustus 2020 overgelegde en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Gevorderd wordt een bedrag aan €22.218,65 materiële schade en €25.000 immateriële
schade.
De Rechtbank heeft een bedrag ter hoogte van €3.887,65 materiële schade toegewezen en €20.000 aan immateriële schade. De tandartskosten van het plaatsen van een tweede kroon heeft de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is het verlies zelfwerkzaamheid ten aanzien schilderwerkzaamheden niet ontvankelijk verklaard omdat cliënt mede-eigenaar is van de woning. De post verlies aan verdienvermogen ter hoogte van een bedrag van €15.000 is door de Rechtbank niet ontvankelijk verklaard. Ik begrijp dat deze post op dit moment niet gehandhaafd wordt aangezien aangeefster op dit moment beter is gemeld, maar het thans onzeker is of zij haar werkzaamheden kan blijven volhouden.
Vast staat dat aangeefster het slachtoffer is geworden van een ernstig geweldsdelict. Zij heeft hier fors letsel aan overgehouden. Hiervoor wenst zij een tegemoetkoming van cliënt. Het haar aangedane leed zal op geld moeten worden gewaardeerd. Uit de omvangrijke vordering blijkt dat aangeefster een breuk aan het voorhoofdsbeen van de schedel heeft opgelopen, een ernstige hersenschudding, hersenschade als gevolg van zuurstofgebrek. Tevens heeft zij meerdere bloeduitstortingen en scheurwonden aan het hoofd en gelaat opgelopen. Als gevolg van haar verwondingen heeft zij gedurende 3 weken in coma verbleven. Daarnaast wordt gesteld dat zij ernstig beperkt is in haar mobiliteit, een slecht korte termijngeheugen, verminderd gezichtsvermogen en motorische onrust. Neurologische en cognitieve beperkingen en dubbelzien. Aangeefster is in september 2020 nog opgenomen geweest voor neurorevalidatie.
Het is een lastige opgave om een bedrag te verbinden aan ondervonden leed. Om tot een juiste beoordeling te komen dient onder meer te worden gekeken naar de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor aangeefster. Hierbij dient aansluiting te worden gezocht bij zaken die min of meer vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak.
Uit de medische stukken blijkt van ernstig letsel. Echter blijkt bijvoorbeeld dat bij een CT-scan d.d. 19 juli cerebraal geen posttraumatische afwijkingen zijn waargenomen. Uit een MRI-scan d.d. 9 augustus 2019 zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor structurele pathologie. Ook de balans en de visusklachten van aangeefster verbeteren. Uit de overgelegde medische stukken blijkt bijvoorbeeld dat aangeefster op 15 oktober 2019 weer zelfstandig en veilig kon fietsen. Inmiddels kan aangeefster ook weer aanvangen met werken. Alles afwegende acht de verdediging het door de Rechtbank toegewezen bedrag te hoog.
Een van de genoemde voorbeelden komt aanzienlijk ernstiger voor dan de onder 795 genoemde uitspraak uit de ANWB smartegeldgids. Zo heeft het slachtoffer in die zaak na 5 maanden een schedeloperatie moeten ondergaan, is er sprake van evenwichtsstoornis en gehoorschade en heeft deze man een ontsierend litteken op zijn hoofd.
ECLI:NL:RBDHA:2019:1985 Rechtbank Den Haag 5 maart 2019
Ter terechtzitting heeft het slachtoffer verklaard dat hij door het voorval voor het leven is getekend. Behalve het direct zichtbare letsel, bestaande uit deuken die in zijn hoofd zijn achtergebleven, heeft het slachtoffer een hersenkneuzing opgelopen waardoor hij beperkt is geraakt in zijn mobiliteit. Hij kan zich zonder hulpmiddelen niet staande houden. Het slachtoffer heeft last van geheugenverlies en kan zich slecht concentreren. Dit alles heeft ook gevolgen gehad voor zijn privéleven, hij kan niet meer fietsen of darten. Het heeft ook gevolgen gehad voor zijn werk dat hij gezien zijn huidige fysieke beperkingen niet meer kan uitvoeren. De verwachting is dat het slachtoffer 30-40% invalide zal blijven. Voorts is het de vraag of het slachtoffer zelfstandig zal kunnen blijven wonen bij zijn moeder (die al op leeftijd is). De Rechtbank wijst €20.000 aan immateriële schadevergoeding toe. In het aangehaalde voorbeeld is sprake van aanzienlijk ernstiger letsel.
Een bedrag van €15.000 komt de verdediging passend voor.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gevorderde reiskosten en de kosten voor de huishoudelijke hulp voor het jaar 2020 onvoldoende onderbouwd zijn.
(…)
De posten kleding en horloge zijn niet onderbouwd en zijn in eerste aanleg betwist. Terecht is in eerste aanleg opgemerkt dat de nieuwwaarde van een horloge wordt gevorderd terwijl niet vaststaat dat aangeefster een horloge droeg en dat de nieuwwaarde een onjuist uitgangspunt is. De verdediging concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van dit onderdeel van de vordering.
Hetzelfde geldt voor de gevorderde schadevergoeding voor kleding die opengeknipt is ten behoeve van de medische behandeling. Een vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking als een bedrag zonder onderbouwing genoemd wordt.”
4.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 47.212,55. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 23.887,65. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Haar advocaat, mr. M.J. de Vries, heeft op 12 augustus 2020 schriftelijk laten weten dat de benadeelde afziet van het gedeelde van haar vordering dat ziet op 'verlies aan verdienvermogen’ ad € 15.000,00. De vordering is voor het overige, zijnde € 7224,75 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade, uitdrukkelijk gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde schade betreffende de toekomstige vervanging van een kroon en de kosten van het schilderen van de woning is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Beslissing(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake
van het onder 1 primair, 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 29.218,65 (negenentwintigduizend tweehonderdachttien euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 4.218,65 (vierduizend tweehonderdachttien euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde een bedrag te
betalen van € 29.218,65 (negenentwintigduizend tweehonderdachttien euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 4.218,65 (vierduizend tweehonderdachttien euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 181 (honderdeenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 juli 2019.”
4.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de raadsman van de verdachte verschillende schadeposten gemotiveerd heeft betwist. Het toewijzen van de door de verdediging betwiste posten met de enkele motivering dat “het hof voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag” is volgens de steller van het middel ontoereikend, gelet op het bepaalde in art. 361, vierde lid, Sv. Volgens de steller van het middel deelt de beslissing van het hof om de verdachte een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag op te leggen hetzelfde lot, nu de omvang van de schade beslissend is voor de hoogte van de maatregel.
4.5.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 361, vierde lid, Sv voorschrijft dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Daarbij geldt dat naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, de motivering van de toewijzing van de vordering meer aandacht zal vragen.1.
4.6.
Door de benadeelde partij is in hoger beroep een bedrag van € 7.218,652.aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade gevorderd. Het hof heeft de gevorderde immateriële schade in haar geheel toegewezen en de gevorderde materiële schade toegewezen tot een bedrag van € 4.218,65. Uit het bestreden arrest valt af te leiden dat het niet toegewezen gedeelte à € 3.000,- ziet op de gevorderde kosten van de toekomstige vervanging van een kroon (€ 500,-) en de kosten van het schilderen van de woning3.(€ 2.500,-). Door de verdediging is tijdens de behandeling in hoger beroep een viertal materiële schadeposten betwist, te weten de gevorderde reiskosten (€ 206,-), kosten huishoudelijke hulp (€ 228,-), kosten horloge (€ 43,90) en kosten van kleding (€ 100,-). Ten aanzien van alle posten is aangevoerd dat deze kosten onvoldoende zouden zijn onderbouwd. Wat betreft de gevorderde reiskosten en kosten huishoudelijke hulp over het jaar 2020 is aangesloten bij de afwijzingsgrond die de rechtbank heeft gebruikt, te weten dat niet voldoende is gebleken of deze kosten daadwerkelijk voor het hele jaar noodzakelijk zullen zijn. Ten aanzien van de kosten van het horloge is nog aangevoerd dat niet vaststaat dat de aangeefster een horloge droeg en niet mag worden uitgegaan van de nieuwwaarde van het horloge. Wat betreft de immateriële schade is door de verdediging aan de hand van een andere zaak betoogd dat een schadevergoeding van € 15.000,- passend is.
4.7.
Wat betreft (de kosten van) het horloge merk ik allereerst op dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de aangeefster ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde een horloge droeg. Dat oordeel is, mede nu het tegendeel niet onderbouwd is betwist, niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik op dat uit de bewijsvoering blijkt dat [benadeelde 1] door de gewelddadigheden van de verdachte op de grond is gevallen. Voorts merk ik op dat deze kosten bij brief van 3 februari 2020, ingekomen bij de rechtbank op 4 februari 2020, nader zijn onderbouwd met een aankoopnota (d.d. 13 februari 2019). Hieruit blijkt dat het horloge ten tijde van het delict drie maanden oud was. Dat het hof het bedrag van de nieuwwaarde van het horloge heeft toegewezen komt mij daarom evenmin onbegrijpelijk voor. Uit de vordering van de benadeelde partij en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt ook dat de gevorderde reiskosten en de kosten van huishoudelijke hulp met stukken zijn onderbouwd. Dat het hof deze bedragen (ook voor het jaar 2020) heeft toegewezen is, mede gelet op de omstandigheid dat in het schadeonderbouwingsformulier is gesteld dat aangeefster tot op heden4.niet mag autorijden en niet in staat is om huishoudelijke taken te verrichten, niet onbegrijpelijk. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt weliswaar dat [benadeelde 1] verklaart dat zij weer moet proberen om haar huishoudelijke taken op te pakken, maar daaruit volgt niet dat dit - zelfstandig - al gelukt is. Het stond het hof mijns inziens ook vrij de gevorderde kledingkosten toe te wijzen, nu dit niet een onredelijk bedrag betreft en de betwisting louter ziet op het niet onderbouwd zijn van deze post. In aanmerking genomen dat de vordering wat betreft de materiële schadeposten niet uitvoeriger en specifieker is betwist dan op de wijze zoals onder 4.6 is weergegeven, is de motivering mijns inziens toereikend en kan deze de toets van de begrijpelijkheid doorstaan.
4.8.
Wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 25.000,- merk ik op dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.5.Als gezegd heeft het hof het gevorderde bedrag in zijn geheel toegewezen. Door de benadeelde partij is de immateriële schade als volgt onderbouwd:
“Immateriële schade[benadeelde 1] licht de immateriële schade hierna toe.(…)
De impact van het geweldsmisdrijf als onderhavige - zowel fysiek als psychisch - mag niet worden onderschat. [benadeelde 1] heeft veel pijn en ongemak. Op psychisch vlak zal de kwestie haar altijd blijven raken. Hierbij zij opgemerkt dat het een algemene ervaringsregel is dat een geweldsmisdrijf als het onderhavige schrik, pijn, angst en verdriet veroorzaakt.
Met de thans bekende feiten, is sprake van een aantasting van [benadeelde 1] in de persoon, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW. Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van [benadeelde 1] gezien de omstandigheden, de ernst, de gevolgen, in combinatie met de gedateerde vergelijkbare jurisprudentie en op maatschappelijke discussie over de hoogte van het smartengeldgeld in redelijkheid is te stellen op ten minste een bedrag van € 25.000,00. [benadeelde 1] sluit hierbij aan bij de ANWB Smartengeldgids, nummers 795, 787 en 776 (bijlage 15, ANWB Smartengeldgids). Deze uitspraken komen redelijk overeen met de situatie van [benadeelde 1] . Daarbij zij vermeld dat [benadeelde 1] langere tijd in coma heeft gelegen, langer heeft gerevalideerd en veel restklachten heeft. Dit rechtvaardigt een hoger bedrag.”
4.9.
Gelet op de tweede en derde alinea van de onder 3.3 weergegeven strafmotivering heeft het hof kennelijk in de aard van de onderhavige aansprakelijkheid, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel en het verwachte herstel reden gezien om aan te sluiten bij het standpunt van de benadeelde partij dat een hoger bedrag is gerechtvaardigd dan volgt uit de drie door de benadeelde partij aangehaalde uitspraken uit de Smartengeldgids. Dat oordeel komt mij, mede tegen de achtergrond van de door de verdediging aangehaalde uitspraak en hetgeen in het schadeonderbouwingsformulier over het letsel en het herstel van [benadeelde 1] is gesteld, niet onbegrijpelijk voor.
4.10.
Gelet op de door mij gestelde uitkomst met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, faalt het middel eveneens voor zover wordt geklaagd over de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag.
4.11.
Het middel faalt.
5. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden arrest aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
Het hof gaat uit van een bedrag van € 7.224,75 aan materiële schade, maar uit een zich bij de gedingstukken bevindende brief van de raadsvrouw van de benadeelde partij, ingekomen op 4 februari 2020, blijkt dat de vordering wat betreft de kosten van het horloge wordt verminderd met € 6,10, en derhalve € 43,90 i.p.v. € 50,- wordt gevorderd.
In de vordering opgenomen onder het hoofdje “verlies zelfwerkzaamheid”.
Het schadeonderbouwingsformulier dateert van 23 januari 2020.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, rov. 2.8.7.