Rb. Amsterdam, 23-07-2020, nr. 13/085176-20 (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2020:3605
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-07-2020
- Zaaknummer
13/085176-20 (Promis)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:3605, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Een 36-jarige man krijgt 30 maanden gevangenisstraf waarvan 10 maanden voorwaardelijk omdat hij op 28 maart 2020 zijn ex-vriendin onder meer tegen haar hoofd trapte, mishandelde en bedreigde.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13.085176.20
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/085176-20 (Promis)
Datum uitspraak: 23 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [naam] .
Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers en van wat verdachte en zijn raadsman mr. L.M.A. Schwartz naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van het slachtoffer [slachtoffer] , ter zitting vertegenwoordigd door mr. S.J. Jansen.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt - na wijziging - kort gezegd beschuldigd van:
1.
Primair:
Poging tot doodslag van [slachtoffer] op 28 maart 2020
Subsidiair:
Zware mishandeling van [slachtoffer] op 28 maart 2020
Meer subsidiair:
Poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] op 28 maart 2020
2.
Mishandeling van [slachtoffer] op 28 maart 2020
3.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer] op 28 maart 2020
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Inleiding
Op 27 maart 2020 zijn verdachte, zijn ex-vriendin [slachtoffer] (hierna: aangeefster) samen met anderen in de woning van [getuige 1] (hierna: getuige [getuige 1] ) aan de [adres getuige 1] . Gedurende de avond/nacht wordt er gegeten en gedronken. In de ochtend van 28 maart 2020 wil verdachte vertrekken en vraagt hij aan aangeefster om met hem mee te komen. Aangeefster vertrekt met verdachte uit de woning en wordt even later, na een melding door getuigen, met zichtbaar letsel in haar gezicht door politieagenten aangetroffen op straat. Verdachte loopt op dat moment naast haar. Diezelfde dag doet zij aangifte tegen verdachte van zware mishandeling en bedreiging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte heeft met geschoeide voet tegen het hoofd van aangeefster getrapt. Aangeefster heeft hier letsel aan overgehouden, namelijk een gebroken kaak en meerdere bloeduitstortingen in haar gezicht, waaronder ook bij haar slaap. De verklaring van aangeefster wordt bevestigd door getuige [getuige 2] . Zij heeft gezien dat een man met brute kracht in het gezicht van aangeefster schopte. De omgeving van de slaap is een kwetsbaar gedeelte van het hoofd en het kan levensbedreigend zijn als daar tegenaan wordt getrapt. Om die reden heeft verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm de bewuste aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster had kunnen komen te overlijden door de trappen die hij tegen haar hoofd heeft gegeven. Verdachte heeft zich om die reden schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling en bedreiging van aangeefster. Verdachte heeft haar verbaal bedreigd met de bewoordingen “als je niet terugkomt, maak ik je dood” en heeft hierna ook een mes gepakt, waardoor aangeefster zich nog sterker bedreigd heeft gevoeld.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiaire ten laste gelegde feit en het onder 3 ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd.
Er kan niet worden vastgesteld wanneer het letsel van aangeefster is ontstaan. Aangeefster heeft verklaard dat zij zowel binnen de woning als buiten de woning is mishandeld. De mishandeling binnen de woning is echter door niemand waargenomen. Het zou daarom goed mogelijk kunnen zijn dat de gebroken kaak van aangeefster al eerder is ontstaan en niet ten gevolge van het mogelijk trappen van verdachte tegen het hoofd van aangeefster, maar door het slaan van verdachte of door het duwen tegen de muur. Aangeefster heeft ook verklaard dat zij buiten door verdachte op de grond is gegooid, dat verdachte op haar is gaan zitten en dat zij aan haar haren is getrokken. Daar kan de gebroken kaak niet door zijn ontstaan. Verder heeft zij ook niet verklaard hoe verdachte haar zou hebben geschopt. In de letselverklaring wordt helemaal niet gerept over schoppen in het gezicht, slechts over slaan.
Getuige [getuige 2] heeft wel verklaard over het schoppen van verdachte, maar ook zij zegt in eerste instantie niets over schoppen in het gezicht. In een tweede verklaring heeft getuige [getuige 2] verklaard dat verdachte niet heeft geschopt zoals bij voetbal. Het schoppen van verdachte zal dan niet krachtig zijn geweest. Gelet hierop is de raadsman van mening dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte door het schoppen tegen het hoofd van aangeefster bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om aangeefster van het leven te beroven. Daar komt nog eens bij dat verdachte zwaar onder invloed was van alcohol en hij zich niet bewust was van zijn handelingen. Ook de zware mishandeling kan niet bewezen worden nu er geen noodzaak was voor medisch ingrijpen en de genezingsduur ook niet langer dan zes weken bedroeg.
Met betrekking tot de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van aangeefster is de raadsman van mening dat haar verklaring niet wordt ondersteund. Er is slechts één andere persoon die hierover heeft verklaard, maar deze getuige [getuige 1] heeft niets verklaard over of verdachte een mes aan aangeefster heeft getoond of heeft voorgehouden. Hij heeft ook niets verklaard over bedreigingen die zouden zijn geuit. Getuige [getuige 1] heeft ook verklaard dat verdachte en aangeefster rustig de woning hebben verlaten en dat aangeefster vrijwillig mee ging. Er is om die reden geen ondersteuning voor de bedreiging, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat zij in de ochtend van 28 maart 2020 in de woning van getuige [getuige 1] door verdachte is gewekt met de mededeling dat zij met hem mee moest komen. Toen zij aangaf dat zij niet met verdachte mee wilde gaan, heeft hij haar aan haar haren getrokken, tegen de muur gegooid en in haar gezicht geslagen met zijn vlakke hand.
Vervolgens is aangeefster met verdachte naar buiten gegaan, omdat zij naar haar zeggen hoopte dat de politie dan zou komen. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar buiten op de grond heeft gegooid, boven op haar is gaan zitten en in haar gezicht heeft geslagen. Vervolgens heeft verdachte aangeefster aan haar haren omhoog getrokken, meegesleurd en begon hij haar te schoppen. Hierna gooide verdachte aangeefster voor een tweede maal op de grond en heeft hij haar tegen haar hoofd getrapt, zo verklaarde ze. Dit wordt door omstanders bevestigd. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zag dat een man (verdachte) een vrouw (aangeefster) duwde waardoor de vrouw op de grond viel. Daarna werd de vrouw bij haar haren gegrepen en omhoog getrokken. Vervolgens zag getuige [getuige 2] dat de man meerdere malen de vrouw in haar gezicht sloeg en dat hij haar meerdere malen schopte. In haar tweede verklaring heeft getuige [getuige 2] verklaard dat de man met ongelofelijke brute kracht meerdere keren in het gezicht en tegen het hoofd van de vrouw schopte. De man was volgens getuige [getuige 2] in een complete waas. Ook getuige [getuige 3] heeft bij de politie verklaard dat zij zag dat een vrouw op de grond lag en dat een man bovenop haar lag. De man was zeer hardhandig en getuige [getuige 3] zag dat er een flinke worsteling gaande was. De vrouw was hierbij hard aan het gillen.
Uit de letselverklaring van het ziekenhuis blijkt dat aangeefster meerdere bloeduitstortingen had aan de rechterzijde van haar gezicht en een gebroken kaak heeft opgelopen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet meer weet wat er die dag is gebeurd, omdat hij veel had gedronken. Hoewel hij bij aankomst van de politie ter plaatse heeft verklaard dat aangeefster zou zijn gevallen, heeft hij later verklaard dat hij het zich allemaal niet kon herinneren. Gelet op de aangifte, in combinatie met de verschillende getuigenverklaringen en het letsel van aangeefster, acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangeefster heeft geslagen, aan haar haren heeft getrokken en haar tegen haar lichaam en hoofd heeft geschopt.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden hoe dit feitelijke handelen van verdachte gekwalificeerd dient te worden.
Feit 1: poging doodslag?
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde poging doodslag omdat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het doden van aangeefster. Verdachte heeft niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster door het toegepaste geweld zou komen te overlijden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal optreden en deze kans vervolgens bewust heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte aangeefster op de grond heeft gegooid en terwijl zij op straat lag, meermalen hard tegen haar hoofd heeft gestompt, haar aan de haren heeft getrokken en met zijn schoenen aan hard tegen haar hoofd heeft getrapt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is. Uit de letselverklaring blijkt dat aangeefster naast een gebroken kaak, een kneuzing van de rechterhand en enkel, ook meerdere bloeduitstortingen aan de rechterzijde van haar gezicht, haar rechter oog en haar rechter jukbeen had. Ook op haar rechter slaap had aangeefster een behoorlijke bloeduitstorting. Gelet op de locatie van de verwondingen, met name de slaap (die bekend staat als een zeer kwetsbaar deel van het hoofd), is de rechtbank van oordeel dat het schoppen tegen het hoofd tot de dood van het slachtoffer had kunnen leiden.
Door aangeefster op de grond te duwen en haar vervolgens hard tegen het hoofd te trappen, met name tegen haar slaap, had verdachte moeten begrijpen dat dit mogelijk tot haar dood kon leiden. Naar het oordeel van de rechtbank bestond bij het op dusdanige wijze uitoefenen van geweld op het hoofd de aanmerkelijke kans dat aangeefster daardoor zou komen te overlijden. Verdachte heeft die kans voor lief genomen en had dus ook (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangeefster.
Gelet hierop vindt de rechtbank de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank komt ook tot een bewezenverklaring van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling nu vast staat dat aangeefster door verdachte is mishandeld.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat zij ook is bedreigd door verdachte, doordat hij tegen haar heeft geroepen: “Als je niet terug komt, maak ik je dood”, waarna hij een mes heeft gepakt en dit aan haar heeft getoond.
Door de raadsman is bepleit dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken nu de verklaring van aangeefster niet door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Hoewel alleen aangeefster heeft verklaard dat verdachte zou hebben geroepen dat hij haar dood ging maken, heeft getuige [getuige 1] verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte aangeefster wakker maakte met een mes in zijn handen. Voorts heeft getuige [getuige 1] verklaard dat verdachte hierbij dwingend over kwam en dat hij het mes samen met een ander van verdachte heeft moeten afpakken. De rechtbank acht om die reden de onder 3 ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
Op 28 maart 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, deze meermalen met
kracht met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
Op 28 maart 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door:
- deze meermalen tegen het hoofd te slaan/stompen, en
- deze bij de haren vast te pakken, en haar vervolgens tegen de muur te trekken, en
- deze op de grond te gooien/duwen en vervolgens boven op haar te zitten, en
- deze aan haar haren omhoog te trekken, en haar vervolgens mee te slepen, en
- deze meermalen te trappen;
3
Op 28 maart 2020 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "Als je niet terug
komt, maak ik je dood", en door daarbij voornoemde [slachtoffer] een mes te tonen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Als bijzondere voorwaarden dienen te worden opgelegd dat verdachte dient mee te werken aan een klinische behandeling, dat verdachte zich dient te houden aan een meldplicht bij de reclassering en dat verdachte zich houdt aan een contactverbod met aangeefster voor de duur van één jaar. De officier van justitie heeft verzocht de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte veroordeeld kan worden voor een poging tot zware mishandeling en een mishandeling. Hier kan volgens de richtlijnen zes maanden gevangenisstraf voor worden opgelegd met daarbij nog in mindering dat het hier gaat om een poging tot zware mishandeling. Daarentegen heeft verdachte wel documentatie. De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte spijt heeft betuigd. Verdachte herinnert zich de feiten oprecht niet, maar hij geeft wel rekenschap en hij neemt verantwoordelijkheid. Verdachte erkent zijn alcoholprobleem. De feiten zijn immers onder invloed van alcohol gepleegd. Verdachte wil hier graag hulp voor krijgen. De verdediging heeft ook verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de licht verstandelijke beperking van verdachte en met de omstandigheid dat de feiten hem daardoor volgens de psycholoog verminderd kunnen worden toegerekend.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, de mishandeling en de bedreiging van zijn ex-vriendin. Verdachte en aangeefster waren samen op een feestje. Aangeefster was in slaap gevallen, maar verdachte wilde dat zij met hem mee naar huis ging. Aangeefster wilde dit echter niet. Verdachte, die onder invloed van alcohol was, heeft haar toen bedreigd en heeft haar, zowel in de woning maar met name op straat, op zeer gewelddadige wijze mishandeld. Doordat verdachte aangeefster met brute kracht meerdere malen tegen het hoofd heeft getrapt, heeft zij onder meer een gebroken kaak opgelopen. De gevolgen hadden voor aangeefster nog veel ernstiger kunnen zijn en zij mag van geluk spreken dat het bij het geconstateerde letsel is gebleven. Aangeefster heeft nog steeds veel pijn en ongemak van haar letsel, en is daarnaast erg angstig geworden, zo blijkt uit de vordering benadeelde partij. Ook rekent de rechtbank verdachte aan dat hij wist dat aangeefster illegaal in Nederland verblijft, onverzekerd is en geen aanspraak kan maken op hulpverlening. Dit maakt haar extra kwetsbaar. Desondanks heeft verdachte haar ernstig mishandeld, wat naast de fysieke gevolgen, ook financiële consequenties voor aangeefster meebrengt. Naast de impact die het incident op aangeefster heeft gehad, is ook een aantal omstanders getuige geworden van dit gewelddadige incident. Dergelijke incidenten dragen bij tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving, zeker nu deze mishandeling heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag op de openbare weg, terwijl een buurtbewoner onder meer haar hond aan het uitlaten was. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Uit het strafblad van verdachte van 9 juni 2020 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van het Pro Justitia psychologisch rapport van 6 juli 2020, opgemaakt door klinisch psycholoog B. Koudstaal en GZ-psycholoog L. de Geus. Hieruit komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking, een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een matig tot ernstige stoornis in alcoholgebruik. Verdachte geeft geen inzicht in de gevoelens, gedachten en gedragingen voor en tijdens het ten laste gelegde. Gezien de vastgestelde stoornissen - die ook ten tijde van het ten laste gelegde actueel waren - is het aannemelijk dat sprake is geweest van enige doorwerking, maar de mate waarin is moeilijk te bepalen. Zo brengt de verstandelijke beperking met zich mee dat verdachte snel het overzicht verliest en over weinig vaardigheden beschikt als de spanning oploopt. De persoonlijkheidsproblematiek beperkt hem in zijn inlevingsvermogen, de gewetensvorming en de impulscontrole. Daarnaast is er sprake geweest van mateloos drankgebruik, waarvan verdachte weet dat het een ontremmend effect op hem heeft en in zijn geval leidt tot crimineel gedrag. Op grond van bovenstaande adviseren de psychologen om verdachte de ten laste gelegde feiten verminderd toe te rekenen.
Het risico op recidive is hoog, omdat de kans groot is dat verdachte na detentie opnieuw alcohol drinkt en onder invloed van alcohol opnieuw gewelddadig wordt of overgaat tot ander crimineel gedrag. Verdachte is onverschillig ten aanzien van de mogelijke gevolgen voor potentiële slachtoffers, maar ook ten aanzien van de langetermijngevolgen voor zichzelf.
De psychologen zien alleen verandermogelijkheden voor verdachte bij behandeling in een klinische context waar gewerkt kan worden aan opbouw van beschermende factoren en resocialisatie-pijlers zoals een zinvolle dag- en vrijetijdsbesteding. Daarnaast dient er aandacht te zijn voor de verslaving en de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek van verdachte. Verdachte heeft beperkt probleembesef en behandelmotivatie en externaliseert fors. Een klinische opname zal gevolgd moeten worden door extern risicomanagement in de vorm van opname in een (forensische) Regionale Instelling voor Beschermend en Begeleid Wonen (RIBW) en ambulante hulpverlening op het gebied van verslaving en zelfredzaamheid. Gelet op de beschreven problematiek, de doorwerking, de ernst van het tenlastegelegde en de verhoogde kans op recidive wordt geadviseerd om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen naast een (deels) voorwaardelijke straf met een verplichte klinische opname in een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) of een forensisch psychiatrische afdeling (FPA), gevolgd door een forensische RIBW-plaatsing en een geleidelijke resocialisatie. Het opleggen van een lange proeftijd borgt dat de behandeling (die met vallen en opstaan zal verlopen) ook daadwerkelijk zijn beslag zal krijgen.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 6 juli 2020, opgemaakt door M. Rovers. Daarin staat dat de complexe problematiek van verdachte er gedurende zijn leven toe heeft bijgedragen dat hij nauwelijks is ingebed in de (Nederlandse) samenleving. Hij heeft zich nauwelijks stabiele- of beschermende factoren kunnen verwerven. Zijn verblijfsstatus is vanaf februari 2020 onrechtmatig. In verband daarmee zou hij thans geen beroep (meer) kunnen doen op een uitkering of bewindvoering. In de rapportage pro Justitia wordt geadviseerd om verdachte klinisch te laten behandelen en dat hij vervolgens forensisch begeleid gaat wonen. Vanuit een zorgoogpunt conformeert de reclassering zich aan dit advies, maar de reclassering heeft twijfels aan de (volledige) uitvoerbaarheid ervan in verband met beperkte responsiviteit en met name de reële mogelijkheid dat verdachte zijn verblijfsstatus niet zal terugkrijgen en het land zal moeten verlaten. Geadviseerd wordt om verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een klinische behandeling en opname in een zorginstelling.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Verdachte heeft zeer gewelddadig gehandeld. Hij wist van zichzelf dat hij onder invloed van alcohol gewelddadiger wordt en dat heeft hem er niet van weerhouden deze strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht het van groot belang dat verdachte behandeling krijgt voor zijn problematiek, maar ook dat hij beseft wat er kan gebeuren als hij opnieuw de fout in gaat. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf van 30 maanden opleggen, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarden dat verdachte moet meewerken aan een klinische behandeling, een meldplicht en een contactverbod met het slachtoffer.
Dadelijk uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot doodslag en mishandeling. Gelet op de ernst van de feiten en de rapportages van de psycholoog en de reclassering, acht de rechtbank het risico op recidive hoog, mede gezien zijn alcoholprobleem. Verdachte toont zich onverschillig ten aanzien van de mogelijke gevolgen voor potentiële slachtoffers, maar ook ten aanzien van de lange termijn gevolgen voor zichzelf. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 13.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De raadsman van de benadeelde partij, mr. S.J. Jansen, heeft de vordering ter zitting toegelicht. De benadeelde partij is nog niet behandeld voor haar letsel, omdat zij deze behandeling nog niet heeft kunnen bekostigen.
9.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig toewijsbaar is, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7822) aangevoerd dat de afwezigheid van de bewindvoerder op zitting niet ten gevolge heeft dat de benadeelde partij niet-ontvankelijkheid is in de vordering.
9.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de bewindvoerder van verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het gevorderde bedrag te hoog is. De vordering is bovendien onvoldoende onderbouwd. Mocht de benadeelde partij toch ontvankelijk worden verklaard, is een bedrag tussen de € 800,- en € 1.000,- reëel.
9.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte is onder bewind gesteld zoals bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In de rechtspraak wordt verschillend omgegaan met de vraag of de bewindvoerder in zo’n geval moet worden opgeroepen voor de zitting, zodat hij verweer kan voeren op de vordering van de benadeelde partij. In de onderhavige zaak is de bewindvoerder van verdachte wel opgeroepen. Deze is echter niet verschenen. De rechtbank is van oordeel dat nu de bewindvoerder wel correct is opgeroepen maar niet is verschenen, deze omstandigheid niet leidt tot het gevolg dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering. Het verweer van de raadsman wordt verworpen en de benadeelde partij zal worden ontvangen in haar vordering.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat zij door haar verblijfstatus zeer kwetsbaar is en om die reden ook terughoudend is geweest met het doen van aangifte, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 4.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2020.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9.4
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 4.971,17 (vierduizend negenhonderd en eenenzeventig euro en zeventien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2020. Dit bedrag bestaat uit de immateriële schade en het bedrag dat het slachtoffer waarschijnlijk moet betalen ter herstel van haar kaak en gebit.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1. primair
poging tot doodslag
2.
mishandeling
3.
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 10 (tien) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- Veroordeelde moet gedurende de proeftijd meewerken aan een klinische behandeling te indiceren door het NIFP/ IFZ.
- Veroordeelde moet zich aansluitend op de klinische behandeling melden bij de verslavingsreclassering te Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
- Veroordeelde mag gedurende één jaar van de proeftijd van drie jaar op geen enkele wijze – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
- -
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- -
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 4.000,- (vierduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 4971,17 (vierduizend negenhonderd en eenenzeventig euro en zeventien eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 maart 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 57 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J. van Heel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juli 2020.