Rb. Noord-Nederland, 13-04-2018, nr. 18/830381-17
ECLI:NL:RBNNE:2018:1347
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
13-04-2018
- Zaaknummer
18/830381-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:1347, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 13‑04‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830381-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 april 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
30 maart 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.L.P. Fauser, advocaat te Delfzijl.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Stoffels.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet:
- op die [slachtoffer] is afgerend en/of (vervolgens) met (zeer veel) kracht en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of (vervolgens)
- op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] heeft getrapt en/of geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Groningen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en/of een (aantal) bloeding(en) in het hoofd, heeft toegebracht door:
- op die [slachtoffer] af te rennen en/of (vervolgens) met (zeer veel) kracht en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of (vervolgens)
- op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te trappen en/of te schoppen;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 27 oktober 2017 te Groningen, [slachtoffer] heeft mishandeld
door:
- op die [slachtoffer] af te rennen en/of (vervolgens) met (zeer veel) kracht en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en/of (vervolgens)
- op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te trappen en/of te schoppen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en/of een (aantal) bloeding(en) in het hoofd, ten gevolge heeft gehad.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met het feit dat er in de jurisprudentie meerdere malen is geoordeeld dat het schoppen met een schoen tegen het hoofd niet altijd een poging tot doodslag oplevert.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past voor het bewezenverklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 maart 2018:
Ik kan me nog herinneren dat ik heel boos werd. Ik kan me herinneren dat ik [slachtoffer] een vuistslag heb gegeven en dat ik mij hierbij heb afgezet. Ik heb hem daarna ook nog horen schreeuwen en huilen. Ik vind het bizar dat ik hem zo mishandeld heb;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland d.d. 27 oktober 2017, opgenomen op pagina 10 e.v. van het dossier met nummer 2017284957 d.d. 16 januari 2018, inhoudende de verklaring van [naam], namens de benadeelde [slachtoffer]:
Ik doe namens mijn zoon [slachtoffer] aangifte. Op 27 oktober 2017 werd ik gebeld door een meisje. Zij was op dat moment bij [slachtoffer] aanwezig in het ziekenhuis. [slachtoffer] was in elkaar geslagen;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever, opgenomen op pagina 14 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben op 29 oktober 2017 geopereerd. Ze hebben een metalen plaat aan de voorzijde van mijn schedel, ter hoogte en boven mijn linker wenkbrauw, geplaatst. Ik kan me nog herinneren dat [verdachte] leren halfhoge laarzen/boots droeg;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 28 oktober 2017, opgenomen op pagina 23 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 1]:
Ik hoorde dat [verdachte] iets tegen [slachtoffer] zei en ik hoorde dat [slachtoffer] iets terug zei. Ik hoorde achter mijn rug een geluid alsof iemand viel. Ik hoorde iemand in het Engels zeggen “wat doe je?”. Ik draaide me om en zag [slachtoffer] op de grond. [slachtoffer] maakte geluiden alsof hij zou gaan huilen. Ik zag [verdachte] zich omdraaien naar [slachtoffer] toe. Hij maakte een of twee stappen en gaf [slachtoffer], die toen al op de grond lag, vervolgens een schop tegen zijn hoofd. Hij schopte heel erg hard. Ik kon aan zijn houding zien dat hij hard schopte, omdat hij zijn hele lichaam in de handeling stopte. Ik zag dat hij zijn been inspande met een grote zwaaibeweging. [slachtoffer] begon hard te huilen. Het geluid van de schop hoorde ik. U vraagt mij hoe [slachtoffer] op de grond lag. Hij lag op de grond met zijn gezicht naar de grond. [slachtoffer] werd aan de linkerkant van zijn hoofd geschopt door [verdachte];
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 31 oktober 2017, opgenomen op pagina 37 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
[slachtoffer] en [verdachte] praatten met elkaar. [verdachte] keerde zich op een gegeven moment om en maakte met zijn vuist een zwaaiende beweging naar [slachtoffer]. [slachtoffer] viel. Ik weet wel zeker dat het een hele harde klap was. Die werd met de rechterhand gegeven. De klap kwam volkomen onverwacht. U vraagt mij wat [verdachte] deed toen [slachtoffer] viel. Hij loopt enkele passen weg, draait zich om. Hij kijkt naar de grond. Hij loopt zeer snel naar [slachtoffer] toe en schopte hem. Ik zag hoe hij zijn aanloop nam en schopte en daarom weet ik zeker dat het een heel harde trap was. Ik hoorde [slachtoffer] op een soort van huilende toon geluid maakte. Hij maakte harde geluiden. Het was duidelijk dat hij hevige pijn had. Hij hield hierbij zijn hoofd vast en maakte spastische bewegingen. Hij had ook veel bloed in zijn mond. Toen er mensen bezig waren om [slachtoffer] te verplaatsen, zag ik dat er boven het linkeroog van [slachtoffer] een deuk zat.
6. Een geneeskundige verklaring, zijnde een letselrapportage, opgemaakt op 18 december 2017 en ondertekend door S.P.H. Letmaath, forensisch arts GGD Drenthe, als los document gevoegd, voor zover inhoudende als diens verklaring:
Letselbeschrijving:
-Onder het linkeroog, vanuit de binnenste ooghoek is een paarsrode en gele verkleuring zichtbaar, passend bij een onderhuidse bloeduitstorting;
-Over de bovenzijde van het hoofd loopt een rij met nietjes van de rechterzijde naar de linkerzijde, passend bij het operatief handelen in het kader van de behandelde fracturen;
-Rechts in de flank, circa 20 mm onder de tepellijn, is een paarsrode en paarsblauwe verkleuring met een afmeting van circa 50 bij 35 mm zichtbaar, passend bij een onderhuidse bloeduitstorting;
-Op de achterzijde van de rechterbovenarm zijn aan de buitenzijde twee roodroze streekvormige verkleuringen zichtbaar met een lengte van 35 mm en 40 mm, passend bij onderhuidse bloeduitstortingen.
Beschouwing:
Bij het letselonderzoek van de heer [slachtoffer] zijn uitwendig wat onderhuidse bloeduitstortingen geconstateerd. Verder is er inwendig sprake geweest van een verbrijzeling van de wand van de voorhoofdsholte links met een impressie van de wand in het dak van de linkeroogkas, met verplaatsing van meerdere fragmenten van de fractuur naar beneden. Verder is er sprake van een spoortje bloed onder de hersenvliezen links voor en rechts voor en mogelijk ook een spoortje bloed onder de hersenvliezen, dan wel een bloedingsgaatje op basis van een hersenkneuzing zonder een hersenletsel tegenover deze haartjes aan de achterzijde. Dit duidt op een hersenletsel. Onderhuidse bloeduitstortingen zijn een uiting van een kneuzing. Kneuzingen kunnen ontstaan door stomp botsend en drukkend geweld zoals stoten, slaan, stompen, knijpen, schoppen of vallen. Er is dus sprake van een schedelfractuur en van wat bloedingen in het hoofd vóór de hersenen en aan de voorzijde in de hersenen. Dit past bij een hoofdhersentrauma. Dit kan passen bij de ter beschikking gestelde informatie omtrent toedracht, waarbij er tegen het hoofd zou zijn getrapt. De grens tussen hoofd-hersentrauma dat zonder restverschijnselen gepaard gaat en een hoofd-hersentrauma met meer of minder restverschijnselen en fataal verloop is maar klein. Het had dus ook anders en nog ernstiger kunnen aflopen.
De conclusie is dat het geconstateerde letsel kan passen bij de door het slachtoffer aangegeven toedracht. Er wordt uitgegaan van een geschatte genezingsduur van maanden.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet had op de dood van aangever. De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu de dood van aangever – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan deze kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte heeft vanuit een aanloop, dan wel versnelde pas, het slachtoffer een zeer krachtige vuistslag gegeven, ten gevolge waarvan het slachtoffer op de grond is gevallen. Vervolgens heeft verdachte zich omgekeerd, is hij weggelopen, heeft hij zich weer omgedraaid en is toen in versnelde pas wederom naar het slachtoffer gegaan en heeft hem met geschoeide voet een harde trap tegen zijn hoofd gegeven. Hierdoor is het slachtoffer dusdanig gewond geraakt dat reconstructie van zijn gezicht middels een operatie nodig was. Naar algemene ervaringsregels roept het met een leren schoen en forse kracht schoppen tegen een hoofd de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden, nu het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel is van het menselijk lichaam. Bovendien blijkt uit de letselverklaring dat het slachtoffer een schedelfractuur en bloedingen in het hoofd had en de lijn tussen hoofd-hersentrauma met of zonder restverschijnselen en een hoofd-hersentrauma met fatale afloop in dit soort gevallen dun is.
Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft eenieder – en dus ook verdachte – wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. De rechtbank is van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen – die immers zozeer gericht zijn op een bepaald gevolg, te weten de dood van het slachtoffer – volgt dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voornoemde wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 27 oktober 2017 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet:
- op die [slachtoffer] is afgerend en vervolgens met zeer veel kracht en gebalde vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft gestompt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en vervolgens
- tegen het gezicht of hoofd van die [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Primair: poging tot doodslag
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd aan het voorwaardelijk deel de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals door de reclassering in haar rapportage van 15 maart 2018 is geadviseerd, nu uit de over verdachte opgemaakte rapportages blijkt dat het recidiverisico niet nihil is.
Bij het bepalen van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van het feit, de bijzonderheid van de zaak en de specifieke omstandigheden waaronder het feit is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft de officier van justitie in de strafeis meegenomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De officier van justitie heeft aangegeven dat er geen contra-indicatie is om verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te berechten.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. De raadsvrouw heeft aangegeven zich aan te sluiten bij het opleggen van bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering in haar rapport van 15 maart 2018 is geadviseerd, maar enigszins sceptisch te zijn over het opleggen van de gedragsinterventie I-Respect, nu er mogelijk overlap zou kunnen ontstaan met de behandelverplichting bij het AFPN. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, al
3 maanden heeft vastgezeten voor dit feit en meerdere malen spijt heeft betuigd.
Oordeel van de rechtbank
Gezien de leeftijd van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde – 20 jaar – is het adolescentenstrafrecht van toepassing. De rechtbank zal verdachte berechten volgens het volwassenenstrafrecht, nu er geen contra-indicatie is die tot een ander uitgangspunt zou moeten leiden.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer een krachtige vuistslag in zijn gezicht gegeven, ten gevolge waarvan het slachtoffer is gevallen. Terwijl het slachtoffer huilde en schreeuwde van de pijn, heeft verdachte het slachtoffer met geschoeide voet hard tegen zijn hoofd geschopt. Gezien de letselrapportage en de aan het dossier toegevoegde foto’s van het slachtoffer, waaruit blijkt dat het slachtoffer een grote deuk in zijn gezicht had en dit operatief gereconstrueerd moest worden, moet dit met een immense kracht zijn gebeurd. De rechtbank acht dit een zeer ernstig feit, dat zeer wel fataal voor het slachtoffer had kunnen aflopen. Door deze handelswijze heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is bovendien algemeen bekend dat dergelijke gewelddadige gebeurtenissen een grote impact hebben op slachtoffers, hetgeen ook uit de verklaring van het slachtoffer, dat zich als benadeelde partij in deze strafzaak heeft gevoegd, is gebleken. Dit klemt te meer nu verdachte en slachtoffer al jaren vrienden waren en de aanval voor het slachtoffer uit het niets kwam.
Ook de omstanders – waarvan in casu sprake was – zijn ongevraagd geconfronteerd met fors geweld.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij ondanks dat hij wist dat hij een agressieprobleem had (dat onder invloed van alcohol verergerd) – vanwege een incident in het verleden, waarbij eveneens veel alcohol in het spel was – opnieuw de keuze heeft gemaakt een grote hoeveelheid alcohol tot zich te nemen, hetgeen een grote rol heeft gespeeld bij het bewezenverklaarde.
Gelet op het voorgaande tegen het licht van de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel enkel plaats is voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte aan het begin van zijn volwassen leven staat en hetgeen is voorgevallen en de consequenties daarvan ook een grote impact op zijn leven hebben.
Uit het Pro Justitia-onderzoek van psychiater drs. A.M. de Jong d.d. 14 februari 2018 is gebleken dat er bij verdachte sprake is van disfunctionele persoonlijkheidstrekken van narcistische en vermijdende aard en dat er sprake is van inadequate copingsvaardigheden. Ook was er ten tijde van het ten laste gelegde sprake van fors alcoholgebruik, hetgeen een ontremmende functie op het gedrag van betrokkene heeft gehad en voornoemde factoren mogelijk heeft versterkt. De reclassering heeft in haar rapport d.d. 15 maart 2018 verwoord dat verdachte tegenslagen lijkt op te kroppen, tot zijn draagkracht dusdanig wordt overvraagd dat het bijtijds tot een uitbarsting kan komen. Verdachte beschikt thans over onvoldoende adequate copingsvaardigheden om spanningen en tegenslagen te verdragen. Hoewel het recidiverisico wordt ingeschat als laag, is deze vanwege de disfunctionele persoonlijkheidstrekken van verdachte niet nihil. Gelet op de ernst van het ten laste gelegde en het gegeven dat verdachte op grond van een door hem als kwetsend ervaren opmerking fors geweld heeft gebruikt, acht de reclassering behandeling met een forensische insteek van belang om de reeds benoemde onderliggende disfunctionele persoonlijkheidstrekken onder controle te krijgen en het risico op herhaling te verkleinen. De reclassering heeft in haar rapport haar twijfel uitgesproken over het wisselend probleembesef en beperkte inzicht van verdachte in het ten laste gelegde, waardoor volgens de reclassering een gedwongen kader geïndiceerd is. Ter terechtzitting heeft de als deskundige verschenen reclasseringsmedewerker het rapport toegelicht.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 30 maart 2018 aangegeven te willen meewerken aan alle door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden. De rechtbank zal hiervan een deel voorwaardelijk opleggen en hieraan de algemene en bijzondere voorwaarden verbinden zoals geadviseerd in voornoemd reclasseringsrapport en door de ter terechtzitting gehoorde deskundige nader toegelicht.
Benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt, bij wijze van voorschot op de definitieve vordering, een bedrag van € 2500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de door de benadeelde partij ingediende vordering thans onvolledig is, de geleden en gevorderde schade voldoende uit het dossier blijkt en daarom als voorschot op de definitieve vordering geheel kan worden toegewezen, met toewijzing van de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de vordering op dit moment niet volledig, dan wel onvoldoende onderbouwd is.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde, beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte van de geleden schade te kunnen beoordelen en de benadeelde partij bij wijze van voorschot een geldbedrag toe te kennen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet ontvankelijk verklaren in de ingestelde vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 3 jaar, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich uiterlijk 7 dagen na het onherroepelijk worden van het vonnis meldt bij de Reclassering van het Leger des Heils, Damsterdiep 271 te Groningen en zich gedurende de proeftijd zal blijven melden, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
2. dat de veroordeelde zal deelnemen aan de gedragsinterventie I-Respect Regulier;
3. dat de veroordeelde wordt verplicht zijn medewerking te verlenen aan behandeling bij de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord-Nederland (AFPN), of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, teneinde zich te laten behandelen voor zijn persoonlijke problematiek en eventuele verslavingsproblematiek. Veroordeelde dient zich hierbij te houden aan de aanwijzingen die in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.B. Holsink, voorzitter, mr. S. Zwarts en mr. W. Geelhoed, rechters, bijgestaan door mr. A. Boersma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 april 2018.