Zie blz. 2 van de bestreden beschikking in verbinding met de beschikking in eerste aanleg, hier verkort weergegeven.
HR, 08-07-2011, nr. 10/04817
ECLI:NL:HR:2011:BQ7061
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
10/04817
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BQ7061
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ7061, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9246, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ7061
ECLI:NL:PHR:2011:BQ7061, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9246
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ7061
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Ontheffing uit het ouderlijk gezag.
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/04817
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
mr. Martinus Jan Willem HOEK, in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over het minderjarige kind [het kind],
kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bijzonder curator en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 327639 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juni 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.043.351/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de bijzonder curator beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de bijzonder curator heeft bij brief van 27 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 27‑05‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
mr. M.J.W. Hoek in zijn hoedanigheid van bijzonder curator van [het kind]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
Deze zaak betreft een ontheffing uit het ouderlijk gezag.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Uit het huwelijk van [de vader] en [de moeder] (hierna: de ouders2.) zijn acht kinderen geboren. [het kind] is geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna: de dochter). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de dochter.
1.1.2.
Na de geboorte van de dochter had de moeder onvoldoende borstvoeding. Op grond van hun geloofsovertuiging weigerden de ouders bijvoeding te geven. Op 13 juni 2006 is de voorlopige voogdij uitgesproken om de dochter in een ziekenhuis bijvoeding te kunnen laten geven. Bij beschikking van 15 augustus 2006 is de dochter onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. Aan deze instelling is machtiging verleend om de dochter dag en nacht uit huis te plaatsen.
1.1.3.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd.
1.1.4.
Sinds februari 2007 verblijft de dochter in een netwerkpleeggezin, te weten het gezin van een oom en tante. Daar gaat het goed met haar.
1.1.5.
Sinds september 2007 hebben de ouders hun dochter slechts éénmaal gezien. Zij zijn ervan overtuigd dat de Heere hen heeft gezegd ‘dat de weg naar [de dochter] dicht is’. Op grond daarvan zijn zij van mening dat zij niet contact met de dochter mogen opnemen. Als de dochter hén benadert, zullen zij dat contact niet weigeren.
1.2.
Voor een goed begrip van de klachten in cassatie is van belang dat ook de andere minderjarige kinderen van deze ouders onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. Ten aanzien van de oudste zoon, geboren in 1993, is een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen3..
1.3.
Bij inleidend verzoekschrift aan de rechtbank te 's‑Gravenhage van 23 december 2008 heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht de ouders te ontheffen uit het ouderlijk gezag over de dochter, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Drenthe tot voogdes. Bij het verzoekschrift was een rapport gevoegd van het raadsonderzoek van 3 december 2008. De ouders hebben het verzoek tegengesproken.
1.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 juni 2009 (LJN: BJ7665) de ouders ontheven van het gezag over de dochter en Bureau Jeugdzorg Drenthe aangewezen als voogdes. De rechtbank was van oordeel dat aan alle vereisten voor een ontheffing uit het gezag is voldaan4..
1.5.
De ouders hebben om een reden die verband houdt met hun geloofsovertuiging afgezien van hoger beroep5.. Na op 2 september 2009 door de kantonrechter tot bijzonder curator over de dochter te zijn benoemd6., heeft mr. M.J.W. Hoek in deze hoedanigheid hoger beroep ingesteld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6.
Bij beschikking van 4 augustus 2010 (LJN: BN9246) heeft het hof de beschikking bekrachtigd. Aangaande de ontheffing van het ouderlijk gezag overwoog het hof:
‘13.
Op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de ouders op basis van hun geloofsovertuiging de verantwoordelijkheid voor het nemen van beslissingen of het verrichten van handelingen buiten zichzelf en uitsluitend bij hun geloof leggen. Zij nemen een afwachtende houding aan in die zin dat zij wachten op ingevingen van God die hen duidelijk maken wat zij in een bepaalde situatie moeten doen. Aldus is de situatie ontstaan dat in gevallen waarin een snel en adequaat optreden van de ouders is geboden, zij niet bij machte zijn om daarnaar te handelen. Zo is gebleken dat de ouders de minderjarige niet hebben bij gevoed, terwijl de borstvoeding van de moeder onvoldoende bleek te zijn. Het hof is van oordeel dat zij hierdoor een onaanvaardbaar risico hebben genomen. De minderjarige heeft via de maatregel van voorlopige voogdij in het ziekenhuis bijvoeding gekregen. In de periode die volgde op de ziekenhuisopname van de minderjarige hebben de ouders geen garanties kunnen geven aangaande de voeding van de minderjarige, waardoor de gezondheid van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Door het verschil in visie tussen de ouders en de gezinsvoogdijinstelling bleek een samenwerkingsrelatie niet mogelijk en werden de doelstellingen van de ondertoezichtstelling niet behaald. Voor zover de minderjarige stelt dat vanuit de hulpverlening onvoldoende inspanningen zijn verricht om aansluiting te zoeken bij de religieuze achtergrond van de ouders, is het hof uit de stukken het tegendeel gebleken. Echter, doordat de vader zich niet bij enige geloofsgemeenschap heeft aangesloten, is het ook niet mogelijk gebleken met behulp van een theoloog een verandering in de zienswijze van de ouders teweeg te brengen. De ondertoezichtstelling is derhalve onvoldoende gebleken om de ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarige af te wenden en om die reden is de minderjarige sinds februari 2007 uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de ouders, ondanks de uithuisplaatsing van inmiddels vrijwel al hun kinderen, geen verandering in de situatie hebben gebracht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er hierdoor onvoldoende van kan worden uitgegaan dat de ouders in het belang van de minderjarige handelen, dat zij beslissingen op rationele en weloverwogen wijze zullen nemen dat zij daarbij in de basale levensbehoeften van de minderjarige kunnen voorzien. Daarnaast hebben zij sinds september 2007 — op een enkele keer na — geen contact meer gehad met de minderjarige. Zij willen contact met de minderjarige, maar leggen het initiatief daarvan bij God. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders niet in staat zijn gebleken feitelijk invulling te geven aan het ouderlijk gezag. Het hof acht de ouders derhalve onmachtig hun plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Niet valt te voorzien dat hierin binnen een afzienbare tijd een wijziging zal optreden. Van belang is dat de minderjarige recht heeft op en belang heeft bij contact met de ouders, maar aan de realisering van dit contact staat een ontheffing niet in de weg. Het belang van de minderjarige verzet zich dan ook niet tegen een ontheffing.
(…)
15.
Aangezien de ouders tot op heden geen wijziging hebben gebracht in hun leefwijze en, gelet op de ter terechtzitting door de ouders gedane verklaringen, niet te verwachten is dat zij hierin in de toekomst verandering zullen brengen, is het hof van oordeel dat er geen enkel perspectief is op een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders binnen afzienbare tijd. Daartegenover is gebleken dat het goed gaat met de minderjarige in het pleeggezin. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat, groeit op in een gestructureerde en veilige opvoedingssituatie en heeft op regelmatige basis contact met haar broers en zussen. Het hof acht een continuering van de huidige plaatsing in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige. Er is echter geen sprake van een duurzame bereidheid van de ouders om de minderjarige in het pleeggezin te laten; zij hebben ter terechtzitting verklaard op termijn weer zelf voor de minderjarige te willen zorgen. Het is het hof gebleken dat de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor spanningen zorgen in het pleeggezin. Alhoewel de minderjarige nog jong is, acht het hof het aannemelijk dat die spanningen voelbaar zijn voor de minderjarige. Door het laten voortduren van de onzekerheid over haar toekomstperspectief wordt haar ontwikkeling, door de daarmee gepaard gaande spanningen, reeds nu ernstig bedreigd. De pleegouders hebben uiteengezet dat de spanning die de situatie met zich meebrengt, zwaar op hen drukt. Het is in het belang van de minderjarige dat deze wordt weggenomen zodat de pleegouders ten volle beschikbaar zijn en kunnen blijven als opvoeders voor de minderjarige. Het hof acht het voorts in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige dat zij duidelijkheid verkrijgt over haar toekomstperspectief. Naar het oordeel van het hof staat derhalve vast dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Hiermee is voldaan is aan de wettelijke gronden voor ontheffing van het ouderlijk gezag.’
1.7.
De bijzondere curator heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld7.. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
In de cassatiemiddelen komt niet de vraag aan de orde of hier sprake is van uitoefening van de vrijheid van godsdienst door de ouders en, zo ja, hoe deze dan moet worden afgewogen tegen de noodzaak tot bescherming van het kind8.. Het zijn niet de ouders, maar het is de bijzondere curator die namens de thans 5 jaar oude dochter beroep in cassatie heeft ingesteld.
2.2.
Middel I is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om aanhouding van de behandeling (rov. 11). Het middel klaagt over een ontoereikende motivering van deze beslissing. Volgens de klacht blijkt uit een e-mail van de betrokken kinderarts9. dat de situatie van de dochter ten tijde van haar ziekenhuisopname in 2006 niet zó ernstig was dat toen sprake was van een levensbedreigende situatie. Voor het overige hebben de aangevoerde omstandigheden betrekking op de samenhang tussen deze zaak en de beoordeling van het hoger beroep van de oudste zoon tegen (de verlenging van) zijn uithuisplaatsing. De bijzondere curator wijst in dit verband op de beschikking van het hof d.d. 10 juni 2009 in de zaak van de oudste zoon. Volgens de klacht volgt uit die beschikking dat de belangen en de gezondheid van de kinderen niet worden bedreigd wanneer zij bij de ouders thuis verblijven. Volgens de bijzondere curator heeft het hof ten onrechte overwogen dat ‘ten aanzien van ieder kind een individuele beoordeling dient plaats te vinden’: het gaat hier om een gezinsbelang.
2.3.
De klacht mist feitelijke grondslag. Anders dan (alinea 8.7 van) het cassatierekest veronderstelt, heeft het hof in rov. 11 niet beslist op een verzoek tot aanhouding ‘voor nader onderzoek’. Volgens rov. 11 heeft de bijzondere curator het hof verzocht de zaak aan te houden om een andere reden, namelijk met het oog op gelijktijdige behandeling van deze zaak met het hoger beroep tegen de beschikking van 13 april 2010 m.b.t. de uithuisplaatsing van andere kinderen uit hetzelfde gezin10.. Het hof heeft — niet onbegrijpelijk — hierin niet een verzoek gelezen om aanhouding tot het laten verrichten van nader onderzoek.
2.4.
Anders dan de rechtbank, heeft het hof niet vastgesteld dat de dochter destijds in levensgevaar verkeerde als gevolg van het onthouden van bijvoeding. Het hof overweegt niet méér of minder dan dat de ouders daarmee een onaanvaardbaar risico hebben genomen (rov. 13). Ook beschouwd in het licht van de informatie in de e-mail van de kinderarts kon het hof tot deze vaststelling komen. Het feit dat de oudste zoon, dertien jaar ouder dan de dochter, wél door zijn ouders thuis kan worden verzorgd en opgevoed noopte het hof niet om ten aanzien van de dochter tot hetzelfde oordeel te komen, noch tot nader onderzoek daaromtrent. Daarbij komt dat de situatie van de oudste zoon en de dochter niet zonder meer vergelijkbaar was: de dochter heeft al lange tijd geen contact meer gehad met de ouders.
2.5.
Ten aanzien van ieder kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria voor toepassing van de desbetreffende maatregel (gedwongen ontheffing uit het ouderlijk gezag, respectievelijk ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing). In de zaak van elk individueel kind zijn daarom enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind betrokken en die van de ouders (dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden)11.. Middel I faalt omdat het van een andere rechtsopvatting uitgaat.
2.6.
Middel II bevat een motiveringsklacht. Volgens deze klacht heeft het hof (in rov. 13 – 15) de vaststellingen
- (i)
dat de ouders ongeschikt en onmachtig zijn tot uitoefening van het ouderlijk gezag,
- (ii)
dat het belang van de dochter zich niet verzet tegen de ontheffing en
- (iii)
dat perspectief op terugplaatsing bij de ouders ontbreekt,
niet kunnen baseren op de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming en van Bureau Jeugdzorg. Die rapportages zijn volgens de bijzonder curator achterhaald door het eindverslag van Bureau Stek12., door de terugkeer van de oudste zoon bij de ouders medio 2009 en door diens e-mail van 7 augustus 2009 waarin hij aangeeft dat zijn ouders goed voor hem zorgen13.. In de toelichting wordt, onder verwijzing naar middel I, voorts geklaagd dat de rapporten van de Raad en van Bureau Jeugdzorg onjuiste of onvolledige informatie bevatten over de spoedeisendheid van de ziekenhuisopname van de dochter in 2006, over de situatie bij de ouders en over een stoornis die bij de vader aanwezig zou zijn.
2.7.
Voor zover de klacht verwijst naar middel I, faalt zij om dezelfde reden als dat middel. Voor het overige gaat de motiveringsklacht niet op, voor zover deze al voldoet aan de eisen van bepaaldheid en precisie die aan een cassatiemiddel worden gesteld. De verklaring van de oudste zoon en het eindverslag van Bureau Stek heeft het hof genoemd bij de weergave van het standpunt van de bijzondere curator in rov. 4. Daaruit volgt dat het hof deze informatie in zijn beoordeling heeft betrokken. Het oordeel dat ten aanzien van het gezag over de dochter aan de wettelijke vereisten voor een ontheffing is voldaan, is naar behoren met redenen omkleed. Het gaat bij dit oordeel om een waardering van de feiten door de feitenrechter, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst; slechts de begrijpelijkheid van dit oordeel ligt ter toetsing voor.
2.8.
Het oordeel is niet onbegrijpelijk. In het bijzonder maken het eindverslag van Bureau Stek en het feit dat de oudste zoon weer bij zijn ouders woont niet dat de beslissing ten aanzien van het gezag over de dochter onbegrijpelijk is. Zoals gezegd, dient voor elk kind afzonderlijk een beoordeling plaats te vinden. Deze behoeft niet voor alle kinderen van deze ouders tot hetzelfde resultaat te leiden. Dat het hof op de actuele stand van zaken heeft gelet, blijkt onder meer uit de constatering dat ‘de ouders, ondanks de uithuisplaatsing van inmiddels vrijwel al hun kinderen, geen verandering in de situatie hebben gebracht’ (rov. 13) en uit de overweging ‘dat de ouders tot op heden geen wijziging hebben gebracht in hun leefwijze en, gelet op de ter terechtzitting door de ouders gedane verklaringen, niet te verwachten is dat zij hierin in de toekomst verandering zullen brengen’ (rov. 15). De slotsom is dat middel II niet tot cassatie leidt.
2.9.
Middel III klaagt dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de pleitnota van de bijzondere curator te weigeren.
2.10.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit het overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep (blz. 2) blijkt immers dat de bijzondere curator zelf zijn pleitnota heeft teruggenomen nadat hij erop was geattendeerd dat deze te lang was14.. Ten overvloede zij hieraan toegevoegd dat de klacht hem niet baat. Aan het beginsel van hoor en wederhoor kan in het algemeen niet een recht op het overleggen van een pleitnota van een bepaalde omvang worden ontleend. In cassatie is niet geklaagd dat de bijzondere curator door het hof is beperkt in het geven van een mondelinge toelichting op zijn standpunt of van een mondelinge reactie op hetgeen door de wederpartij naar voren werd gebracht, nog daargelaten dat ook aan een mondelinge toelichting grenzen mogen worden gesteld15..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2011
De achternaam van de moeder wordt in de gedingstukken op verschillende wijzen gespeld. In deze conclusie is de spelling van het hof overgenomen.
Hof 's‑Gravenhage 10 juni 2009, LJN: BJ5115. Het hoger beroep van de oudste zoon was mede gericht tegen de maatregelen van jeugdbescherming m.b.t. andere kinderen in dit gezin; in zoverre werd de zoon niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep heeft geresulteerd in een niet ontvankelijkverklaring: HR 21 mei 2010 (LJN: BL7043), NJ 2010, 397 m.nt. S.F.M. Wortmann. Inmiddels is de ondertoezichtstelling van de oudste zoon beëindigd bij beschikking van het hof te 's‑Gravenhage 21 juli 2010, LJN: BN3670. Wat betreft de andere kinderen, zie: Rechtbank 's‑Gravenhage 17 september 2009 (LJN: BK5497), 13 april 2010 (LJN: BN8507) en 18 augustus 2010 (LJN: BJ8524).
Art. 1:266 in verbinding met art. 1:268, lid 2 onder a, BW.
Zie rov. 7 van de bestreden beschikking in appel.
Zie art. 1:250 BW. De beschikking van de kantonrechter is in hoger beroep door het gerechtshof te 's‑Gravenhage bekrachtigd bij beschikking van 10 maart 2010 (LJN: BM3425, JPF 2010, 103 m.nt. J.H. de Graaf).
Van het voorbehoud (in het cassatierekest onder 11) tot aanvulling van de cassatiemiddelen na kennisneming van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is geen gebruik gemaakt.
Zie over de vraagstukken die hierbij kunnen rijzen: EHRM 23 juni 1993, NJ 1995, 510; EHRM 16 december 2003, EHRC 2004, 9 m.nt. J.H. Gerards; EHRM 29 november 2007, EHRC 2008, 11 m.nt. J.H. Gerards.
Een email van 23 juni 2010, overgelegd ter zitting van het hof op 24 juni 2010.
In gelijke zin: de slotalinea van rov. 4, waar het hof het verzoek van de bijzondere curator weergeeft, en het proces-verbaal van 24 juni 2010, blz. 3, voorlaatste alinea.
HR 21 mei 2010, reeds aangehaald.
Prod. 4 bij het beroepschrift.
Prod. 9 bij het beroepschrift.
Art. 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat een pleitnotitie maximaal een omvang van twee bladzijden heeft.
Het recht op pleidooi/mondelinge toelichting (waarover: HR 29 september 1995, NJ 1997, 340 m.nt. HJS onder nr. 341; HR 15 november 2002 (LJN: AE8463), NJ 2004, 2 m.nt. W.D.H. Asser) betekent niet dat, in het belang van een goede procesorde, geen enkele grens meer zou mogen worden gesteld aan de spreektijd.