HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:814, rov. 3.2.2-3.2.4.
HR, 16-12-2022, nr. 22/02783
ECLI:NL:HR:2022:1871, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2022
- Zaaknummer
22/02783
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1871, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:967, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1871, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2022
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0011
JGz 2023/6 met annotatie van mr. dr. L.A.P Arends
NJ 2023/155 met annotatie van J. Legemaate
Uitspraak 16‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Wet zorg en dwang (Wzd). Art. 39 lid 7 Wzd. Machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf. Tenuitvoerlegging van de machtiging mogelijk wanneer meer dan vier weken na dagtekening van de machtiging zijn verlopen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02783
Datum 16 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
[verblijfplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verblijfplaats],
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/628139/FA RK 22-2439 van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verblijfplaats] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
[verblijfplaats] heeft op de voet van art. 26 Wzd verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf te verlenen. Betrokkene bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis.
2.2
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 april 2022 vermeldt:
“Ter zitting is besproken dat de rechterlijke machtiging binnen vier weken ten uitvoer gelegd moet worden en dat – als dit niet lukt – er opnieuw een verzoek voor een rechterlijke machtiging ingediend moet worden. De advocaat heeft meegedeeld dat het niet vaststaat of cliënt op 19 mei a.s. door de raadkamer wordt geschorst. Daarnaast is nog niet duidelijk per wanneer cliënt naar een instelling kan. Zou het daarom mogelijk zijn om de rechterlijke machtiging op een later tijdstip te laten ingaan en te laten aansluiten op de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft de aanwezigen meegedeeld dat zij zich hierop gaat beraden. De uitspraak zal later in de middag door de griffier telefonisch worden meegedeeld aan de advocaat, de zorgverantwoordelijke en de psychiater.”
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 april 2022 ten aanzien van betrokkene een rechterlijke machtiging verleend tot opname en verblijf in een accommodatie en bepaald dat deze machtiging ingaat vanaf het moment dat cliënt wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
2.4
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal worden verleend voor de duur van zes maanden. Ter zitting is besproken per wanneer cliënt naar een gesloten instelling kan. Omdat nog niet duidelijk is per wanneer en naar welke instelling cliënt kan gaan en of de voorlopige hechtenis op grond waarvan hij momenteel in de Penitentiaire Inrichting verblijft op 19 mei 2022 wordt geschorst, is ter zitting besproken dat de rechterlijke machtiging zal ingaan vanaf het moment dat cliënt opgenomen wordt in een wzd-instelling. Ter zitting is gebleken dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van cliënt niet op korte termijn zal veranderen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 39 lid 7 Wzd heeft bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
3.2.1
Uit art. 39 lid 7 Wzd volgt dat de machtiging tot opname en verblijf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
3.2.2
De Hoge Raad heeft onder de Wet Bopz (oud) geoordeeld1.dat een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat de detentie van de betrokkene wordt geschorst of beëindigd, toelaatbaar is, maar dat ook een dergelijke machtiging op grond van art. 10 lid 1 Wet Bopz (oud) niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan.
3.2.3
Deze rechtspraak heeft haar betekenis behouden en geldt evenzeer voor de toepassing van art. 39 lid 7 Wzd. Hoewel het verlenen van een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst of beëindigd toelaatbaar is, volgt uit art. 39 lid 7 Wzd dat een dergelijke machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen. Ter voorkoming van misverstand verdient het aanbeveling deze beperking in de beschikking tot uitdrukking te brengen.
3.3
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat is besproken dat de rechterlijke machtiging binnen vier weken ten uitvoer gelegd moet worden, waarop de advocaat van betrokkene heeft gevraagd of het mogelijk zou zijn om de rechterlijke machtiging op een later tijdstip te laten ingaan en te laten aansluiten op de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft meegedeeld zich hierop te zullen beraden.
3.4
In het licht van dit procesverloop en van de hiervoor in 2.4 geciteerde motivering van de beslissing, waaronder de overweging dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van betrokkene niet op korte termijn zal veranderen, moet de beslissing aldus worden begrepen dat de rechtbank het verzoek van de advocaat van betrokkene heeft gehonoreerd en heeft bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling, ook als dat moment is gelegen nadat vier weken na de dagtekening van de machtiging zijn verlopen. Dit is in strijd met art. 39 lid 7 Wzd. De klacht slaagt dus.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De beschikking wordt vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑12‑2022
Conclusie 21‑10‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02783
Zitting 21 oktober 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,verzoeker tot cassatie,advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
[verblijfplaats] ,verweerder in cassatie,niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk [verblijfplaats] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wzd-zaak heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene die ten tijde van de mondelinge behandeling in detentie zat een machtiging tot opname en verblijf verleend. De rechtbank heeft bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling. In cassatie wordt geklaagd dat deze ingangsdatum in strijd is met art. 39 lid 7 Wzd dat bepaalt dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd indien meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Op 1 oktober 2021 heeft de burgemeester van de gemeente Den Haag op grond van art. 29 Wzd een beschikking tot inbewaringstelling genomen ten aanzien van betrokkene. Bij beschikking van 5 oktober 2021 is het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen.
2.2
Betrokkene verblijft sinds eind januari 2022 als gevolg van een geweldsdelict in voorlopige hechtenis in het [verblijfplaats 1] .
2.3
Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen op 14 april 2022, heeft het [verblijfplaats] op grond van art. 24 Wzd de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een rechterlijke machtiging te verlenen tot opname en verblijf voor de duur van zes maanden. Bij het verzoekschrift zijn onder andere de volgende gegevens overgelegd:- de medische verklaring die op 24 maart 2022 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken deskundige art als bedoeld in art. 26 lid 5 onder d Wzd;- een zorg/behandelplan;- aanvullende medische informatie van de behandelaars van betrokkene van 6 april 2022;- intelligentie onderzoek Parnassia van januari 2022;- cliëntrapportage MEE van februari 2022.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, de zorgverantwoordelijke, de psychiater werkzaam in de Penitentiaire Inrichting en de oom van betrokkene.
2.5
Bij beschikking van 28 april 2022 heeft de rechtbank de machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verleend. De rechtbank heeft bepaald dat de machtiging wordt verleend voor de duur van zes maanden1.en ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Ter zitting is besproken per wanneer cliënt naar een gesloten instelling kan. Omdat nog niet duidelijk is per wanneer en naar welke instelling cliënt kan gaan en of de voorlopige hechtenis op grond waarvan hij momenteel in de Penitentiaire Inrichting verblijft op 19 mei 2022 wordt geschorst, is ter zitting besproken dat de rechterlijke machtiging zal ingaan vanaf het moment dat cliënt opgenomen wordt in een wzd-instelling. Ter zitting is gebleken dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van cliënt niet op korte termijn zal veranderen.”
2.6
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens het [verblijfplaats] is geen verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de beslissing van de rechtbank dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling, in strijd is met art. 39 lid 7 Wzd. Volgens het middel kon de machtiging na 26 mei 2022 niet meer ten uitvoer worden gelegd.
3.2
Art. 24 Wzd bepaalt dat onvrijwillige opname en verblijf van een cliënt alleen mogelijk is met een rechterlijke machtiging. Een aanvraag voor een rechterlijke machtiging kan worden ingediend bij het [verblijfplaats] door de in art. 25 lid 1 Wzd genoemde personen. Het [verblijfplaats] heeft de taak om, indien aan alle voorwaarden is voldaan, het verzoek tot een machtiging bij de rechter in te dienen.
3.3
In art. 28a Wzd is de procedure geregeld indien voor een persoon met een verstandelijke handicap of psychogeriatrische problematiek op grond van art. 2.3 Wfz een verzoekschrift voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf wordt ingediend bij de (straf)rechter. Anders dan bij een regulier verzoek bepaalt art. 28a Wzd dat de officier van justitie het verzoekschrift bij de rechter indient. De officier van justitie kan het verzoekschrift niet indienen zonder overleg met het [verblijfplaats] , waarbij wordt nagegaan of er al een aanvraag voor een rechterlijke machtiging wordt voorbereid door het [verblijfplaats] . Mocht dat niet het geval zijn dan zal de officier van justitie zelf met de voorbereidingen van een verzoekschrift starten.
3.4
De tenuitvoerlegging van de rechterlijke machtiging als bedoeld in art. 28a Wzd ligt bij de officier van justitie. Ook kan de officier van justitie politieambtenaren en personen met kennis van de zorg voor mensen met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap inschakelen bij de tenuitvoerlegging.2.Art. 28c Wzd voorziet in de procedure voor de tenuitvoerlegging van de rechtelijke machtiging op grond van art. 28a Wzd. In het voortraject heeft het [verblijfplaats] aangegeven binnen welk domein de tenuitvoerlegging plaats moet vinden, zodat de officier van justitie weet wie de aangewezen partij voor de verdere tenuitvoerlegging is. Lid 2 art. 28c Wzd bepaalt dat de Wlz-uitvoerder, het college van burgemeesters en wethouders of de zorgverzekeraar verantwoordelijk is voor het daadwerkelijk laten opnemen van cliënt. De verantwoordelijke partij gaat vervolgens op zoek naar een passende accommodatie. Deze accommodatie dient binnen een week tot opname over te gaan. Indien dit niet wordt opgevolgd door de (zorg)aanbieder kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd bevelen tot opname over te gaan (art. 28c lid 3 Wzd).
3.5
In de parlementaire geschiedenis3.is over de tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging onder de Wvggz naast een straf of maatregel het volgende opgenomen:
“De zorgmachtiging kan worden afgegeven naast de oplegging van een straf of strafrechtelijke maatregel. Dit geldt zowel voor voorwaardelijke als voor onvoorwaardelijke straffen en maatregelen. Indien een dergelijke samenloop wordt overwogen, dient de rechter er rekening mee te houden dat voor de tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging de voorwaarden van de Wvggz gelden. Dat betekent onder meer dat die zorgmachtiging binnen twee weken nadat deze is afgegeven ten uitvoer moet worden gelegd. In het geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf betekent dit, met uitzondering van een zeer korte gevangenisstraf of een gevangenisstraf die ongeveer overeenkomt met de tijd die betrokkene al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dat de zorgmachtiging ten uitvoer moet worden gelegd voorafgaand aan de gevangenisstraf. Dit hangt samen met het specifieke karakter van de zorgmachtiging, aangezien de noodzaak tot verplichte zorg naar haar aard een momentopname betreft. De zorgmachtiging kan daarnaast ook aansluitend aan een strafrechtelijke titel worden afgegeven, bijvoorbeeld aansluitend aan het eindigen van de maatregel van terbeschikkingstelling, maar ook zonder dat sprake is van een connexe strafrechterlijke procedure. Wanneer geen sprake is van een connexe procedure kan de zorgmachtiging alleen worden afgegeven op vordering van het openbaar ministerie. Die afzonderlijke grondslag is nodig omdat niet in alle gevallen waarin wordt voldaan aan het criterium «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» sprake is van een connexe strafrechtelijke procedure. Van deze grondslag kan op verschillende momenten en om uiteenlopende redenen gebruik worden gemaakt. Dat is in de eerste plaats het geval wanneer het openbaar ministerie te maken heeft met een verdachte met een psychische stoornis ten aanzien van wie het openbaar ministerie besluit om de strafzaak zelf af te doen middels een strafbeschikking of om deze, bijvoorbeeld in verband met die stoornis, te seponeren. Ook kan bijvoorbeeld sprake zijn van een forensische patiënt die met zijn instemming in een accommodatie verblijft en ten aanzien van wie op enig moment wordt geoordeeld dat dwangbehandeling noodzakelijk is. Voor die dwangbehandeling is dan een zorgmachtiging vereist. In alle gevallen is er een directe link met het strafrecht en dan ligt het in de rede de strafrechter de zorgmachtiging afgeeft. In alle gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding is, dient het openbaar ministerie zijn verzoek tot de strafrechter te wenden. Wordt aan dat criterium niet voldaan, dan is de weg naar de strafrechter afgesloten en dient het openbaar ministerie de reguliere route te volgen.”
3.6
Hoewel dit niet met zoveel woorden in de parlementaire geschiedenis is opgenomen, volgt uit art. 28c lid 3 Wzd dat ook indien een rechterlijke machtiging is opgelegd naast een straf of maatregel de tenuitvoerlegging binnen twee weken dient plaats te vinden.
3.7
Ook onder de Wet Bijzonder opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) kon een machtiging worden opgelegd indien een betrokkene in detentie zat. Art. 10 lid 1 Wet Bopz bepaalde dat de beschikking waarbij een voorlopige machtiging wordt afgegeven, uitvoerbaar bij voorraad is en dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is, naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan.4.
3.8
In een uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 20195.werd ten aanzien van een betrokkene die zich op dat moment in een penitentiaire psychiatrisch centrum verbleef een voorlopige machtiging verzocht. De rechtbank oordeelde dat een voorlopige machtiging kon worden verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 4 februari 2019, onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd. De Hoge Raad beantwoordde de vraag of een voorlopige machtiging kan worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd, bevestigend.6.De Hoge Raad overwoog:
“3.2.4 Een dergelijke opschortende voorwaarde is toelaatbaar in alle gevallen waarin de betrokkene ten aanzien van wie een Bopz-machtiging wordt verzocht, op strafrechtelijke grondslag gedetineerd is. Art. 10 Wet Bopz staat daaraan op zichzelf niet in de weg. Wel volgt uit het bepaalde in lid 1 en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.2.2) dat ook een machtiging waaraan zodanige voorwaarde is verbonden, niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De termijn van twee weken begint dus niet pas te lopen op het moment dat de detentie is geschorst of beëindigd.
3.2.5
Op grond van het voorgaande is de door de rechtbank aan de machtiging verbonden voorwaarde toelaatbaar. Dat de machtiging niet meer ten uitvoer had kunnen worden gelegd indien de detentie van betrokkene niet uiterlijk op 18 december 2018 was geschorst of beëindigd (welk geval zich volgens het verweerschrift van de officier van justitie overigens niet heeft voorgedaan), doet daaraan niet af. Het onderdeel faalt dus.
3.9
Ik zie geen reden waarom de jurisprudentie onder de Wet Bopz zijn werking onder de Wzd niet zou hebben behouden. Dat betekent dat ook onder de Wzd de ingangsdatum van de machtiging op een later moment kan worden bepaald indien een betrokkene op een strafrechtelijke grondslag is gedetineerd. Indien niet de procedure van art. 2.3 Wfz is gevolgd, bepaalt art 39 lid 7 Wzd dat een machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
3.10
In de onderhavige zaak is door de behandelaar van betrokkene een aanvraag voor een rechterlijke machtiging gestart. Uit het verzoekschrift van het [verblijfplaats] volgt dat wegens de voorlopige hechtenis het [verblijfplaats] op 13 april 2022 contact heeft gehad met de parketsecretaris van het team verplichte zorg. In het verzoekschrift is daarover het volgende opgenomen7.:
“Doordat er bij betrokkene sprake is van een verstandelijke handicap en bijkomende psychische stoornis, is voortzetting van de hechtenis voor hem niet passend. Omdat de behandelaar van betrokkene al was gestart met de voorbereiding van de aanvraag voor opname van betrokkene in een accommodatie van de Wzd, is besloten geen procedure te starten op grond van art. 2.3 van de Wfz.”
3.11
Het verzoekschrift is vervolgens door het [verblijfplaats] ingediend bij de rechtbank Den Haag team Jeugd- en Zorgrecht. De rechtbank heeft de rechterlijke machtiging op 28 april 2022 verleend. De machtiging dient volgens de rechtbank in te gaan op het moment dat betrokkene in een Wzd-instelling wordt opgenomen. Uit de Bopz-jurisprudentie volgt dat een machtiging onder een opschortende voorwaarde niet ontoelaatbaar is. Wel volgt uit art. 39 Wzd dat deze machtiging niet meer ten uitvoer gelegd kan worden indien vier weken na dagtekening zijn verstreken. Dat betekent in het onderhavige geval dat de machtiging na 26 mei 2022 niet meer ten uitvoer gelegd kan worden. Volgens het cassatiemiddel is betrokkene na 1 juni 2022 op grond van de machtiging van 28 april 2022 alsnog opgenomen in een instelling. Het onderdeel voert terecht aan dat dit in strijd is met art. 39 Wzd.
3.12
Indien de machtiging had moeten aansluiten op de detentie had de officier van justitie er beter aan gedaan een procedure op grond van art. 2.3 Wfz te starten. Op die manier had de strafrechter naast het strafvonnis een rechterlijke machtiging kunnen verlenen, waardoor het huidige probleem van een te late tenuitvoerlegging was voorkomen.
3.13
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de opname van betrokkene in een Wzd-instelling meer dan vier weken na dagtekening van de machtiging van 28 april 2022 niet meer mogelijk was. Dit is echter een probleem gelegen in de tenuitvoerlegging. De beschikking van de rechtbank is op zichzelf niet onjuist of in strijd met de wet, nu de beschikking niet meer inhoudt dan dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling. Indien dat binnen vier weken na dagtekening was gebeurd, was er niets aan de hand geweest.Het middel faalt in zoverre.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2022
De rechtbank heeft verzuimd de duur van de machtiging op te nemen in het dictum. Uit de overweging van de rechtbank boven het dictum volgt dat de machtiging voor zes maanden wordt verleend. In cassatie wordt hierover niet geklaagd.
Kamerstukken II, 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 223-224.
Hoge Raad 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:814, NJ 2019/226 en JGz 2020/3 m.nt. H.J. van Beintema.
Hof Arnhem 11 mei 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM5271, BJ 2010/38 m.nt. E.J. van Keken. Zie ook HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5555, BJ 2003/21 en NJ 2003/628 m.nt. J. de Boer en HR 13 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1500, BJ 2008/46.
Zie pag. 3 van het verzoekschrift.
Beroepschrift 22‑07‑2022
Procesinleiding in verzoekschriftzaak met betrekking tot de WZD
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake aldaar woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en voor verzoeker ondertekent en indient deze procesinleiding;
- 1.
Bij beschikking van 28 april 2022 onder zaaknummer C/09/628139/FA RK 22-2439 heeft de rechtbank Den Haag een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend zoals bedoeld in artikel 39 WZD. Die beschikking met het verzoekschrift rechterlijke machtiging van het [verblijfplaats] met begeleidende brief van 14 april 2022, het aanvraagformulier rechterlijke machtiging van het [verblijfplaats] van 29 maart 2022 van de psychiater, het behandelplan SGGZ van 16 maart 2021, de aanvullende medische informatie op verzoek van 6 april 2022 van de arts verstandelijk gehandicapten [arts] en de regiebehandelaar [regiebehandelaar], psychiater, het intelligentieonderzoek psychiatrie van 21 januari 2022, de cliënt rapportage van Stichting MEE van februari 2022, beschikking afwijzing verzoek voortzetting inbewaringstelling van 7 oktober 2021, alsmede het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag in de strafzaak van 1 juni 2022 alsmede het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2022 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verweerder is het [verblijfplaats], gevestigd te [vestigingsplaats] ([postcode]), postbus [001], van wie de indiener is [juridisch adviseur], juridisch adviseur Wzd;
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 28 april 2022 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Den Haag, ten aanzien van het verzoek van het [verblijfplaats] tot het verleden van een machtiging voor de duur van zes maanden als bedoeld in artikel 24 WZD van 14 april 2022 heeft overwogen zoals in de beschikking van 28 april 2022 staat beschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘……Gebleken is dat cliënt zich verzet tegen de opname en het verblijf in een accommodatie. Uit de verklaring van de zorgverantwoordelijk blijkt immers dat de verwachting is dat betrokkene vrijwillig geen zorg zal accepteren. Ook cliënt heeft aangegeven dat dit discutabel is.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal worden verleend voor de duur van zes maanden. Ter zitting is besproken per wanneer cliënt naar een gesloten instelling kan. Omdat nog niet duidelijk is per wanneer naar welke instelling cliënt kan gaan en of de voorlopige hechtenis op grond waarvan hij momenteel in de Penitentiaire Inrichting verblijft op 19 mei 2022 wordt geschorst, is ter zitting besproken dat de rechterlijke machtiging zal ingaan vanaf het moment dat cliënt opgenomen wordt in een wzd-instelling. Ter zitting is gebleken dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van cliënt niet op korte termijn zal veranderen…’.
Waarna de rechtbank bepaald heeft dat deze machtiging ingaat vanaf het moment dat verzoeker wordt opgenomen in een WZD-instelling, waarbij de rechtbank voorbij gaat aan het gestelde in artikel 39 lid 7 WZD , waarin staat vermeld dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
Toelichting
(1.1) Procedure gegevens
Als het [verblijfplaats] een verzoek doet op 14 april 2022 ingevolge artikel 26 WZD bevindt verzoeker zich in de [ verblijfplaats 1] in de [A] aan de [a-straat 01] in [a-plaats]. Hij verblijft daar strafrechtelijk in afwachting van de behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak.
Het verzoek van het [verblijfplaats] wordt op 28 april 2022 door de rechtbank behandeld binnen de door de wet bepaalde termijn van drie weken. De rechtbank beslist op dezelfde dag.
Verzoeker bevindt zich dan nog strafrechtelijk in de PI.
Uit het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2022 blijkt dat verzoeker op dat moment nog steeds verblijft in de [ verblijfplaats 1] in [a-plaats]. De strafzaak is kennelijk behandeld op de terechtzitting van 18 mei 2022.
Uit het vonnis blijkt dat verzoeker een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen van acht maanden waarvan drie voorwaardelijk onder de bepaling dat de tijd die verzoeker voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
(1.2) Geldigheidsduur wzd beschikking
De beschikking, waartegen het kassatieberoep zich richt, dateert van 28 april 2022. Die beschikking was uitvoerbaar bij voorraad en kan niet langer ten uitvoer gelegd worden dan vier weken na haar dagtekening. Dat betekent dat 26 mei 2022 de laatste dag was. Uit het vonnis van 1 juni 2022 blijkt dat verzoeker zich dan nog in de [ verblijfplaats 1] in [a-plaats] bevindt. Dat betekent dat de termijn waarbinnen de beschikking ten uitvoer gelegd had kunnen worden inmiddels op 26 mei 2022 is verlopen.
De rechtbank bepaalt in de beschikking dat de machtiging in gaat vanaf het moment dat verzoeker wordt opgenomen in een WZD-instelling. Dat is echter in strijd met artikel 39 lid 7 WZD, te weten dat de machtiging niet meer ten uitvoer gelegd kan worden wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
Dat betekent dat de machtiging zijn geldigheidsduur heeft verloren na 26 mei 2022 en dat dus niet een latere datum kan worden aangehouden.
De rechtbank suggereert dat verzoeker alsnog op basis van deze beschikking — ook na het verlopen van de termijn uit artikel 39 lid 7 WZD — tegen zijn wil in een WZD instelling kan worden opgenomen, hetwelk feitelijk ook is gebeurd.
Het is van belang dat uw Hoge Raad vast stelt dat de optie die de rechtbank heeft bedacht in strijd met de wet is, mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
Dat verzoeker meent dat op grond van de bovenstaande middel de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3LO9845 d.d. 27 mei 2022, van welk toevoegingsbewijs hij een kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de hoge raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022 met zodanige beschikking als uw hoge raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 22 juli 2022
mr. G.E.M. Later
advocaat