Hof Arnhem, 11-05-2010, nr. TBS P10/0114
ECLI:NL:GHARN:2010:BM5271
- Instantie
Hof Arnhem (Penitentiaire kamer)
- Datum
11-05-2010
- Magistraten
Mrs. E. van der Herberg, G. Mintjes, J.H.M. Zwinkels, drs. J. Boon, drs. R. Poll
- Zaaknummer
TBS P10/0114
- LJN
BM5271
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM5271, Uitspraak, Hof Arnhem, 11‑05‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 38d Wetboek van Strafrecht; Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
BJ 2010/38 met annotatie van E.J. van Keken
NbSr 2010/273
Uitspraak 11‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Geldigheidsduur van een voorlopige machtiging onder opschortende voorwaarde van beëindiging van de TBsmaatregel. Vooropgesteld dient te worden dat de wetgever bij de totstandkoming van de wettelijke regeling rondom de voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ geen regeling heeft getroffen voor de verlening van de voorlopige machtiging onder de opschortende voorwaarde. Ook maakt de wetsgeschiedenis geen melding van deze variant in het kader van de al dan niet verlenging van een terbeschikkingstelling. Het te volgen kader is in de jurisprudentie uiteengezet zonder dat daarbij expliciet aandacht is besteed aan het vraagpunt of de “geldigheidsduur” van veertien dagen van de voorlopige maatregel zoals genoemd in artikel 10 lid 1 van de wet BOPZ ook geldt wanneer een voorwaardelijke machtiging is verleend onder opschortende voorwaarde van beëindiging van de TBS en zo ja of de termijn van veertien dagen dan (ook) ingaat na dagtekening van de voorlopige machtiging of eerst na vervulling van de opschortende voorwaarde. Gelet op de specifieke context waarin in de jurisprudentie de voorlopige machtiging onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld, legt het hof de toepasselijke regelgeving zo uit dat tenuitvoerlegging van een in deze context verleende voorlopige BOPZ-machtiging dient te geschieden binnen veertien dagen nadat zich de in de opschortende voorwaarde genoemde gebeurtenis, in casu het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS, heeft voorgedaan.
Mrs. E. van der Herberg, G. Mintjes, J.H.M. Zwinkels, drs. J. Boon, drs. R. Poll
Partij(en)
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen
[Terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats].
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2010, houdende afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
Overwegingen:
- —
Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, gelet op artikel 509t, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de rechtbank niet binnen twee maanden na het indienen van de verlengingsvordering van de officier van justitie haar beslissing heeft genomen en daar het recht doet mede op grond van nieuwe stukken en hetgeen de getuige-deskundige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
- —
Uit het verlengingsadvies komt onder meer naar voren dat de actuele risicotaxatie een matig hoog recidiverisico laat zien. De kans dat betrokkene zich zonder dwingend kader aan zijn behandelaars zal onttrekken is groot. Preventie dient primair te bestaan uit een maatregel die betrokkene langdurig bindt aan zijn behandeling. De vraag op termijn is echter of hiervoor de maatregel van TBS wel nodig is en of een civielrechtelijke machtiging ook voldoende zal zijn. Betrokkene heeft immers met een civiele machtiging in het verleden lange tijd goed gefunctioneerd in een sociowoning in een reguliere woonwijk. Met het oog daarop werd een verlenging van een jaar bepleit.
- —
In het kader van de zesjaarsrapportage heeft P.J.A. van Panhuis een rapportage uitgebracht. Deze rapportage werd bemoeilijkt omdat betrokkene medewerking weigerde. Van Panhuis merkt in zijn rapport onder meer het volgende op. In principe moet betrokkene iemand zijn die met een gewone rechterlijke machtiging in een GGZinstelling te verplegen is. Het probleem is echter dat betrokkene tegen alles ageert en heel veel problemen geeft bij het toedienen van het depot antipsychotica. Hoewel dus uit oogpunt van beveiliging bezien en ook uit oogpunt van benodigde psychiatrische zorg een GGZ plaatsing is geïndiceerd, is het de vraag of betrokkenes bewerkelijkheid een dergelijke plaatsing niet zal doorkruisen. Hij komt uiteindelijk tot een verlenging van twee jaar omdat hij er vanuitgaat dat een plaatsing naar een GGZ-instelling moeizaam zal gaan en niet binnen een jaar te verwachten is dat dit zal lukken.
- —
Ook de mederapporteur Deenen heeft geen volledig onderzoek kunnen uitvoeren omdat betrokkene zijn medewerking weigerde. Hij merkt ondermeer op dat een verlenging van twee jaar aangewezen is, maar dit niet bij voorbaat betekent dat betrokkene al die tijd in een Tbs-kliniek dient te verblijven. Bij voorspoedig lopende behandeling zou via transmuraal of proefverlof een overplaatsing naar een longcare voorziening goed mogelijk zijn.Hij vreest dat de reguliere GGZ op dit moment onvoldoende is toegerust om betrokkene op te vangen.
- —
De getuige-deskundige Van der Weide heeft ter terechtzitting van het hof in hoger beroep onder meer aangegeven, dat betrokkene ten tijde van het verlengingsadvies nog maar kort verbleef bij de GGZ-[plaats] en dat er toen alleen gekeken is naar een verlenging van de TBS-maatregel. Nu betrokkene inmiddels langere tijd bij de GGZ-[plaats] verblijft is het behandelteam van oordeel dat betrokkene beter zou functioneren in het kader van een rechterlijke machtiging op grond van de wet BOPZ. Inmiddels is gestopt met de depotmedicatie en neemt betrokkene trouw zijn medicatie in de vorm van tabletten. Betrokkene zou in het kader van een rechterlijke machtiging in de GGZ-[plaats] kunnen blijven zodat hij dezelfde kamer kan behouden en hetzelfde behandelteam. De kliniek is gewend om te gaan met patiënten zoals betrokkene en zal ook als betrokkene in het kader van een rechterlijke machtiging is opgenomen het verblijf van betrokkene, ondanks de omstandigheid dat betrokkene kan ageren en ten opzichte van het personeel zich niet altijd makkelijk opstelt, het verblijf van betrokkene voortzetten.
- —
Uit het verlengingsadvies, de recente informatie en het verhandelde ter zitting van 27 april 2010 blijkt dat betrokkene sinds 20 januari 2009 verblijft in de [verblijfplaats]. De overgang van de [kliniek] naar [huidige verblijfplaats] is moeilijk geweest voor betrokkene. Betrokkene is een psychiatrisch chronisch gehandicapte man die het moeilijk vindt om de daarbij horende beperkingen te accepteren. Vanuit het chronische karakter van zijn psychotische stoornis en de daarmee samenhangende belaste voorgeschiedenis is een langdurig kader nodig om betrokkene aan zijn behandeling te blijven ‘binden’. Betrokkene ontregelt snel bij onbekende situaties die afwijken van de structuur. Het bieden van een vanzelfsprekende externe structuur is voor betrokkene in het kader van het risicomanagement van groot belang.
De vraag die in casu aan de orde is, is in hoeverre daarvoor de maatregel tot terbeschikkingstelling nodig is en dan met name of een als minder ingrijpend aangemerkte maatregel zoals een BOPZ-maatregel ook voldoende waarborgen kan bieden. De beide deskundigen die in het kader van de zogenaamde zesjaarsrapportage in augustus 2009 hun visie hebben gegeven, zijn van oordeel dat betrokkene moet worden gezien als een psychiatrische patiënt die eigenlijk thuishoort in een GGZ-instelling. Beiden vragen zich echter ook af of een dergelijke instelling —gezien betrokkenes problematiek en bewerkelijkheid— bereid en in staat zal zijn betrokkene (nu reeds) op te nemen. De getuige-deskundige heeft ter zitting van het hof verklaard dat volgens hem en het behandelteam van de GGZ-[plaats] een civielrechtelijk kader in de vorm van een rechterlijke machtiging voldoende waarborgen biedt. Betrokkene kan in het kader van een rechterlijke machtiging op grond van de wet BOPZ verblijven waar hij thans verblijft, zodat er geen grote veranderingen zullen optreden in de situatie van betrokkene.
In het kader van een rechterlijke machtiging is er in de bejegening meer ruimte voor begrenzing en ondersteuning tegelijk. Door de duidelijkheid, voorspelbaarheid, maar ook de versoepeling van de regels zullen zich naar verwachting minder incidenten en ontregelingen voordoen. Gezien de chronische handicap is betrokkene niet in staat zich te conformeren aan de eisen die het TBS kader stelt om bijvoorbeeld verlof te krijgen. Ook zal hij niet in staat zijn om voorwaarden bij een eventuele voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging na te komen.
Het hof deelt de opvatting van voornoemde deskundigen dat de benodigde structuur voor betrokkene alsmede de benodigde beveiliging van de samenleving afdoende gewaarborgd kan zijn door een opname in de GGZ. Hierbij heeft het hof in zijn oordeel betrokken hetgeen de getuige-deskundige heeft verklaard omtrent de feitelijke uitvoering van de rechterlijke machtiging, onder meer inhoudende dat betrokkene ook dan zal verblijven binnen dezelfde setting van de GGZ-[plaats].
- —
Met het oog op een gewaarborgde voortgang van het verblijf en behandeling van betrokkene binnen het kader van een rechterlijke machtiging op grond van de BOPZ zal daarvoor een rechterlijke machtiging aanwezig dienen te zijn op het moment dat de rechter besluit de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling af te wijzen. Het daarvoor te volgen kader is uiteengezet in de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, LJN AF 5555 en Hoge Raad 13 juni 2008, LJN BD 1500). Conform de in deze rechtspraak geformuleerde uitgangspunten heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling geschorst om de kliniek in de gelegenheid te stellen een voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ onder opschortende voorwaarde aan te vragen.
Bij de beslissing van de rechtbank te Assen van 1 februari 2010 is de vordering tot verlening van een voorlopige machtiging toegewezen, onder de opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd.
De rechtbank Amsterdam heeft, gelet op deze verleende machtiging, de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling afgewezen.
De officier van justitie is in appel gegaan en stelt zich onder meer op het standpunt dat als gevolg van het instellen van het hoger beroep de BOPZ-machtiging van de rechtbank inmiddels is verlopen en dat het niet verlengen van de TBS-maatregel tot gevolg zou hebben dat betrokkene vrij in de maatschappij zou komen te verkeren.
Met het oog op het door de officier van justitie ingenomen standpunt is opnieuw een voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ aangevraagd bij de rechtbank Assen. De rechtbank Assen heeft bij beschikking van 27 april 2010 de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in het hernieuwde verzoek en daarbij aangegeven dat deze — nu de opschortende voorwaarde van de eerder verleende machtiging niet is vervuld en de machtiging loopt tot en met 31 juli 2010 — bij vervulling van de opschortende voorwaarde nog steeds kan worden tenuitvoergelegd, zodat de officier van justitie geen belang heeft.
De advocaat-generaal heeft aangegeven het standpunt van de officier van justitie in deze te delen. De verdediging heeft aangevoerd dat de voorlopige machtiging nog tenuitvoer kan worden gelegd.
Vooropgesteld dient te worden dat de wetgever bij de totstandingkoming van de wettelijke regeling rondom de voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ geen regeling heeft getroffen voor de verlening van de voorlopige machtiging onder de opschortende voorwaarde. Ook maakt de wetsgeschiedenis geen melding van deze variant in het kader van de al dan niet verlenging van een terbeschikkingstelling. Het te volgen kader is in de jurisprudentie uiteengezet zonder dat daarbij expliciet aandacht is besteed aan het vraagpunt of de ‘geldigheidsduur’ van veertien dagen van de voorlopige maatregel zoals genoemd in artikel 10 lid 1 van de wet BOPZ ook geldt wanneer een voorwaardelijke machtiging is verleend onder opschortende voorwaarde en zo ja of de termijn van veertien dagen dan (ook) ingaat na dagtekening van de voorlopige machtiging of eerst na vervulling van de opschortende voorwaarde.
Het hof heeft in eerdere uitspraken waarbij vorenbedoelde werkwijze is toegepast bij een beslissing tot het niet verlengen van de TBS-maatregel met het doel verder verblijf binnen de GGZ te realiseren, niet uitdrukkelijk een uitgangspunt geformuleerd met ingang van welk tijdstip en/of op welk tijdstip uiterlijk de voorlopige machtiging zou moeten worden tenuitvoergelegd. Het hof heeft niet de eis gesteld (en ook niet kunnen stellen) dat deze tenuitvoerlegging diende plaats te vinden binnen veertien dagen na dagtekening van de verleende voorlopige machtiging onder opschortende voorwaarde.
Gelet op de praktische uitvoerbaarheid van een en ander, gaat het hof er vanuit dat de Hoge Raad in zijn uitspraak waarbij het te volgen kader is uiteengezet deze zienswijze ook niet heeft gevolgd.
Gelet voorts op de specifieke context waarin in de jurisprudentie de voorlopige machtiging onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld, legt het hof de toepasselijke regelgeving zo uit dat tenuitvoerlegging van een in deze context verleende voorlopige BOPZ-machtiging dient te geschieden binnen veertien dagen nadat zich de in de opschortende voorwaarde genoemde gebeurtenis, in casu het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS, heeft voorgedaan.
Immers, bij het opnemen van de in artikel 10 lid 1 van de wet BOPZ genoemde termijn is de gedachte geweest dat rekening gehouden dient te worden met mogelijk zich voordoende wijzigingen in de omstandigheden van betrokkene, waardoor wellicht na enkele weken een tenuitvoerlegging van de verleende machtiging niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Met het oog daarop dient een beoordeling van de noodzaak van een te verlenen machtiging zo kort mogelijk voor een eventuele tenuitvoerlegging te geschieden.
Ingeval van een in het kader van de overgang van TBS-maatregel naar BOPZ-maatregel te effectueren BOPZ-maatregel wordt aan deze voorwaarde steeds voldaan: in de context waarin de voorlopige machtiging op grond van de BOPZ onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld en wordt toegepast, is er steeds voorafgaand aan de in de voorwaarde genoemde gebeurtenis (het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS) een toets van de TBS-verlengingsrechter.
- —
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen niet langer verlenging van de terbeschikkingstelling eist, nu verblijf en behandeling van betrokkene (aansluitend op het eindigen van de TBS-maatregel) in het kader van een BOPZ-maatregel kan worden voortgezet. De vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2010 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde [terbeschikkinggestelde].
Wijst af de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door
mr E. van der Herberg als voorzitter,
mr G. Mintjes en mr J.H.M. Zwinkels als raadsheren,
en drs. J. Boon en drs. R. Poll als raden,
in tegenwoordigheid van mr B.T.H. Janssen als griffier,
en op 27 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
mr G. Mintjes is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.