Het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermelden zittingsplaats Zwolle, in de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv wordt zittingsplaats Leeuwarden vermeld.
HR, 21-06-2022, nr. 20/02023
ECLI:NL:HR:2022:904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/02023
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:904, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5052
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:606
ECLI:NL:PHR:2022:606, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:904
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Oplichting (art. 326 Sr) en hennepteelt (art. 3.B OW). Hof heeft een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 15 maanden onvoorwaardelijk. Middel klaagt dat het hof niet i.h.b. de redenen heeft opgegeven die ertoe hebben geleid dat de strafoplegging afwijkt van door de verdediging ingenomen uos. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/02024, 20/02083 en 20/02084.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02023
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2020, nummer 21-006696-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en een week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. U.o.s klacht strafoplegging, 2. Schending redelijke termijn. Conclsuie strekt tot vernieting maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. Samenhang met 20/02083; 20/02084; 20/02024.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02023
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 1 juli 2020 het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2016 bevestigd met aanvulling van het bewijs en de strafmotivering en de verdachte daarmee wegens 1. primair ‘oplichting’ en 3. ‘in de uitoefening van een beroep/bedrijf in vereniging opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/02024, 20/02083 en 20/02084. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die ertoe hebben geleid dat de strafoplegging afwijkt van door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
5. De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2020 het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt – voor zover van belang – het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘6. Dan resteert dus nog de strafoplegging. In eerste aanleg is door de verdediging al onderkend dat onderhavige feiten - hypotheekfraude en hennepteelt - in de regel kunnen rekenen op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een zekere substantie. Toch spelen voor beide feiten zodanig strafmatigende omstandigheden een rol, dat een andere afdoening meer in de rede ligt.
7. Ten eerste de overschrijding van de redelijke termijn in twee instanties. Ook in hoger beroep is die overschrijding fors te noemen. Er is appel ingesteld op 8 december 2016. Naar verwachting wijst uw Hof arrest op 1 juli 2020. Een overschrijding van de redelijke termijn dus van zo’n anderhalf jaar. Er zijn geen activiteiten van de zijde van de verdediging die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen. De overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase moet dus tot strafvermindering leiden.
8. Ten tweede is van belang dat de bank door de hypotheekfraude niet financieel benadeeld is. Moeder en zoon [medeverdachte] wonen nog steeds op het adres aan de [a-straat] en betalen sinds ‘dag I’ de verschuldigde hypotheeklasten. Het enige verschil is dat de hypotheek niet meer gedragen wordt door [betrokkene 2], maar door [betrokkene 1]. In meer abstracte zin kan dan wel worden gezegd dat een dergelijke hypotheekfraude het vertrouwen schaadt dat voor een goed functioneren van het financiële stelsel is vereist, maar kennelijk is het vertrouwen van de ING-bank in [medeverdachte] als klant niet dusdanig geschaad dat men met haar geen zaken meer wilde doen. Die omstandigheid moet in het voordeel van [verdachte] — die de hypotheek voor [medeverdachte] heeft geregeld - worden meegewogen. Ik stel vast dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte geen oog heeft gehad voor deze omstandigheid.
9. Ten derde acht ik de wijze waarop er gekweekt is van strafmatigende betekenis. Daarbij heb ik mij laten inspireren door de strafmaatoverwegingen uit een vonnis van de rechtbank Groningen van 16 oktober 2014 - een vonnis dat dus werd gewezen kort ná het oprollen van de kwekerij van [verdachte]. In die zaak was sprake van het gedurende een aantal jaren bedrijfsmatig kweken van hennep, maar werd artikel 9a toegepast. Ik citeer een passage uit deze strafmaatoverwegingen (met onderstreping van mijn hand – NvS):
(…) Verdachte en medeverdachte hebben de benodigde elektriciteit op een verantwoorde en veilige manier afgenomen en de elektriciteitsrekeningen aan de leverancier betaald. Verdachte en medeverdachte ontvingen, naast hun drugsinkomsten geen uitkering. Zij hebben van hun inkomsten een administratie bijgehouden, deze inkomsten opgegeven aan de belastingdienst en daarover ook belasting betaald. Daarnaast hebben verdachte en medeverdachte bij hun hennepteelt geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Verder is uit het dossier gebleken dat er bij de kwekerij geen sprake was van een brandgevaarlijke situatie. Ten aanzien van de hennepkwekerij van verdachte en medeverdachte is geen overlast in de nabije omgeving geconstateerd. Verdachte en medeverdachte hebben voorts de door hen gekweekte hennep enkel en uitsluitend willen afleveren en afgeleverd aan twee gedoogde coffeeshops. Van grensoverschrijdende verkoop is voorts evenmin gebleken.
Verdachte en medeverdachte hebben gelet op het voorgaande gehandeld binnen de belangrijkste doelstellingen van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid, te weten het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde.
In verband met voornoemde specifieke omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd acht de rechtbank het raadzaam dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
10. De situatie ‘[verdachte]’ vertoont belangrijke - en m.i. dus eveneens strafmatigende - overeenkomsten met deze casus:
- ook [verdachte] nam de elektriciteit op een verantwoorde en veilige manier af, en betaalde de elektriciteitsrekeningen aan de leverancier;
- ook [verdachte] ontving, naast de hennepinkomsten, geen uitkering;
- ook hij gebruikte voor de teelt geen chemische bestrijdingsmiddelen;
- in zijn kwekerij was geen sprake (…) van een brandgevaarlijke situatie;
- en gaf geen overlast in de nabije omgeving;
- van grensoverschrijdende verkoop is ook hier niet gebleken.
Zo beschouwd heeft [verdachte] dus eveneens gehandeld binnen de belangrijkste doelstellingen van het door de overheid ontwikkelde softdrugsbeleid, te weten het belang van de volksgezondheid en het handhaven van de openbare orde. Het belangrijkste verschil met de andere casus, is dat geen administratie werd bijgehouden, noch belasting werd betaald over de hennepinkomsten. Maar dit gebrek wordt hier in zekere zin achteraf gerepareerd, doordat er een ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt
11. Uiteraard weet de verdediging dat het aangehaalde vonnis in hoger beroep door uw Hof is vernietigd. Toch toonde ook uw Hof begrip voor de handelswijze van de verdachte in die zaak, mede in het licht van het ambivalente karakter van het Nederlandse gedoogbeleid. Daarom besloot uw Hof tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op grond van de volgende motivering:
“(…). Daarmee wil het hof in de eerste plaats aangeven dat het verdachte wordt verweten dat zij nadat de eerste hennepkwekerij was opgerold niet het oordeel van de rechter heeft afgewacht, maar eigenmachtig is doorgegaan. Daarnaast wil het hof enerzijds begrip tot uitdrukking brengen voor de pogingen van verdachte om het - kortgezegd - zo goed mogelijk te doen en anderzijds een stok achter diens deur plaatsen teneinde te voorkomen dat verdachte op precies dezelfde voet eigenmachtig verder zal gaan."
Met de verwijzing naar deze uitspraken wil ik niet betogen dat toepassing van 9a Sr hier de aangewezen weg is, maar wel dat andere afdoeningsvormen nadrukkelijk in beeld zijn. Het opleggen van (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen moet gereserveerd blijven voor georganiseerde en ondermijnende vormen van hennepteelt en daarvan is hier geen sprake geweest. Ook voor dat argument heeft de rechtbank in het vonnis ten onrechte geen oog gehad.
12. Dat brengt mij - net als in eerste aanleg - tot het volgende strafvoorstel:
- Een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 163 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- Een taakstraf voor de duur van 120 uren, althans voor een in goede justitie door uw Hof te bepalen duur.’
6. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering onder meer het volgende overwogen:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft gedurende een lange periode een professionele en grootschalige hennepkwekerij gerund. Bij de ontmanteling van de hennepkwekerij werden meer dan 1.000 hennepplanten aangetroffen. Het doel van de hennepkwekerij was de verkoop van de hennep. Verdachte, zelf geen gebruiker, heeft zich louter laten leiden door financieel gewin. Verdachte moet met de hennepteelt heel veel geld hebben verdiend, hetgeen onder meer kan blijken uit de hoge electriciteitskosten die verdachte kennelijk iedere maand probleemloos kon betalen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat hennep vanwege het hoge THC-gehalte steeds meer een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Door aldus te handelen heeft verdachte het gebruik van hennep gefaciliteerd en het criminele circuit dat vaak gepaard gaat met het telen van hennep in stand gehouden.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting van de ING Bank NV waardoor een geldbedrag van meer dan € 400.000,- werd verkregen. Deze oplichting heeft verdachte bewerkstelligd door op naam van zijn ex-partner diverse valse documenten bij de bank in te dienen. Daardoor heeft verdachte het vertrouwen dat een bank in haar klanten mag hebben geschaad. Meer in het algemeen is daardoor ook het vertrouwen dat voor een goed functioneren van het financiële stelsel is vereist, beschaamd. Verdachte heeft aldus welbewust en kennelijk zonder enige schroom de ING-bank opgelicht.
Dit zijn ernstige strafbare feiten die oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Daarbij betrekt het hof dat verdachte blijkens zijn strafblad reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Desondanks heeft verdachte zich opnieuw schuldig gemaakt aan een soortgelijk delict, waarbij het nu ging om een professioneel ingerichte hennepkwekerij van grote omvang.
Oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met daarnaast een voorwaardelijk deel en voorts een werkstraf, zoals bepleit door de raadsman, doet geen recht aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. De rechtbank heeft daarmee in eerste aanleg blijkens haar vonnis in de strafoplegging rekening gehouden, al is niet vermeld in welke mate. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Het vonnis van de rechtbank werd gewezen op 30 november 2016 en op 8 december 2016 werd daartegen hoger beroep ingesteld. De behandeling van het hoger beroep vond plaats op 17 juni 2020 en op 1 juli 2020 wordt in deze zaak arrest gewezen, derhalve ruim 3,5 jaar na het instellen van het hoger beroep.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou naar het oordeel van het hof voor de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf van 18 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof— anders dan door de advocaat-generaal gevorderd - een gevangenisstraf van 15 maanden opleggen.’
7. Aangevoerd wordt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt – kort gezegd – inhoudend dat gelet op het feit dat de bank door de hypotheekfraude niet financieel is benadeeld en dat de verdachte bij de exploitatie van de hennepkwekerij heeft gehandeld binnen de belangrijkste doelstellingen van het Nederlandse softdrugsbeleid, in ieder geval geen gevangenisstraf moet worden opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk deel langer is dan de duur van het voorarrest.
8. Bij de beoordeling van het middel kan – met Van Dorst - voorop worden gesteld dat ‘de feitenrechter vrij (is) in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daaromtrent behoeft geen motivering. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte’.2.De responsieplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde stadpunten inzake de straftoemeting. De stelplicht ligt hier evenwel hoog, zo leid ik met Van Dorst uit rechtspraak van Uw Raad af.3.
9. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake dat dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.4.De raadsman heeft slechts gewezen op factoren waar ‘strafmatigende betekenis’ aan zou toekomen. Daar wordt vervolgens niet uit afgeleid dat art. 9a Sr ‘de aangewezen weg’ is, maar dat ‘andere afdoeningsvormen nadrukkelijk in beeld komen’. Vervolgens doet de raadsman een ‘strafvoorstel’ en poneert hij de stelling dat ‘het opleggen van (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen (gereserveerd moet) blijven voor georganiseerde en ondermijnende vorm van hennepteelt’. Naar het mij voorkomt haalt dit betoog niet de ondergrens van een responsieplichtig standpunt. De genoemde factoren zijn geen ‘argumenten’ waar het strafvoorstel uit voortvloeit, en het strafvoorstel is niet een ondubbelzinnige conclusie die uit de argumenten volgt. Van een betoog waaruit met een zekere mate van dwingendheid volgt dat ‘in ieder geval geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd dan het reeds ondergane voorarrest’ is geen sprake.5.
10. Ik merk nog op dat het hof in de strafmotivering uiteen heeft gezet waarom het gezien de aard en de ernst van het bewezenverklaarde van oordeel is dat niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest. Het hof heeft overwogen dat de verdachte gedurende een lange periode een professionele en grootschalige hennepkwekerij heeft gerund en dat hij zich daarbij louter heeft laten leiden door financieel gewin. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de ING Bank NV waardoor een geldbedrag van meer dan € 400.000,- werd verkregen, en dat de verdachte daardoor het vertrouwen dat een bank in haar klanten mag hebben heeft geschaad. En het hof heeft bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. In die strafmotivering ligt besloten waarom de in de pleitnota genoemde factoren het hof geen reden hebben gegeven om het in de pleitnota verwoorde strafvoorstel te volgen.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden aangezien de stukken van het geding niet binnen acht maanden nadat het cassatieberoep is ingesteld naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
13. Namens de verdachte is op 7 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim vijf maanden is overschreden.6.Dat dient tot strafvermindering te leiden.
14. Het tweede middel slaagt.
15. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
A.w., p. 268. Daarbij wijst hij op HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2015/226 en HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, alle drie m.nt. Vellinga-Schootstra. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt was eerder wel sprake in HR 26 april 2011, ECLI:HR:2011:BP6467, NJ 2011/360 m.nt. Schalken; HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5162 en HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1816, NJ 2012/640 m.nt. Schalken.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Vgl. In dit verband de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, NJ 2015/7, die spreekt over ‘de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten’ (randnummer 15) en ‘het verband dat wordt gelegd tussen de conclusie en de daaraan voorafgaande argumentatie’ van belang acht.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.3.