Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-07-2020, nr. 21-006696-16
ECLI:NL:GHARL:2020:5052
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-07-2020
- Zaaknummer
21-006696-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5052, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑07‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:5286, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:904
Uitspraak 01‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, waarbij verdachte werd veroordeeld voor oplichting en in de uitoefening van een beroep/bedrijf in vereniging opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3 onder B van de Opiumwet, met aanvulling van gronden bevestigd. Verdachte heeft langdurig een grootschalige, professionele hennepkwekerij opgezet en gerund waarbij hij zich louter heeft laten leiden door financieel gewin. Daarnaast heeft hij de ING-bank opgelicht voor meer dan 400.000 euro door een hypotheekaanvraag in te dienen, waarbij ter onderbouwing van de vermogenspositie louter valse documenten werden aangeleverd. Omdat verdachte eerder is veroordeeld voor hennepteelt en zich thans opnieuw en op grote schaal opnieuw aan een soortgelijk feit heeft schuldig gemaakt is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn vindt compensatie plaats ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006696-16
Uitspraak d.d.: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2016 met parketnummer 18-930117-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld, behoudens voor zover daarin vrijspraak voor feit 2 is bepaald.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. N. van Schaik, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 30 november 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder
1 primair: oplichting, en
3: in de uitoefening van een beroep/bedrijf in vereniging opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, zij het met aanvulling van het bewijs en de strafmotivering.
Het hof overweegt ten aanzien van feit 3 dat als bewijsmiddel wordt toegevoegd:
Als verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
In 2012 ben ik dusdanig geblesseerd dat ik geen kant uit kon. [betrokkene] kon mij assisteren met de hennepteelt en daarvoor hebben we een uurprijs afgesproken. Hij heeft de planten verzorgd. Ik betaalde de uren die hij werkte. Hij heeft de weedplanten geknipt.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft gedurende een lange periode een professionele en grootschalige hennepkwekerij gerund. Bij de ontmanteling van de hennepkwekerij werden meer dan 1.000
hennepplanten aangetroffen. Het doel van de hennepkwekerij was de verkoop van de hennep. Verdachte, zelf geen gebruiker, heeft zich louter laten leiden door financieel gewin. Verdachte moet met de hennepteelt heel veel geld hebben verdiend, hetgeen onder meer kan blijken uit de hoge electriciteitskosten die verdachte kennelijk iedere maand probleemloos kon betalen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat hennep vanwege het hoge THC-gehalte steeds meer een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Door aldus te handelen heeft verdachte het gebruik van hennep gefaciliteerd en het criminele circuit dat vaak gepaard gaat met het telen van hennep in stand gehouden.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting van de ING Bank NV
waardoor een geldbedrag van meer dan € 400.000,- werd verkregen. Deze oplichting heeft
verdachte bewerkstelligd door op naam van zijn ex-partner diverse valse documenten bij de bank in te dienen. Daardoor heeft verdachte het vertrouwen dat een bank in haar klanten mag hebben geschaad. Meer in het algemeen is daardoor ook het vertrouwen dat voor een goed functioneren van het financiële stelsel is vereist, beschaamd. Verdachte heeft aldus welbewust en kennelijk zonder enige schroom de ING-bank opgelicht.
Dit zijn ernstige strafbare feiten die oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Daarbij betrekt het hof dat verdachte blijkens zijn strafblad reeds
eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Desondanks heeft verdachte zich opnieuw schuldig gemaakt aan een soortgelijk delict, waarbij het nu ging om een professioneel ingerichte hennepkwekerij van grote omvang.
Oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met daarnaast een voorwaardelijk deel en voorts een werkstraf, zoals bepleit door de raadsman, doet geen recht aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. De rechtbank heeft daarmee in eerste aanleg blijkens haar vonnis in de strafoplegging rekening gehouden, al is niet vermeld in welke mate. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Het vonnis van de rechtbank werd gewezen op 30 november 2016 en op 8 december 2016 werd daartegen hoger beroep ingesteld. De behandeling van het hoger beroep vond plaats op 17 juni 2020 en op 1 juli 2020 wordt in deze zaak arrest gewezen, derhalve ruim 3,5 jaar na het instellen van het hoger beroep.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou naar het oordeel van het hof voor de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf van 18 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof – anders dan door de advocaat-generaal gevorderd – een gevangenisstraf van 15 maanden opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. A. van Maanen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Wormgoor, griffier,
en op 1 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 1 juli 2020.
Tegenwoordig:
mr. H. Heins, voorzitter,
mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal,
M. Muurmans, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De betrokkene is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.