Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 360.
HR, 24-01-2023, nr. 21/00420
ECLI:NL:HR:2023:77
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2023
- Zaaknummer
21/00420
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:77, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:253
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1114
ECLI:NL:PHR:2022:1114, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:77
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Ontuchtige handelingen met 15-jarige aangeefster door 45-jarige verdachte na ontmoeting via online datingservice waarbij is nagelaten te vragen naar leeftijd aangeefster (art. 245 Sr). Strafmotivering (gevangenisstraf van 6 maanden en taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis). 1. Kon hof onder verwijzing naar gelijke zaken (van medeverdachten) een verschillende (voor verdachte aanzienlijk zwaardere) straf opleggen? 2. Heeft hof nagelaten te responderen op ttz. ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over strafoplegging (verzoek tot oplegging taakstraf in combinatie met voorwaardelijke vrijheidsstraf), terwijl het daarvan is afgeweken? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/03110 (niet gepubliceerd; art. 80a RO) en 20/03122 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00420
Datum 24 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2021, nummer 22-000668-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.W. Stoet, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Motivering strafoplegging. Middel 1 bevat klacht dat strafmotivering onbegrijpelijk is nu hof onder verwijzing naar gelijke zaken aan verdachte een zwaardere straf heeft opgelegd. Middel 2 bevat klacht dat hof heeft nagelaten te motiveren waarom het is afgeweken van een u.o.s. over de strafoplegging. Beide middelen falen. Strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00420
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 januari 2021 het vonnis van de rechtbank onder aanvulling van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan. De verdachte is door het hof wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest en een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen zijn gericht tegen de strafmotivering van het hof.
1.3.
Er bestaat samenhang met de strafzaken tegen de verdachten [betrokkene 1] (20/03110) en [betrokkene 2] (20/03122). In beide zaken heeft de Hoge Raad op 14 september 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het procesverloop
2.1.
In eerste aanleg is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van het voorarrest.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd en de schriftelijke vordering voorgedragen die – voor zover hier van belang – inhoudt:
“ [slachtoffer] is slachtoffer geworden van een heel aantal mannen. Vorige jaar hebben 4 mannen die soortgelijke handelingen werden verweten met haar terecht gestaan. Sommigen hadden 1x seks met haar gehad, sommigen meermalen. Uw Hof heeft in die zaken uitspraak gedaan en omdat zij zeer wel te vergelijken zijn zal ik bij mijn uiteindelijke strafeis toch aansluiten bij deze genomen beslissingen omdat dit zeer in het belang is van verdachte. De gedane uitspraken zal ik mailen, inclusief de advocaat.”
2.3.
De advocaat-generaal heeft vervolgens een gevangenisstraf gevorderd van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van honderdtachtig uur, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2.4.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van honderdtachtig uur, subsidiair negentig dagen hechtenis. Deze straf is door het hof als volgt gemotiveerd:
“Strafmotivering
“ Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan een zeer ernstig zedendelict, door tweemaal seks te hebben met een minderjarig meisje van destijds 15 jaar oud, waarbij die seks (mede) bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die minderjarige.
De verdachte, die ten tijde van de seksuele handelingen met het slachtoffer 45 jaar oud was, heeft het slachtoffer ontmoet via een datingwebsite, waarna hij op twee verschillende momenten in zijn woning tegen betaling seks met haar heeft gehad, en daarbij telkens met zijn penis haar vagina is binnengedrongen.
De ratio van de hier toepasselijke strafbaarstelling, als neergelegd in art. 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming van minderjarigen in de leeftijd van 12 tot en met 15 jaar tegen het betrokken raken bij en het ondergaan van ernstige seksuele handelingen zoals het seksueel binnendringen van het lichaam. Minderjarigen moeten kunnen opgroeien in een veilige omgeving en zich veilig kunnen ontwikkelen, ook op seksueel gebied.
Kinderen in de genoemde leeftijdscategorie verdienen dan ook een grote mate van bescherming, ook als zij zichzelf aanbieden. De met een minderjarige in deze leeftijdscategorie gepleegde ontuchtige handelingen hebben veelal grote (psychische) gevolgen voor die minderjarige. Gezien de jeugdige leeftijd kan verder niet worden verwacht dat de minderjarige de gevolgen ervan tijdig kan overzien. Ook in geval een minderjarige slachtoffer (schijnbaar) vrijwillig deelneemt aan de seksuele handelingen of daarin zelfs het initiatief neemt, kan dat derhalve niet afdoen aan de ernst en strafwaardigheid van het feit.
Het hof gaat er bij de strafoplegging van uit dat de verdachte niet wist dat het slachtoffer in dit geval tevens slachtoffer was van mensenhandel, waardoor zij genoodzaakt was tegen betaling seks te hebben met mannen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen neemt dat echter niet weg dat de verdachte zich ook zonder die wetenschap schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig zedendelict.
Het standpunt van de verdachte, dat hij geen wetenschap of vermoeden had van de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, kan - wat daar ook van zij - aan de ernst en de strafwaardigheid van het feit ook niet af doen. Zoals in het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte terecht is geoordeeld, heeft de verdachte niet voldaan aan de onderzoeksplicht die in deze situatie op hem rustte. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Dit valt de verdachte temeer aan te rekenen vanwege het grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer en gezien de omstandigheid dat in de chatgesprekken tussen het slachtoffer en de verdachte voorafgaande aan de seksuele handelingen meermalen aan de orde is gekomen dat het slachtoffer op school zat, hetgeen naar het oordeel van het hof bij de verdachte alle alarmbellen had moeten laten rinkelen.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 december 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een reclasseringsadvies van Reclassering - Nederland d.d. 16 maart 2020, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat sprake is van een laag recidive risico.
Overwegingen betreffende de strafmodaliteit en strafmaat
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de strafmaat houdt het hof rekening met de straffen die eerder door dit hof zijn opgelegd in de andere zaken (tegen andere verdachten) die uit het onderzoek rond dit slachtoffer zijn voortgekomen. Dit leidt er toe dat een andere en minder zware straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg.
Het hof is anderzijds van oordeel dat de door de advocaat-generaal geëiste straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, een passende en geboden reactie vormt.”
3. De bespreking van de middelen
Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt, mede gelet op de toelichting, dat de strafmotivering onbegrijpelijk is, nu het hof bij de oplegging en motivering van de straf onder verwijzing naar gelijke zaken (van medeverdachten) aan de verdachte een aanzienlijk zwaardere straf heeft opgelegd, terwijl een verschil tussen deze zaken, zonder nadere motivering, niet zichtbaar is.
3.1.1.
Bij de beoordeling van dit middel moet voor ogen worden gehouden dat de keuze van de straf en de waardering van de factoren die daartoe van belang worden acht, is voorbehouden aan de feitenrechter.1.In cassatie kan de door de feitenrechter gemaakte afweging van factoren enkel op begrijpelijkheid worden getoetst. In cassatie kan slechts worden ingegrepen wanneer de door de feitenrechter opgelegde straf onbegrijpelijk is, dan wel verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is (het verbazingscriterium).2.
3.1.2.
In de onderhavige zaak heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van honderdtachtig uur, subsidiair negentig dagen hechtenis. Blijkens de strafmotivering (zoals weergegeven onder randnr. 2.4.) heeft het hof deze straf gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden. Ten aanzien van de strafmodaliteit en strafmaat heeft het hof daarnaast nog overwogen dat:
(i) het rekening houdt met de straffen die eerder door dit hof zijn opgelegd in de andere zaken (tegen andere verdachten) die uit het onderzoek rond dit slachtoffer zijn voortgekomen,
(ii) dit ertoe leidt dat een andere en minder zware straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg, maar
(iii) het tegelijkertijd van oordeel is dat de door de advocaat-generaal geëiste straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit.
3.1.3.
Met deze overwegingen heeft het hof er blijk van gegeven bij de strafoplegging een afweging te hebben gemaakt tussen verschillende factoren. Daarbij heeft het – in navolging van de advocaat-generaal – onder meer rekening gehouden met de straffen die eerder zijn opgelegd aan de andere verdachten die uit hetzelfde strafrechtelijke onderzoek zijn voortgekomen, zoals die blijken uit de door de advocaat-generaal aan het hof en de raadsman van de verdachte toegezonden vonnissen. Het hof heeft de strafoplegging dus niet uitsluitend gebaseerd op de straffen in andere zaken, maar daarmee wel rekening gehouden. Het heeft gelet op de ernst van het feit in de onderhavige zaak aan de verdachte vervolgens een zwaardere straf opgelegd dan door de advocaat-generaal gevorderd. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het de zaken niet als volstrekt gelijk beschouwd en het bewezenverklaarde feit in de onderhavige zaak gelet op de omstandigheden van het geval als ernstiger aanmerkt dan de feiten in de zaken van de andere verdachten. Dit is niet onbegrijpelijk omdat de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is begaan van geval tot geval kunnen verschillen. In de regel heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel in cassatie dan ook weinig kans van slagen.3.Tot een nadere motivering was het hof in zoverre niet gehouden.
3.1.4.
Voor zover de steller van het middel nog aanvoert dat de door het hof opgelegde straf verbazing wekt en daarom nadere motivering behoeft, merk ik het volgende op. Van een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer uit de ernst van het bewezen verklaarde feit de strafoplegging niet kan volgen of als in appel veel zwaarder wordt gestraft dan in eerste aanleg, zonder dat daarvoor een reden wordt gegeven.4.In dergelijke gevallen dient het hof de strafoplegging nader te motiveren.5.Jurisprudentie waarin de Hoge Raad casseerde op grond van het verbazingscriterium is overigens zeldzaam.6.
3.1.5.
Gelet op de maximale straf van acht jaar die op het bewezenverklaarde feit is gesteld en de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, is de door het hof opgelegde gevangenisstraf van zes maanden in combinatie met een taakstraf van honderdtachtig uur niet onbegrijpelijk. Bovendien wekt de straf niet de verbazing die is vereist om de stafoplegging zonder nadere motivering onbegrijpelijk te noemen. Dat de straf afwijkt van de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd, doet daaraan niet af. Die afwijking heeft het hof overigens voldoende gemotiveerd door te overwegen dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit.
3.1.6.
Daarmee faalt het eerste middel in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
3.2.
Het middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk ter terechtzitting voorgedragen strafmaatverweer. Mede gelet op de toelichting ga ik ervan uit dat de steller van het middel beoogt te klagen dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te leggen straf, terwijl het daarvan is afgeweken.
3.2.1.
In zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de motivering van de strafoplegging bij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de op te leggen straf overwogen dat:
“3.5.4. Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
3.2.2.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt (met weglating van voetnoten) in:
“Strafmaat
Mocht uw hof dit verzoek onverhoopt passeren dan verzoekt de verdediging de volgende omstandigheden in acht te nemen bij bepaling van de staf.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgelegd door de rechtbank, een disproportionele sanctie vormt en aan ieder strafdoel voorbij gaat.
In een vergelijkbare zaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant kwam de rechtbank tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag in combinatie met een taakstraf voor de duur van 240 uur, omdat de rechtbank van mening was dat een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf een te zware strafmodaliteit was. Dat is in de onderhavige zaak niet anders.
In de aangehaalde zaak adverteerde het meisje ook op sekswebsites. Een verschil is dat het om een meisje van 17 gaat in plaats van 15. Jurisprudentie tussen 248b Sr en 245 Sr is zoals de officier van justitie in eerste aanleg aanhaalde lastiger te vergelijken, omdat het strafmaximum het dubbele is en de leeftijd verschilt. In de aangehaalde zaak gaat het de verdediging het er echter met name om welke punten relevant worden geacht bij het bepalen van de straf.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde in deze zaak:
"De rechtbank overweegt dat, hoewel voorop staat dat verdachte de leeftijd van de prostituee had moeten controleren en hij dit ten onrechte heeft nagelaten, zij het aannemelijk acht dat verdachte heeft gedwaald omtrent de leeftijd van het slachtoffer en dat hij er vanuit ging dat zij minimaal 18 jaar was, zoals ook vermeld stond in de advertentie op internet. Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat verdachte bewust op zoek is geweest naar een minderjarige prostituee. Er waren geen bijzondere situationele omstandigheden op grond waarvan hij gespitst had moeten zijn op de mogelijke minderjarigheid van het slachtoffer dan wel misbruik van haar. Op basis van het uiterlijk van het slachtoffer was kennelijk ook niet zonder meer duidelijk dat zij nog geen 18 jaar was."
Net als in deze zaak heeft ook cliënt gedwaald ten aanzien van de leeftijd. Immers, net als in de aangehaalde zaak staat vast dat aangeefster er ouder uit zag dan haar kalenderleeftijd. Ook van belang is dat is vast komen te staan dat cliënt nooit heeft gezocht naar een minderjarige of per se een jong uitziende prostituee. Er waren voor cliënt - net als in deze zaak - geen omstandigheden op grond waarvan cliënt gespitst had moeten zijn op de mogelijke minderjarigheid van aangeefster. Het feit dat ook met de leeftijd van 25 jaar wordt geadverteerd is ook geen aanwijzing dat iemand misschien te jong zou zijn, anders dan iemand die zegt dat ze precies 18 jaar is. Ook dit is in het voordeel van cliënt. Ten aanzien van de speciale preventie oordeelde de rechtbank in deze zaak dat gelet op de omstandigheid dat verdachte niet op zoek is geweest naar een minderjarige prostituee geen substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd. Daarbij was de verdachte in de aangehaalde zaak evenals cliënt in onderliggende zaak niet eerder in aanraking gekomen met politie en justitie. Dit zou voor wat betreft de strafmaat daarom in deze zaak niet anders mogen zijn.
Met het oog op generale preventie achtte de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur tevens niet passend. De hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant sluiten aan bij de situatie van cliënt. De verdediging meent dat in de zaak van cliënt de strafdoelen niet in acht zijn genomen met als uitkomst een buitenproportionele straf voor cliënt van 10 maanden onvoorwaardelijk.
De omstandigheid dat cliënt nimmer op zoek is geweest naar een minderjarige prostituee, wordt overigens wel erkend door de rechtbank Den Haag (p. 5 Vonnis) en de Officier van Justitie (p. 10 Requisitoir). De verdediging ziet dit echter niet terug in de strafmaat.
Ook van belang is dat uit het reclasseringsrapport blijkt dat het recidiverisico op alle vlakken laag wordt geacht (p. 7 Reclasseringsadvies). Zo rapporteert de reclassering:
"Onderhavig feit lijkt een eenmalig incident en de inschatting is momenteel dat er voldoende afschrikkende werking uitgaat van de consequenties bij een nieuwe aanhouding (p. 5)." Bovendien dient mee te worden gewogen dat is vastgesteld dat cliënt nooit eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is geweest of überhaupt met politie in aanraking is gekomen. Gelet op het uiterst lichte schuldverwijt dat cliënt kan worden gemaakt is de verdediging van mening dat de straf die door de rechtbank is opgelegd buitenproportioneel is en aan ieder strafdoel voorbij gaat.
Media aandacht
De consequenties van deze zijn voor cliënt erg groot, ook al zonder een vrijheidsstraf. Niet alleen zal hij bij detentie zijn baan en inkomen verliezen. Maar tot op heden voelt hij zich in zekere mate al gestraft door de mensen om hem heen die weten van de zaak tegen hem. Zijn partner is bijvoorbeeld op de hoogte van de zaak. Cliënt heeft zich keihard moeten inzetten om zijn relatie met zijn partner te herstellen en is hiervoor ook met haar in relatietherapie gegaan.
Daarnaast heeft de zaak veel media-aandacht gekregen. De officier van justitie heeft verschillende keren de media opgezocht over de strafzaken van de vijf klanten. Zo heeft hij de zaak aan het licht gebracht in het talkshowprogramma Jinek en stelt hij dat klanten van tienerprostitutie keihard moeten worden aangepakt. Hij haalt in het programma DREAMSCHOOL de zaak van cliënt aan en leest exacte passages voor uit het dossier. Waarop hij vervolgens de vraag stelt "Nou hebben we die loverboy voor vijfjaar opgeborgen, maar zijn we er dan? (...) Hoe zit het met al die kerels? (...) Wat een ranzige mannetjes zijn dat. (...) Pedo's. Wat mij betreft zou het uitgangspunt moeten zijn gevangenisstraf voor dit soort feiten." (NPO DREAM SCHOOL dinsdag 10 maart 2020(?) 20:25 (aflevering) - vanaf 40 minuten.)
Ik wil namens cliënt uitspreken dat het gebruik van een term als pedo niet alleen ongenuanceerd maar zelfs onjuist is en daarnaast ook als bijzonder grievend wordt ervaren. Ook met deze uitspraken wordt cliënt geconfronteerd. Waarom benoemt de officier dit op deze ongenuanceerde wijze? De officier van justitie heeft hier een voorbeeld willen stellen van cliënt tegenover de samenleving en de publieke opinie. Kennelijk om dit soort zaken aan de zijde van het Openbaar Ministerie te krijgen. Dit om hogere straffen aanvaardbaar te maken en ter afschrikking van toekomstige klanten. Dat cliënt hiervoor geslachtofferd wordt met een omschrijving van een ranzig mannetje en een pedo is absoluut ten onrechte en zwaar beschadigend voor cliënt. Dit moet daarom in matigende zin mee worden gewogen wanneer u wel tot een straf zou komen. Gelet op het voorgaande is de verdediging van mening dat in het onderhavige geval een aanzienlijke lagere straf passend en geboden is dan thans is opgelegd.
Taakstrafverbod
In eerste aanleg stelt de rechtbank rekening gehouden te hebben "met de in artikel 22b Sr neergelegde beperkingen ten aanzien van de oplegging van een taakstraf". De Hoge Raad heeft op 20 februari 2018 in de Valkenburgse Zedenzaak geoordeeld dat de wet toestaat dat van een taakstrafverbod kan worden afgeweken als naast de taakstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en acht de motivering van de strafoplegging niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Dit laat daarmee voldoende ruimte aan uw Hof om een vergelijkbare straf op te leggen. Met de reclassering stelt de verdediging zich op het standpunt dat een taakstraf een passende sanctie is in het onderhavige geval en acht de verdediging het passend om in de situatie van cliënt de motivering van de Hoge Raad in de Valkenburgse Zedenzaak te volgen.
Persoonlijke omstandigheden
Hierbij wenst de verdediging te benadrukken dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf enorme gevolgen met zich mee zal brengen voor de persoonlijke omstandigheden van cliënt. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal ertoe leiden dat cliënt zijn baan, inkomen en mogelijk zijn huisvesting en dochter kwijtraakt.
Cliënt heeft zijn leven nu juist goed op orde en vormt een toevoeging aan onze maatschappij. Cliënt is een zelfstandig functionerende man met een goede vaste baan. Hij werkt al ruim vijf jaar voor een straatvegersbedrijf voor de gemeente en heeft een contract voor onbepaalde tijd. Cliënt heeft in 2020 zijn contract mogen uitbreiden van vier naar vijf dagen per week en krijgt kansen om te groeien binnen het bedrijf. Recentelijk heeft hij een opleidingstraject van drie maanden gevolgd voor 'meewerkend voorman' en wacht op het moment op nader bericht van zijn leidinggevende. Mocht hij promotie maken zal ook zijn salaris worden verhoogd. Een onderbreking van het dienstverband, hoe kort ook, zal vermoedelijk direct leiden tot ontslag van cliënt.
Daarbij is cliënt na een periode van vier jaar hard werken eindelijk uit de schulden. Als gevolg hiervan is cliënt eind 2020 ingetrokken bij zijn partner in Dordrecht, waarmee hij al zes jaar samen is. Gelet op het gegeven dat cliënt geen aflossingen meer hoeft te doen in het kader van financiële schulden en thans gedeelde woonlasten heeft, is hij nu in de gelegenheid om te sparen. Zo heeft cliënt ook geïnvesteerd in het behalen van zijn rijbewijs. Verder hebben cliënt en zijn partner hard gewerkt aan hun relatie, mede dankzij relatietherapie die zij buiten de reguliere hulp van GGZ zelfstandig hebben bekostigd. (Dit om er zeker van te zijn dat zij een therapeut zouden treffen die in het Engels kon behandelen.) Het stel is op het moment erg gelukkig en heeft plannen om te trouwen. Verder is cliënt de relatie met zijn dochter verder aan het opbouwen. Nu zij recentelijk is bevallen van een zoon, wil betrokkene er ook voor haar en zijn kleinzoon zijn.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal alle positieve ontwikkelingen abrupt verstoren. Reclassering raadt derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook sterk af. Na een langdurige detentie zal cliënt waarschijnlijk niet makkelijk meer aan werk kunnen komen vanwege zijn leeftijd, beperkte scholing en COVID-situatie. Ook merkt de reclassering op dat indien de relatie niet bestand is tegen een (langdurige) gevangenisstraf cliënt zonder huisvestiging komt te zitten. Tot slot zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een negatief effect hebben op de relatie met zijn dochter. Indien cliënt wordt gedetineerd zal hij afstand moeten nemen. Dit zou zijn dochter ook weer als afwijzend kunnen ervaren, vanwege hun fragiele verstandhouding momenteel.
Reclassering acht een taakstraf passender en stelt dat er geen contra-indicaties zijn ten aanzien van de uitvoering van een werkstraf. Cliënt heeft zich ook meer dan bereid verklaard om zijn verantwoordelijkheid te nemen en een werkstraf uit te voeren. Ook is cliënt bereid om een schadevergoeding te betalen. Eerder in het reclasseringsgesprek d.d. 16 maart 2019 gaf cliënt aan dat zijn financiële draagkracht beperkt is, maar indien hij in staat is daaraan te voldoen hij daarvoor open staat.
In dit kader is nog van belang te benadrukken dat uitgaat van een eenmalig incident en het recidive risico op alle vlakken laag acht vanwege het niet aanwezig zijn van risicofactoren die duiden op terugkerend delictsgedrag. Verschillende argumenten op basis waarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet aan de orde zou moeten zijn.
Vergunningsplicht
Tot slot wenst de verdediging nog enige woorden te wijden aan het Wetsvoorstel of de toekomstige Wet Regulering Sekswerk. In het kort houdt dit wetsvoorstel in dat er een wettelijke, uniforme vergunningsplicht komt voor alle prostituees. Benadrukt wordt de trend "waarbij zelfstandig werkende prostituees hun klanten werven via internet en sociale media (...)." Met name hier dient volgens de overheid toezicht en handhaving op te zijn, omdat dit deel van de prostitutiebranche zich grotendeels onttrekt aan het zicht en in dat niet zichtbare deel van de seksbranche zich voornamelijk de minderjarigen bevinden. Om in aanmerking te komen voor een vergunning moeten prostituees 21 jaar of ouder zijn. Daarbij benadrukt de overheid: "(...) klanten (...) hebben er belang bij te weten of een prostituee beschikt over een geldige prostitutievergunning. (...) Klanten (...) zijn strafbaar indien zij gebruik maken van illegale prostitutie (-...).. " Hier is dus feitelijk ook oog voor juist de situatie waarin cliënt onbedoeld verzeild is geraakt.
Geconcludeerd kan worden dat, met de verdediging, ook de overheid van mening is dat regulering van de seksbranche nu ontbreekt, waardoor de verantwoordelijkheid volledig bij de klant wordt gelegd. Dit heeft tot gevolg dat gevallen zoals cliënt (niet op zoek naar een minderjarige prostituee, blanco strafblad, goede baan en huis) in het strafrechtssysteem terechtkomen terwijl dit niet wenselijk lijkt. Gelukkig ziet ook de overheid in dat hier iets moet gebeuren met de verantwoordelijkheid die bij een klant wordt gelegd. In dit kader stelt de overheid ook: "het kabinet acht niets doen, in een situatie waar bekend is dat er (risico's op) misstanden bestaan, onaanvaardbaar," Kennelijk wordt de mening gedeeld dat je niet van iemand kan verwachten dat hij om een legitimatie vraagt, terwijl zij die niet wil geven. Of dat de klant toch nog dient te vragen om een legitimatie, wanneer alle signalen wijzen op een meerderjarige prostituee?
Indien het wetsvoorstel inwerking treedt heeft iedere prostituee een vergunningsnummer nodig. "In het geval dat de prostituee zelfstandig werkt, is dit vergunningsnummer nodig om te mogen adverteren (artikel 17). De klant van een zelfstandig werkende prostituee kan via een hit/no hit-systeem met behulp van dat nummer nagaan of dat nummer gekoppeld is aan geldige vergunning. Die mogelijkheid is van belang, aangezien een klant die gebruik maakt van onvergunde prostitutie, strafbaar handelt." Dan is voor beide partijen op die manier meteen duidelijk hoe de situatie in elkaar steekt. Zo hoeft niet meer te worden getwijfeld over welke indicatoren wel of niet wijzen op een legale of illegale seksafspraak, met vergunning Is legaal zonder vergunning is illegaal. Met toepassing van deze maatregelen had cliënt nimmer in een illegale situatie terecht gekomen.
Cliënt was immers niet op zoek naar een minderjarige prostituee en heeft zijn spijt in tranen betuigd. Zo verklaarde cliënt ook bij de rechter-commissaris: "U moet mij geloven, ik heb nooit geweten hoe oud ze was. Het spijt mij heel erg (p. 130 dossier)."
Strafoplegging
Op basis van het voorgaande verzoek ik uw hof, mocht u het primaire beroep op dwaling passeren, gezien de omstandigheden van het geval, de persoon van cliënt en het feit dat hij ook reeds door de feiten en omstandigheden is getroffen - om cliënt geen nadere straf of maatregel op te leggen.
Mocht u onverhoopt niet meegaan in het voorgaande, verzoek ik uw hof om cliënt een taakstraf op te leggen eventueel in combinatie met een voorwaardelijke vrijheidsstraf. De verdediging meent dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals opgelegd in eerste aanleg, op geen enkele wijze recht doet aan de in het strafrecht geformuleerde strafdoelen.”
3.2.3.
Het ter terechtzitting door de verdediging ingenomen standpunt bevat het verzoek om aan de verdachte geen nadere straf of maatregel op te leggen, althans slechts een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Dit standpunt onderbouwt de verdediging onder meer met een beroep op een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant7.in een volgens de verdediging vergelijkbare zaak die zou maken dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak niet passend zou zijn. Daarnaast wijst de verdediging erop dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan de verdachte gespitst had moeten zijn op de mogelijke minderjarigheid van de aangeefster en dat de zaak veel negatieve media-aandacht heeft gekregen. Hetgeen door de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de strafmaat kan daarmee bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, te weten een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
3.2.4.
Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest en een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. In zijn strafmotivering heeft het hof overwogen dat het hof het de verdachte zwaar aanrekent dat hij niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht die op hem rustte. Naar het oordeel van het hof valt dit de verdachte temeer aan te rekenen vanwege het grote leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer en gezien de omstandigheid dat in de chatgesprekken tussen het slachtoffer en de verdachte voorafgaande aan de seksuele handelingen meermalen aan de orde is gekomen dat het slachtoffer op school zat. Dit had naar het oordeel van het hof bij de verdachte alle alarmbellen moeten laten rinkelen. Voorts heeft het hof overwogen dat het rekening houdt met de straffen die eerder zijn opgelegd in andere zaken (tegen andere verdachten) die uit het onderzoek rond dit slachtoffer zijn voortgekomen.
3.2.5.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat het hof in zijn strafmotivering niet of ontoereikend heeft gerespondeerd op het door de verdediging voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de op te leggen straf. Dat het hof niet is ingegaan op elk onderdeel van de onderbouwing door de verdediging doet daar niet aan af.8.Daartoe was het hof immers niet gehouden.
3.2.6.
Het middel faalt.
4. Slotsom
4.1.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 972. Vgl. ook HR 25 februari 1947, NJ 1947/161 (Goldflake); HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot F.W. Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2016:889, onder randnr. 22 en voetnoot 12 (voorafgaand aan HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2067).
Corstens, a.w., p. 972-973.
Corstens, a.w., p. 922, 926 en 927. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965, en mijn conclusie van 27 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1316, onder randnr. 10 (voorafgaand aan HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:82: art. 81.1 RO).
Vgl. wederom mijn conclusie van 27 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1316, randnr. 10.
Rb. Zeeland-West-Brabant 19 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8058.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4., m.nt. Y. Buruma. Zie ook HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641, rov. 2.4.2.