Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/225
225 Aanvraagformulier; verkeerde opgave; schending mededelingsplicht
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691509:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.m. hierover Engel 2016 en Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/139-157.
De verzekeraar kan zich niet beroepen op art. 3:44 en art. 6:228 BW (art. 7:931 BW; dwingend recht). Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/140.
Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, r.o. 3.3.3, NJ 2018/288 met nt. N. Tiggele-van der Velde, Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/147 en 148.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/139 en 148 en Wery/Mendel 2017/1.9.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/194; HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2653, NJ 1998/623 (Bloemers/H.).
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/148 en 167 en Wery/Mendel 2017/1.9. Zie bijv. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:336, NJ 2016/381 met nt. M.M. Mendel (Chaletbrand).
HR 13 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2135, NJ 1997/637 met nt. M.M. Mendel onder 639, HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:ZC2235, NJ 1997/638 met nt. M.M. Mendel onder 639 (Aegon/BMA) en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2311, NJ 1997/639 met nt. M.M. Mendel.
Wery/Mendel 2017/1.9; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/152; zie bijv. HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2235, NJ 1997/638 (Aegon/BMA). Zie Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/156 voor reeds bekende feiten: de verzekerde kan ter zake feiten en omstandigheden aanvoeren (een contra-bevrijdend verweer) tegenover het bevrijdend verweer van de verzekeraar dat hij feiten niet heeft medegedeeld.
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707 met nt. M.M.Mendel (NN/Westdorp).
Expliciet zal daarom worden gevraagd naar eerdere schades, dreigende schadeclaims of een opzegging door een eerdere verzekeraar; deze factoren vereisen een concrete vraagstelling en kunnen niet worden afgeleid uit een algemeen luidende slotvraag.
HR 18 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4298, NJ 1982/570 met nt. B. Wachter; zie Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 27 e.v.
HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, NJ 2016/382 met nt. M.M. Mendel (Messoudi/ASR). Zie tevens Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons, 7-IX, 2019/167.
Concl. A-G L. Timmerman, ECLI:NL:PHR:2015:2430, zie verder Zippro 2016 en concl. A-G J. Spier 12 september 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD6028, randnr. 4.28.1.
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311, NJ 2020/279 met nt. S.D. Lindenbergh.
Wansink & Van Tiggele-van der Velde, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:928 BW, aant. 6, Parl. Gesch. (2007), p. 12 en 15 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2311, NJ 1997/639 met nt. M.M. Mendel.
NvW I, Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 21.
Het gaat niet alleen om het contractuele risico, maar ook om het morele risico: het risico van onbetrouwbaarheid van de verzekeringnemer (HR 19 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0638, NJ 1993/487 met nt. M.M. Mendel). ‘Dergelijke veroordelingen kunnen zeer wel uitvloeisel zijn van een meer algemene geesteshouding waarin voor belangen van anderen, bijvoorbeeld verzekeraars, betrekkelijk weinig aandacht bestaat.’ (Mendel in zijn noot). Zie ook Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/169. Reeds HR 8 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:129, NJ 1962/366 met nt. HB (Tilkema’s duim).
Van Tiggele-Van der Velde 2008, p. 120, Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/157 e.v. en Wery/Mendel 2017/1.9.
HR 19 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6258, NJ 1978/607 met nt. B. Wachter (Hotel Wilhelmina).
HR 5 oktober 2018:ECLI:NL:HR:2018:1841, r.o. 3.4.6, NJ 2020/69 met nt. S.D. Lindenbergh, AV&S 2018/12 met nt. J.W. Hoekzema, NTHR 2018/6 met nt. M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes die onder 5. ingaan op de stelplicht en bewijslast, JA 2019/11 met nt. J. van de Klashorst, AV&S 2019/36 met nt. L. Bartels & N. van Tiggele-van der Velde (Maatmanarrest). In de vervolgzaak slaagt de verzekeraar in de bewijsopdracht (Hof Den Haag 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1404). Zie ook TvVP 2020, afl. 4 met nt. E.J. Wervelman onder 3.
Zie o.m. Hof De Haag 20 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2018 (Oysterclub).
Van Tiggele-Van der Velde 2008, p. 150 en 151.
Wanneer daartoe aanleiding bestaat, kan de verzekeraar een beroep doen op clausules inhoudende dat aan de verzekering geen rechten kunnen worden ontleend indien de verzekerde in geval van schade vóór het sluiten van de overeenkomst tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven (art. 7:930 jo. art. 7:928 BW) 1 en kan de verzekeraar weigeren uit te keren.2 Stelplicht en bewijslast dat niet aan de mededelingsplicht zou zijn voldaan (een bevrijdend verweer) berusten bij de verzekeraar. Het verweer van de verzekeraar houdt in dat hij niet hoeft uit te keren c.q. proportioneel minder hoeft uit te keren (art. 7:930 lid 2 jo. lid 3 BW), omdat de verzekeringnemer zijn in art. 7:928 BW vermelde verplichting niet heeft nageleefd om vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoorde te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen,3 de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen afsluiten, afhangt of kan afhangen.4
Aanvraagformulier (art. 7:928 lid 6 BW)
Alleen indien de verzekeraar gebruik maakt van heldere, eenduidige en scherp geformuleerde vragen, die voor een verschoonbare onjuiste of onvolledige beantwoording nauwelijks of geen ruimte laten en die tegelijkertijd tot uitdrukking brengen dat de verzekeraar de gevraagde gegevens voor de beoordeling van het risico van belang acht, is het leveren van bewijs van niet-nakoming van de mededelingsplicht mogelijk.5 De vragenlijst bepaalt de omvang van de mededelingsplicht (art. 7:928 lid 6 BW) en door de vraagstelling maakt de verzekeraar kenbaar dat bepaalde vermeldingen relevant zijn bij zijn acceptatiebeslissing.6 De verzekeringnemer kan zich beperken tot (correcte en volledige) beantwoording van de vragen.7 De verzekeraar kan zich er niet op beroepen dat feiten waarnaar niet met een voldoende duidelijk geformuleerde vraag was gevraagd, niet zijn medegedeeld,8 tenzij is gehandeld met de opzet de verzekeraar te misleiden (art. 7:928 lid 6 jo. 7:930 lid 5 BW). De verzekeringsnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.9 De verzekeraar zal ervoor zorgen dat de in te vullen vragenlijst duidelijk is en dat geen ruimte voor twijfel kan bestaan over hetgeen met de vragenlijst wordt beoogd.10
Opzet om te misleiden?
Er is slechts sprake van het opzet om te misleiden indien de mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar op het verkeerde been te zetten teneinde een (hogere) uitkering te krijgen.11 Daarbij is geen ruimte voor voorwaardelijk opzet. Het vergaande gevolg dat aan het handelen met opzet tot misleiding wordt verbonden – verval van het recht op uitkering – rechtvaardigt dat strenge eisen mogen worden gesteld aan de vaststelling of het handelen van de verzekerde was ingegeven door het opzet tot misleiden van de verzekeraar (art. 7:928 lid 6 jo. art. 7:930 lid 5 BW).12 De vraag of sprake is van opzet tot misleiding is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat dit in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.13 Art. 7:930 lid 5 BW (schending mededelingsplicht) en art. 7:941 lid 5 BW (schending medewerkingsplicht bij de verwezenlijking van het risico) regelen op vergelijkbare wijze in welk geval de meest vergaande sanctie kan worden verbonden aan schending van die verplichtingen. Er bestaat goede grond gelijke betekenis aan de invulling van beide artikelen toe te kennen.14
Slotvraag in het aanvraagformulier
Het aanvraagformulier kent als laatste item een in algemene termen luidende slotvraag.15 Dat betekent dat voor een aanvullende spontane mededelingsplicht geen ruimte meer is.16 De verzekerde kan bij een afwijzing van de claim door de verzekeraar op grond van verzwegen feiten het (contra-bevrijdend) verweer voeren dat in het aanvraagformulier niet specifiek werd gevraagd naar bepaalde feiten en dat de verzekeringnemer niet kon weten dat hij in de slotvraag deze feiten naar voren had moeten brengen. Bij gebreke van een specifieke vraag is beslissend of de verzekeringnemer heeft begrepen, althans heeft behoren te begrijpen dat hij bij de slotvraag melding had moeten maken van bepaalde feiten.
Strafrechtelijk verleden
Art. 7:928 lid 5 BW bepaalt dat de verzekeringnemer slechts verplicht is feiten mede te delen over zijn strafrechtelijk verleden of over dat van derden, voor zover zij zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering vooraf zijn gegaan en voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen.17 Naar het strafrechtelijk verleden van de verzekeringsnemer wordt ook gevraagd om de moraliteit van een aspirant-verzekerde te kunnen beoordelen.18
Stellingen verzekeraar en gemotiveerde betwisting verzekerde met betrekking tot mededelingen
Komt de verzekeraar met concrete stellingen met betrekking tot de onjuistheid van de mededelingen van de verzekeringnemer (stelplicht van de verzekeraar), dan ligt het op de weg van de verzekerde om ter motivering van zijn betwisting de door de verzekeraar genoemde specifieke omstandigheden nader toe te lichten (een grondslagverweer). De verzekerde zal een verklaring moeten geven voor gebleken discrepanties; doet de verzekerde dit niet, dan wordt als vaststaand aangenomen dat de verzekerde een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Wanneer de verzekeraar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht heeft geschonden, is sprake van een vermoeden/voorshands bewezenverklaring en kan de verzekerde tegenbewijs leveren. Slaagt de verzekeraar in het bewijs van schending van de mededelingsplicht, dan zal de verzekeraar nog dienen te stellen en te bewijzen dat het acceptatiebeleid had meegebracht dat een redelijk handelende verzekeraar de afgesloten verzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden19 zou hebben gesloten als de verzekeraar bekend was geweest met de ware toestand van verzekeringnemer (art. 7:928 lid 4 eerste volzin; een bevrijdend verweer). De verzekerde kan ook het aspect van de relevantie voor de verzekeraar gemotiveerd betwisten (een grondslagverweer).20
Het relevantievereiste
De toepassing van art. 7:930 lid 4 BW (de verzekeraar is geen uitkering verschuldigd indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten) houdt geen afwijking in van het arrest Hotel Wilhelmina (1978).21 ‘Een beroep van de verzekeraar op art. 7:930 lid 4 BW zal alleen kunnen slagen indien de verzekeraar aantoont dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde.’22 De omstandigheid dat een andere verzekeraar mogelijk wel bereid zou zijn geweest een (geclausuleerde) verzekering met betrokkende aan te gaan, doet daarbij niet ter zake.23
Blijft de schending van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer en/of de relevantie onbewezen, dan zal de verzekeraar moeten uitkeren. Het bewijsrisico berust bij de verzekeraar. Bovendien geschiedt de bedongen uitkering onverkort indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dit zich heeft verwezenlijkt (het causaliteitsbeginsel van art. 7:930 lid 1-3 BW; het causaal verband tussen het verzwegen hebben van bepaalde feiten en de schade). De bewijslast van het ontbreken van causaliteit rust op de verzekerde (een contra-bevrijdend verweer).24