HR, 06-10-2023, nr. 22/00690
ECLI:NL:HR:2023:1374
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2023
- Zaaknummer
22/00690
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1374, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:53
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/283
NLF 2023/2284
Belastingblad 2023/380 met annotatie van Redactie
Beroepschrift 06‑10‑2023
Onderwerp: aanvulling gronden in cassatie
Procedurenummer: HR 22/00690
Ons kenmerk: […]
Edelhoogachtbaar College,
middels dit schrijven vul ik de gronden van de door mij ingediende cassatie, welke is geregistreerd onder bovenvermeld procedurenummer, aan.
I.
Het eerste middel richt zich tegen de overwegingen van het hof zoals opgenomen onder punt 5.1 van de uitspraak. Het hof volgt de heffingsambtenaar in zijn betoog dat hij niet over een grondstaffel of KOUDV-factoren beschikt.
Dit zijn echter wezenlijke onderdelen van de waardering; de heffingsambtenaar moet dit in zijn waardebepaling hebben betrokken. Dat deze gegevens niet de noemer grondstaffel of KOUDV-factoren hebben doet daar niet aan af. Ook het feit dat deze gegevens wellicht niet op schrift stonden niet; verweerder had dan moeten zorgen dat de in de waardebepaling betrokken gegevens op schrift kwamen te staan zodat ook deze voor belanghebbende inzichtelijk en controleerbaar zouden zijn. Er is nu sprake geweest van een grote ‘Black Box’ voor belanghebbende. In de bezwaarfase is namelijk enkel een taxatieverslag verstrekt. De gegevens op dit verslag zijn nimmer te controleren zonder de gegevens waaruit het taxatieverslag is opgebouwd. Dat de rechtbank en het hof van mening zijn dat heffingsambtenaar toch de waarde aannemelijk heeft gemaakt doormiddel van het taxatieverslag en de pas in beroep afgegeven matrix is bijzonder te noemen. Echter is dit een andere vraag dan de vraag die in het kader van artikel 40 moet worden beantwoord; heeft belanghebbende de op de zaak betrekking hebbende stukken, waarom verzocht, ontvangen en heeft hij/zij daarmee op een deugdelijke manier de waardebepaling kunnen controleren. Het antwoord op deze laatste vraag is een absolute ‘Nee’ in onderhavige procedure.
In het taxatieverslag zelf vermeld verweerder bovendien zelf welke gegevens zijn betrokken bij de waardering en de totstandkoming van het verslag. Het is derhalve niet aannemelijk dat deze gegevens vervolgens niet aan belanghebbende kunnen worden verstrekt.
Dat de heffingsambtenaar ook gebruikte gegevens die nog niet op schrift staan, danwel gegevens die zijn gegenereerd uit een geautomatiseerd proces in het kader van artikel 40 moet overleggen volgt onder meer uit punt 2.3.3. van het welbekende Black Box arrest, ECLI:NL:HR:2018:1316:
‘Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces — zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ — en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde ‘black box’ immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a,, ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.’
Verder is in het Black Box arrest bepaald dat een grondstaffel altijd een op de zaak betrekking hebbende stuk is. Met andere woorden; de waardering van de grond bij een woning moet ten alle tijde inzichtelijk worden gemaakt. Al had de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij niet bij machte was deze gegevens te verstrekken, dan had het hof een motiveringsgebrek moeten constateren en over moeten gaan tot uitspreken van een proceskostenvergoeding.
Zie in dit kader bijvoorbeeld ook ECLI:NL:GHAMS:2020:685, waarin hof Amsterdam het volgende opmerkt, weliswaar in het kader van artikel 8:42 Awb, maar niet valt in te zien dat de term ‘op de zaak betrekking hebbende stukken voor dit artikel een andere betekenis heeft dan voor artikel 40 Wet WOZ: De heffingsambtenaar stelt dat geen sprake is van een grondstaffel. Naar het hof begrijpt zijn transactieprijzen van gerealiseerde grondverkopen ingebracht in het geautomatiseerde systeem, dat op basis van deze informatie berekent wat de verminderde meeropbrengst is bij het toenemen van de omvang van de kavel. Deze calculatie resulteert niet in een staffel met treden, maar in een traploze schaal. Dat deze schaal volgens de heffingsambtenaar niet raadpleegbaar is, iaat onverlet dat de heffingsambtenaar verplicht is om inzicht te geven in de WOZ-waardering. De heffingsambtenaar heeft ter zitting herhaald dat hij daartoe niet in staat is. Onder die omstandigheden acht het hof het niet zinvol de heffingsambtenaar te verzoeken deze gegevens alsnog in te zenden. Wel veroordeelt het hof de heffingsambtenaar in de proceskosten van X. Inhoudelijk oordeelt het hof dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof besloten aan de constatering (zie r.o. 5.4) dat de heffingsambtenaar niet volledig heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42 Awb voortvloeiende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen betreffende de waardering van de grond, geen gevolgen te verbinden voor de hoogte van de vastgestelde WOZ-waarde. Wel vindt het Hof in het niet volledig nakomen van het bepaalde in artikel 8:42 Awb aanleiding om aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten en griffierechten toe te kennen.
In het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep valt ook te lezen dat de heffingsambtenaar heeft verklaard dat er aan een nieuw waarderingsmodel wordt gewerkt; eentje die meer inzicht geeft in de gemaakte keuzes en aannames bij de waardebepaling. Met andere woorden geeft hij in feite toe dat het daaraan nu ontbreekt. Er is nu amper sprake van vastlegging van de bij de waardering gehanteerde gegevens waardoor belanghebbende niet de mogelijkheid heeft gekregen zijn waardebeschikking te controleren.
Dat hof Den-Haag dit later ook in is gaan zien blijkt uit een recente uitspraak, overigens ook een procedure waarin ik als gemachtigde optrad tegen dezelfde heffingsambtenaar als de onderhavige procedure; ECLI:NL:GHDHA:2022:490. De casus was hier exact hetzelfde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk had gemaakt met het taxatieverslag en de in beroep overgelegde matrix en verbond geen consequenties aan het niet overleggen van andere stukken. Het hof echter oordeelde nu onder punt 5.2 en volgende:
‘5.2.
Het Hof stelt voorop dat het bepaalde in de artikelen 7:4, lid 2, en 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ertoe strekt dat alle gegevens die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de bestaande geschilpunten aan de wederpartij — en de rechter — beschikbaar worden gesteld. Die in voornoemde bepalingen neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/1002, r.o. 3.4.2 en 3.4.4 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182, r.o. 2.3.2).
5.3.1.
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd dat de door de Heffingsambtenaar in het taxatieverslag gehanteerde vergelijkingsobjecten in een betere onderhoudstoestand — moderner en een luxere afwerking — verkeren dan de woning en dat de Heffingsambtenaar met deze verschillen onvoldoende rekening heeft gehouden. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat blijkens een door zijn taxateur verrichte inpandige opname de woning in een slechte onderhoudstoestand verkeert en dat de keuken, de badkamer en het sanitair gedateerd zijn. In het kader van de hoorprocedure heeft hij de Heffingsambtenaar verzocht om de grondstaffel, de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de wijze waarop de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn verdisconteerd, en de onderdeelwaardes van de objectonderdelen te verstrekken. Aan dat verzoek heeft de Heffingsambtenaar geen gevolg gegeven. In de uitspraak op bezwaar is echter wel ingegaan op de klacht ten aanzien van de KOUDV- en de liggingsfactoren.
5.3.2.
De uitspraak op bezwaar vermeldt dat bij de vaststelling van de waarde van de woning in voldoende mate en in de juiste verhouding rekening is gehouden met de onderlinge verschillen in ligging, kwaliteit, grootte, voorzieningen, onderhoud en omgevingsfactoren van de vergelijkingsobjecten ten opzichte van de woning. Daarbij is opgemerkt dat alle vergelijkingsobjecten zijn onderzocht door middel van informatie afkomstig van de nieuwe eigenaar, analyse van de verkoopomstandigheden en eventueel een inpandige opname en dat op basis daarvan een WOZ-waarde is toegekend, die kan afwijken van de verkoopprijs en waarbij is uitgegaan van een gemiddelde staat van onderhoud. Ook vermeldt de uitspraak op bezwaar dat de taxateur van de gemeente de waarde van de woning nogmaals heeft beoordeeld en daarbij heeft geconstateerd dat in voldoende mate en in de juiste verhouding rekening is gehouden met hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, onder andere met ligging en inhoud. In de beroepsfase heeft de Heffingsambtenaar de matrix ais opgenomen in 2.2.1 overgelegd en in hoger beroep de vastgoedrapporten uit iWOZ van de vergelijkingsobjecten.
5.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de Heffingsambtenaar reeds in de bezwaarfase over informatie beschikte met betrekking tot de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten en die informatie heeft gebruikt bij de beoordeling van het bezwaarschrift en heeft verwerkt in de in de beroepsfase overgelegde matrix. Aangezien (i) deze informatie de Heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking heeft gestaan en (ii) deze informatie van belang was zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, is het Hof van oordeel dat deze informatie behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft niet weersproken dat zijn gemachtigde eveneens over de verkoopinformatie van de vergelijkingsobjecten kon beschikken via NVM-Realworks. Dit brengt echter niet mee dat de Heffingsambtenaar is ontslagen van de verplichting (een afschrift van) de hem ter beschikking staande informatie als een op de zaak betrekking hebbend stuk voor het hoorgesprek ter inzage te leggen dan wel aan de rechter over te leggen. Vgl. HR 17 augustus 2018, ECU:NL:HR:2018:1319, BNB 2018/170, r.o. 2.2.
5.5.
Door die informatie niet vóór de hoorzitting ter inzage te leggen, heeft belanghebbende beroep moeten instellen om zich ervan te kunnen vergewissen of voldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof ziet daarom aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de beroeps- en de hogerberoepsfase. De omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende toegang had tot verkoopinformatie van de vergelijkingspanden via NVM-Realworks, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien niet duidelijk is of dit met zich bracht dat partijen over dezelfde informatie beschikten. Het Hof zal geen vergoeding voor de bezwaarfase toekennen, omdat, zoals hierna is geoordeeld, de uitspraak op bezwaar in stand blijft.
5.6.
Ten overvloede overweegt het Hof dat het, mede gelet op hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting van zowel de Rechtbank als het Hof over de werkwijze van de [gemeente A] naar voren heeft gebracht, geen reden heeft te twijfelen aan de wijze waarop onroerende zaken in de [gemeente A] worden getaxeerd en waarbij de KOUDV- en liggingsfactoren niet in aanmerking worden genomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen laat dit echter onverlet dat ingeval deze objectkenmerken onderwerp van geschil zijn tussen partijen, de Heffingsambtenaar de hem daarover ter beschikking staande gegevens die voor de beoordeling daarvan van belang zijn, aan de wederpartij — en de rechter — ter beschikking stelt.’
Hier hanteert het hof wel de juiste maatstaf; waarom zij dat in onderhavige soortgelijke zaak niet heeft gedaan blijft een raadsel. Ik wil uw college dan ook vragen de onderhavige uitspraak in hoger beroep te vernietigen omdat zij uitgaat van onjuiste rechtsopvattingen.
II.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat er geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat omdat wegens corona verlenging van die termijn gerechtvaardigd is. Ik kan mij vinden in dit oordeel, mits dit nader onderbouwd zou zijn. Het enkele beroep op de coronacrisis vormt in mijn ogen geen bijzondere omstandigheid welke noopt tot afwijken van de termijnen die hebben te gelden voor het bepalen van de hoogte van de immateriële schade. Tijdens de gehele coronacrisis hebben er in het hele land digitale zittingen plaatsgevonden, daarbij komt dat onderhavige zaak niet dusdanig complex was dat een digitale zitting niet mogelijk zou zijn geweest. Het had dus op de weg van het hof/de Staat gelegen om in dit geval op zijn minst aannemelijk te maken en te motiveren waarom in deze zaak overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd was. Een algemeen beroep op de coronacrisis is hiertoe niet voldoende. Graag verzoek ik uw College zich hierover uit te laten.
Hoogachtend,
Uitspraak 06‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Is de coronapandemie een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt?; HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00690
Datum 6 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022, nr. BK-21/003621., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2169) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 maart 2019 en dat hij op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is, aldus de Rechtbank, een periode van twee jaar en bijna drie weken verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de Rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich volgens de Rechtbank een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, aldus de Rechtbank. Om die reden heeft de Rechtbank het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
2.1.2
Het Hof is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Gelet op de verlenging van de termijn is de redelijke termijn niet overschreden, aldus het Hof. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade volgens het Hof dan ook terecht afgewezen.
2.1.3
Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.1.4
Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Rechtbank de redelijke termijn van beslechting van het geschil in eerste aanleg terecht heeft verlengd. Het middel slaagt.
2.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 27 maart 2019 ontvangen en hij heeft op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 20 maart 2020 beroep ingesteld en de Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De heffingsambtenaar moet daarom aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade betalen ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor het geding voor het Hof en voor het geding voor de Rechtbank heeft moeten maken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover die uitspraken betreffen de beslissingen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en inzake proceskosten,
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 134 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 48,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑10‑2023
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.