LJN BL7043 (NJ 2010, 397 m.nt. S.F.M. Wortmann)
HR, 21-10-2011, nr. 11/01467
ECLI:NL:HR:2011:BR5312
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-10-2011
- Zaaknummer
11/01467
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BR5312
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR5312, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5312
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP2181, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BR5312, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR5312
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP2181
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht. Verzoek tot benoeming van bijzonder curator, belanghebbende; art. 1:250 BW. Verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing; artt. 1:254, 256, 261, 262 BW.
21 oktober 2011
Eerste Kamer
11/01467
DVE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
kantoorhoudende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerster 1], in haar hoedanigheid van bijzonder curator,
kantoorhoudende te [plaats],
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
2. STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND MIDDEN,
gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
VERWEERSTERS in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker], [verweerster 1] en Bureau Jeugdzorg.
1. De gedingen in feitelijke instanties
Voor het verloop van de gedingen in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
Geding I:
a. de beschikkingen in de zaak 371021/10-1957 van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 2 en 18 augustus 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.077.294/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2011.
Geding II:
a. de beschikking in de zaak EJ VERZ 10-81662 van de kantonrechter te Gouda van 4 november 2010;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers 200.078.292/01 en 200.078.377/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2010.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1] heeft verzocht het beroep te verwerpen en Bureau Jeugdzorg heeft verzocht het beroep tegen de beschikking van 23 december 2010 te verwerpen en verzoeker in zijn beroep tegen de beschikking van 19 januari 2011 niet-ontvankelijk te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2010 en tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker tot cassatie in zijn beroep tegen de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2011.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 26 augustus 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.D. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 oktober 2011.
Conclusie 12‑08‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker] in zijn hoedanigheid van bijzonder curator
tegen
- 1.
[Verweerster 1] in haar hoedanigheid van bijzonder curator
- 2.
Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Zuid-Holland Midden
Het gaat in deze zaak om de benoeming van een (tweede) bijzonder curator over twee kinderen (uit een gezin van acht) alsmede om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van die twee minderjarigen.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
Uit het huwelijk van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn acht kinderen geboren, te weten:
- 1.
[Betrokkene 5], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats 1];
- 2.
[Betrokkene 6], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats 1];
- 3.
[Betrokkene 7], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats 1];
- 4.
[Betrokkene 8], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats 1];
- 5.
[Betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats 1];
- 6.
[Betrokkene 9], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats 2];
- 7.
[Betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats 2];
- 8.
[Betrokkene 10], geboren op [geboortedatum] 2006.
1.2
De kinderrechter in de rechtbank 's‑Gravenhage heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 november 2008 verweerster in cassatie onder 2, hierna: Bureau Jeugdzorg, gemachtigd de hiervoor onder 1 tot en met 7 genoemde kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 4 november 2008 tot 15 augustus 2009, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van de aangehechte indicatiebesluiten van 13 oktober 2008 en 14 oktober 2008.
1.3
Bij beschikking van 4 februari 2009 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, [betrokkene 11] tot bijzonder curator benoemd over [betrokkene 5], teneinde [betrokkene 5] in en buiten rechte te vertegenwoordigen bij het hof, meer in het bijzonder in de procedure tussen [betrokkene 5] en Bureau Jeugdzorg.
1.4
[Betrokkene 5] is van de beschikking van 4 november 2008 van de kinderrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen.
1.5
Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft het hof het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover dit betrekking heeft op de uithuisplaatsing van de broers en zussen van [betrokkene 5], niet-ontvankelijk verklaard omdat [betrokkene 5] naar het oordeel van het hof bij die uithuisplaatsing geen belanghebbende is in de zin van art. 798 Rv.
Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de uithuisplaatsing van [betrokkene 5] zelf, heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het inleidende verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg afgewezen omdat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing naar het oordeel van het hof niet aanwezig waren dan wel zijn.
1.6
[Betrokkene 11] is in het door haar tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep bij beschikking van de Hoge Raad van 21 mei 20101. niet-ontvankelijk verklaard.
1.7
Bij beschikking van 24 augustus 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank 's‑Gravenhage verweerster in cassatie onder 1, hierna: [verweerster 1], benoemd tot bijzonder curator over de hiervoor genoemde minderjarigen 2 tot en met 7 met als taak ‘om er voor te zorgen dat de belangen van de minderjarigen (…) in rechte worden behartigd’. Bij beschikking van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank [verweerster 1] wederom tot bijzonder curator over hen benoemd met als taak ‘de minderjarigen te vertegenwoordigen in procedures die voldoende samenhang vertonen met de onder ‘procedure’ genoemde beschikkingen2. van deze rechtbank’.
1.8
Op dit moment is met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen de stand van zaken als volgt:
- (i)
De ondertoezichtstelling van [betrokkene 5] is beëindigd3..
- (ii)
de hiervoor onder 2 tot en met 7 genoemde kinderen staan onder toezicht van Bureau Jeugdzorg, tot 15 augustus 20114..
- (iii)
de hiervoor onder 3 tot en met 7 genoemde kinderen zijn uit huis geplaatst waartoe Bureau Jeugdzorg tot 15 augustus 2011 de machtiging heeft, deze machtiging is ten aanzien [betrokkene 6] niet verlengd5..
- (iv)
Ten aanzien van [betrokkene 10] zijn de ouders ontheven uit het ouderlijk gezag en is Bureau Jeugdzorg [plaats 4] aangewezen als voogdes6..
2. Procesverloop7.
2.1
Het cassatieberoep is — tijdig8. — ingesteld door verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], in zijn hoedanigheid van bijzonder curator over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en richt zich tegen twee beschikkingen van het hof 's‑Gravenhage. De beschikking van het hof van 23 december 2010 (hierna ook: beschikking I) betreft het hoger beroep van [verweerster 1] en van Bureau Jeugdzorg tegen de benoeming van [verzoeker] tot bijzonder curator over [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De beschikking van het hof van 19 januari 2011 (hierna ook: beschikking II) betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor de periode van 20 augustus 2010 tot 15 augustus 2011.
Met betrekking tot beschikking I
2.2
Bij inleidend verzoekschrift, op 25 oktober 2010 ingekomen bij de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda heeft [betrokkene 5] de benoeming van [verzoeker] verzocht tot bijzonder curator over de minderjarigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
2.3
Bij beschikking van 4 november 20109. heeft de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda dit verzoek toegewezen en [verzoeker] benoemd tot bijzonder curator over [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ‘teneinde hen in en buiten rechte te vertegenwoordigen bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage, in zake het hoger beroep van de beslissing van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 augustus 201010. gewezen tussen [betrokkene 5] en Jeugdzorg’.
2.4
[Verweerster 1] en Bureau Jeugdzorg zijn ieder van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage.
[Verzoeker] heeft verweerschriften ingediend.
2.5
Het hof heeft de zaken — klaarblijkelijk gevoegd — mondeling behandeld ter zitting van 23 december 2010, vervolgens de behandeling geschorst en na hervatting van de zitting uitspraak gedaan, de beschikking waarvan beroep vernietigd, [betrokkene 5] niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek en het meer of anders verzochte afgewezen.
Met betrekking tot beschikking II
2.6
Bij inleidende verzoekschriften van 12 juli 2010 heeft Bureau Jeugdzorg de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 9] en [betrokkene 2] verzocht.
2.7
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 18 augustus 2010 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 9] en [betrokkene 2] verlengd van 20 augustus 2010 tot 15 augustus 2011 met behoud van Bureau Jeugdzorg, zijnde een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f van de Wjz (Wet op de jeugdzorg). Voorts heeft de rechtbank de aan Bureau Jeugdzorg verleende machtiging de minderjarigen [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 9] en [betrokkene 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 20 augustus 2010 tot 15 augustus 2011 verlengd, ter effectuering van de indicatiebesluiten van 5 juli 2010.
2.8
Van deze beschikking zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2], vertegenwoordigd door [verzoeker] als bijzonder curator, alsmede [verzoeker] in zijn hoedanigheid van bijzonder curator, onder aanvoering van drie grieven, in hoger beroep gekomen.
Bureau Jeugdzorg heeft verweer gevoerd.
2.9
Bij beschikking van 19 januari 2011 heeft het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover hij dit als zelfstandige procespartij heeft ingesteld, het beroep voor het overige verworpen en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Zoals hiervoor vermeld is bij één verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld tegen in twee verschillende procedures gewezen beschikkingen. Dit roept (ambtshalve11.) de vraag op of dat mogelijk is.
3.2
Vaste rechtspraak is dat het in beginsel in strijd met de goede procesorde is om bij één verzoekschrift of bij één exploot van dagvaarding cassatieberoep in te stellen tegen in verschillende gedingen gedane uitspraken. Een uitzondering op dit beginsel kan worden aanvaard voor het geval dat het beroep zich richt tegen verschillende op dezelfde dag uitgesproken uitspraken, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekking hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd maar in het gegeven geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld, of verwijzing wegens verknochtheid heeft plaatsgevonden en na die verwijzing de zaken in feitelijke instantie steeds samen zijn berecht12..
3.3
In de onderhavige zaak zijn de bestreden beschikkingen niet tussen dezelfde partijen gewezen en evenmin op dezelfde dag uitgesproken, is er geen aanleiding te concluderen dat de verzoeken in beide procedures (het verzoek tot benoeming van een bijzonder curator en het verzoek tot afwijzing van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing) gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd en heeft het hof geen voeging wegens verknochtheid bevolen. Een niet-ontvankelijkheid van verzoeker tot cassatie zou derhalve op zijn plaats zijn.
3.4
Echter, nu het hof in zijn beschikking van 19 januari 2011 expliciet verwijst naar de beschikking van 23 december 2010 en het daar overwogene (te weten het oordeel dat [verzoeker] niet (meer) als bijzonder curator geldt van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) als basis neemt voor zijn oordeel (te weten dat [verzoeker] in zijn hoedanigheid van bijzonder curator van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet meer als procespartij geldt), kan er voldoende materieelrechtelijke samenhang tussen de twee beschikkingen worden aangenomen om deze in één cassatieverzoekschrift te bestrijden13.. Ik meen daarom dat verzoeker in cassatie ontvankelijk kan worden geacht in zijn verzoek in cassatie.
4. Bespreking van de cassatiemiddelen
4.1
Het cassatieberoep bevat drie cassatiemiddelen. De eerste twee middelen richten zich tegen beschikking I en het derde middel tegen beschikking II.
4.2
Middel 1 betreft de rechtsoverwegingen 7 en 8 (‘in samenhang met rov. 9’) waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘7.
(…)
Het hof stelt voorop dat [verweerster 1] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep nu tussen haar benoeming in eerste aanleg ten behoeve van de uithuisplaatsingprocedure en het onderhavige hoger beroep voldoende samenhang bestaat en haar taak, zoals ook hierna wordt overwogen, nog niet was geëindigd.
Het hof zal de meest verstrekkende grief — dat [betrokkene 5] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt ten aanzien van een verzoek om ten behoeve van zijn zusjes een bijzondere curator te benoemen teneinde hoger beroep in te stellen tegen een beschikking tot verlenging van hun uithuisplaatsing — eerst beoordelen.
In de beschikking van dit hof van 10 juni 2009, die aan de Hoge Raad in cassatie voorlag en waarop de Hoge Raad op 21 mei 2010 heeft beslist, heeft het hof overwogen dat [betrokkene 5] niet als belanghebbende wordt aangemerkt voor zover de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn broers en/of zussen aan de orde is. De Hoge Raad heeft in een overweging ten overvloede — de zaak was inmiddels uit de termijn gelopen — deze beslissing van het hof in stand gelaten.
Gelet op deze uitspraak is het hof van oordeel dat, in het geval een verzoek tot het noemen van een bijzondere curator aan de orde is waarbij wordt beoogd dat deze curator de belangen van de zusjes van [betrokkene 5] gaat behartigen in een procedure waarin hun uithuisplaatsing aan de orde is, [betrokkene 5] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat dit meebrengt dat [betrokkene 5] in zijn verzoek niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, nog afgezien van de omstandigheid dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht. Aan dit oordeel doet niet af, dat [betrokkene 5] zich inmiddels gewend zou hebben tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg om op te komen tegen genoemde uitspraak van de Hoge Raad, reeds omdat dit hof nog geen uitspraak heeft gedaan.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en [betrokkene 5] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn inleidend verzoek.
Ten overvloede overweegt het hof, dat daarbij in het midden kan blijven of [betrokkene 5] in de procedure bij de kantonrechter behoorlijk was vertegenwoordigd en of de door de kantonrechter gegeven beschikking betrekking heeft op het thans voorliggende hoger beroep. Het hof komt voorts niet toe aan de beoordeling of de kantonrechter ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft toegepast op het inleidend verzoek en dat de kantonrechter iets anders heeft toegewezen dan was verzocht.
Tenslotte kan daarbij in het midden blijven het antwoord op de vraag of [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de benoeming van [verzoeker] — voor het instellen van hoger beroep — hebben gewenst en of [verzoeker] de geschikte persoon was.
8.
Het bovenstaande brengt mee, dat [verweerster 1] door het hof voor de verdere behandeling van het hoger beroep als bijzondere curator wordt aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak geldt, dat de benoeming van een bijzondere curator eerst eindigt indien aan de procedure onherroepelijk een einde is gekomen en daarvan is in dit geval (nog) geen sprake.
Dit oordeel brengt mee, dat het subsidiaire verzoek van [verzoeker] om hem ambtshalve tot bijzondere curator te benoemen, wat daar overigens ook van zij, zal worden afgewezen.’
4.3
4.4
In zijn hiervoor genoemde beschikking van 21 mei 2010 heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld over de vraag of [betrokkene 5] belanghebbende is voor zover de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters aan de orde is. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot het begrip ‘belanghebbende’ het volgende:
‘4.3.2
De onderhavige procedure betreft een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling. Dat gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel.
Daarom zijn in deze procedure zoveel zaken (kwesties waarover wordt geprocedeerd — zie de memorie van toelichting, par. 6.3, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17.) aanhangig als er minderjarige kinderen zijn ten aanzien waarvan de uithuisplaatsing is verzocht, zodat elke zaak het gezag over en de uithuisplaatsing van alleen het daarin betrokken kind betreft.
4.3.3
Hieruit volgt dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden beschouwd — naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie)-:
‘de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie art. 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW.’
4.3.4
Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing in die zaak mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor die andere minderjarige kinderen kunnen immers geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over dat kind terwijl voor die minderjarigen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat deze andere minderjarige kinderen hun uit het gezinsleven voortvloeiende, door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op omgang met het uithuisgeplaatste kind zonodig zelfstandig kunnen effectueren door op de voet van art. 1:377a en 377g BW een verzoek aan de rechter te doen tot vaststelling van een omgangsregeling.’
4.5
In mijn conclusie vóór deze beschikking heb ik rechtspraak en literatuur aangehaald aan de hand waarvan anders over deze materie kan worden gedacht. In haar noot onder de uitspraak schrijft Wortmann dat zij ‘al met al’ in hoofdzaak instemt met de nadere afbakening van het begrip belanghebbende die de Hoge Raad in het licht van art. 798 Rv. bij uithuisplaatsingen heeft gemaakt. Forder en Bakker zijn evenwel kritisch over de uitspraak. Naar hun mening doet het oordeel van de Hoge Raad tekort aan het belang van het oudste kind ([betrokkene 5])14.:
‘Het uit elkaar halen van het gezin waarin hij grootgebracht is, kan onomkeerbare schade aan zijn naaste relaties berokkenen. Waar ouders minder goed functioneren, komt het veel voor dat de oudere kinderen — noodgedwongen — een andere rol dan gebruikelijk in het gezin moeten spelen. De redenering van de Hoge Raad gebaseerd op art. 798 Rv — verzoeker is geen belanghebbende wegens gebrek aan materiële rechten — lijkt ons op een vicieuze cirkel neer te komen. De afwezigheid van materiële rechten tussen broers en zusters onderling is een blinde vlek die niet eens is onderkend in het IVRK.’
4.6
Het hof heeft (in rechtsoverweging 7) de maatstaf van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen en vervolgens geoordeeld dat ook in het geval een verzoek tot het benoemen van een bijzonder curator aan de orde is waarbij wordt beoogd dat deze curator de belangen van de zusjes van [betrokkene 5] gaat behartigen in een procedure waarin hun uithuisplaatsing aan de orde is, [betrokkene 5] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010 geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het in beide gevallen gaat om een belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. Middel 1 dient derhalve te falen.
4.7
Middel 2 richt zich tegen (de hiervoor geciteerde) rechtsoverweging 8 en meent dat het hof inhoudelijk had moeten beoordelen met welke bijzonder curator de belangen van de kinderen het beste waren gewaarborgd.
Bijzonder curator
4.8
Art. 1:250 BW ziet op de benoeming en de taakstelling van de bijzonder curator. Indien er sprake is van een belangenconflict tussen de met het gezag belaste ouders of een van hen, dan wel de voogd of de beide voogden aan de ene kant en de minderjarige aan de andere kant, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve ‘in het belang van de minderjarige’ een bijzonder curator benoemen.
4.9
Uit de parlementaire geschiedenis betreffende art. 1:250 BW blijkt dat het niet de bedoeling is geweest algemene opvoedingsproblemen met behulp van een bijzonder curator tot een oplossing te brengen, maar dat wel is beoogd te voorzien in de mogelijkheid van benoeming van een bijzonder curator wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De wetgever heeft daarbij gedacht aan concrete problemen die indien de bijzonder curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken zo nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist15..
De belangentegenstelling tussen ouders en kind dient — als gezegd — een problematiek van enig gewicht te betreffen, zoals bijvoorbeeld een conflict over vaccinatie of de plaats waar de jongere zijn academische studie wil gaan volgen16.. Een geweigerde zakgeldverhoging is hiervoor onvoldoende17..
4.10
De rechter, die bij zijn oordeelsvorming de aard en de ernst van het bestaande conflict en het belang van het kind bij vertegenwoordiging door een bijzonder curator dient te betrekken, dient — zonder formele ontvankelijkheidsvereisten te stellen — zo nodig zelf na te gaan of de aan de orde gestelde problemen zich voor concretisering lenen zodat hij, indien hij benoeming van een bijzonder curator in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, een aan de omstandigheden van het geval aangepaste omschrijving van de taak van de bijzonder curator kan geven. De betrokken minderjarige en ook andere belanghebbenden kunnen een verzoek doen tot benoeming van een bijzonder curator; de rechter kan ook ambtshalve tot benoeming overgaan18..
Zodra het probleem is opgelost, vervalt de taak van de bijzonder curator19..
4.11
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden.
Formeel gezien was voor een inhoudelijke behandeling geen plaats meer nu het hof [betrokkene 5] niet als belanghebbende heeft aangemerkt en hem op die grond niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. Materieel gezien was echter ook geen plaats voor een beoordeling van de taakuitoefening door [verweerster 1], nu het verzoek tot benoeming van [verzoeker] als bijzonder curator als doel had het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 18 augustus 2010 van de rechtbank 's‑Gravenhage tot verlenging van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling20. en niet was gegrond op taakverwaarlozing van [verweerster 1]. Er was derhalve geen aanleiding voor het hof om de taakuitoefening van [verweerster 1] te beoordelen.
4.12
Ik merk nog op dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof aan het slot van rechtsoverweging 8 dat het subsidiaire verzoek van [verzoeker] om hem ambtshalve tot bijzonder curator te benoemen zal worden afgewezen.
4.13
Nu de eerste twee middelen gericht tegen de vernietiging van de benoeming van [verzoeker] falen, kan hij niet worden beschouwd als bijzonder curator over de minderjarigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Nu hij in die hoedanigheid beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 19 januari 2011, is hij daarin niet-ontvankelijk. Middel 3 behoeft daarom geen behandeling meer.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- —
verwerping van het cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 23 december 2010 en tot
- —
niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker tot cassatie in zijn beroep tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 19 januari 2011.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2011
Bedoeld worden de beschikkingen van 13 april 2010 en 2 augustus 2010.
Hof 's‑Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN3670.
Zie de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 augustus 2010 waarin dit is beslist en de beschikking van het hof 's‑Gravenhage van 19 januari 2011 waarin het hoger beroep is verworpen.
Zie weer de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 augustus 2010 waarin dit is beslist en de beschikking van het hof 's‑Gravenhage van 19 januari 2011 waarin het hoger beroep is verworpen.
Zie de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage 3 juni 2009 (LJN BJ7665; in hoger beroep bekrachtigd door het hof bij beschikking van 4 augustus 2010 (LJN BN9246). Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 8 juli 2011 (LJN BQ7061) verworpen.
Zie de bestreden beschikkingen van 23 december 2010, p. 2 en 3 en van 19 januari 2011, p. 2 en 3.
Het cassatieverzoekschrift is op 23 maart 2011 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
De beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Dit is de hierna onder 2.7 genoemde beschikking.
Verzoeker in cassatie heeft aan dit punt geen aandacht besteed en ook verweerders in cassatie laten een en ander onbesproken.
Zie HR 7 maart 1980, LJN AB7499 (NJ 1980, 611 m.nt. WHH); HR 27 februari 2004, LJN AO0973 (NJ 2004, 239); HR 23 december 2005, LJN AU3252 (NJ 2007, 162 m.nt. HJS); HR 19 februari 2010, LJN BK8100 (NJ 2010, 116); HR 9 juli 2010, LJN BM4088 (NJ 2010, 401) en HR 24 juni 2011, LJN BQ3010. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139 en 213 en V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, p. 394–402.
Zie ook Lindijer, a.w., p. 399 met verwijzing naar HR 26 maart 1940, NJ 1942, 440.
C. Forder en R. Bakker, Kroniek van het personen- en familierecht, NJB 2010, p. 2238 en 2239.
MvA, TK 1993–1994, 23012, nr. 5, p. 6; HR 4 februari 2005, LJN AR4850 (NJ 2005, 422 m.nt. J. de Boer) en de conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper vóór deze beschikking.
P. Vlaardingerbroek. Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, p. 273.
Ktr. Emmen, 5 juni 1996, LJN AB9118 (NJ 1997, 300).
HR 4 februari 2005, LJN AR4850.
MvA, TK 1993–1994, 23012, nr. 5, p. 8–9; HR 4 februari 2005, LJN AR4850, rov. 3.4.1.
Zie het verzoekschrift van [betrokkene 5] strekkende tot benoeming van een bijzonder curator ex artikel 1:250 BW van 22 oktober 2010 onder 9: ‘verzoeker acht het (…) noodzakelijk dat er een bijzonder curator wordt benoemd voor het instellen van hoger beroep (…)’ en onder 11: ‘verzoeker vraagt uw rechtbank derhalve om (…) over te gaan tot het benoemen van een bijzonder curator, voor het instellen van hoger beroep (…)’.