Vgl. HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314, rov. 3.3.2 en HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:157, rov. 3.3.2.
HR, 27-10-2023, nr. 22/04363
ECLI:NL:HR:2023:1480, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2023
- Zaaknummer
22/04363
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1480, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1624, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:542, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:542, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1480, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0232
JPF 2023/96 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2023-0145
Uitspraak 27‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Verdeling draagkracht onderhoudsplichtige over kinderen uit verschillende relaties, art. 1:394 BW
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04363
Datum 27 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/10/570905 / FA RK 19-2680 van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019 en 2 juni 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.299.821/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze zaak in cassatie kort gezegd over de vaststelling van door de man te betalen kinderalimentatie voor zijn minderjarige dochter (hierna: de dochter). De dochter woont bij haar moeder, de vrouw.
2.2
De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor de dochter vastgesteld op € 129,-- per maand. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
“5.19 Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor zijn drie kinderen uit een andere relatie, overweegt het hof als volgt. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken gaat het hof ervan uit dat deze kinderen zijn geboren uit de bestendige relatie die de man met zijn huidige partner, de moeder van deze kinderen, heeft. Gebleken is dat de man de kinderen onlangs heeft erkend. Gelet hierop en gelet op hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, acht het hof het aannemelijk dat de man ook de verwekker is van de kinderen, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek ten tijde van de ingangsdatum (28 maart 2019) en daarna een onderhoudsverplichting had ten aanzien van deze kinderen. Ook heeft de man naar voren gebracht dat hij in de afgelopen jaren aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en dat hij daar nog steeds uitvoering aan geeft, zij het in beperkte mate. De man heeft echter niet met stukken onderbouwd met welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van zijn drie andere kinderen. De grief van de man slaagt daarom niet en net als de rechtbank zal hel hof bepalen dat van de draagkracht van de man € 75,- per maand beschikbaar is voor de drie andere kinderen van de man, en de resterende draagkracht beschikbaar is voor [de dochter].”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de belangen van de andere kinderen van de man en ambtshalve had moeten onderzoeken en beoordelen wat ten aanzien van kinderalimentatie voor deze kinderen als redelijk moet worden beschouwd.
3.2
Bij de beoordeling van deze klacht dient naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad1.het volgende tot uitgangspunt. Wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, moet het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder.
3.3
Het hof heeft het voorgaande miskend door de onderhoudsverplichting van de man tegenover de dochter vast te stellen op € 129,-- per maand en zijn onderhoudsverplichting tegenover zijn drie andere kinderen samen zonder enige berekening te bepalen op € 75, per maand. Uit de overwegingen van het hof blijken geen bijzondere omstandigheden die een dergelijke ongelijke verdeling rechtvaardigen. De overweging van het hof dat de man niet heeft onderbouwd met welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van zijn drie andere kinderen, waarin ligt besloten dat de man naar het oordeel van het hof mogelijk feitelijk aan zijn onderhoudsverplichting tegenover deze andere kinderen slechts beperkt uitvoering gaf, kan zonder nadere motivering de ongelijke verdeling niet dragen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 27 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2023
Conclusie 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Aanbeveling Rapport alimentatienormen 2022-1 ingeval van ouders die nooit in gezinsverband met kind hebben samengeleefd. Kindgebonden budget bij vaststellen behoefte. Verdeling draagkracht over kinderen uit verschillende relaties.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04363
Zitting 26 mei 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
verzoeker in cassatie,
(hierna: de man)
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
(hierna: de vrouw)
niet verschenen.
In deze zaak klaagt de man dat het hof uit is gegaan van een onjuiste rechtsopvatting door bij het vaststellen van de behoefte van het kind in het kader van de kinderalimentatie conform het rapport alimentatienormen 2022-1 (ambtshalve) het netto besteedbaar inkomen van de man te verhogen met het kindgebonden budget. Ook zou op de verkeerde wijze met het kindgebonden budget rekening zijn gehouden. Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte geen ambtshalve onderzoek heeft gedaan naar de kinderalimentatie voor de andere drie kinderen van de man.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Uit de vrouw is geboren [het kind] , op [geboortedatum] 2017 te [plaats] (hierna: [het kind] of het kind).
1.3
De rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een tussenbeschikking van 17 december 2019 een DNA-onderzoek bevolen. Volgens het deskundigenbericht van drs. R. Chedi van 20 april 2020 is het praktisch bewezen dat de man de biologische vader is van [het kind] . Daarom is voldoende komen vast te staan dat de man de verwekker is van [het kind] .
1.4
[het kind] woont bij de vrouw.
1.5
De rechtbank heeft in de beschikking van 2 juni 2021 bepaald dat de man met ingang van 28 maart 2019 maandelijks een kinderalimentatie van € 129,- aan de vrouw moet voldoen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling.
1.6
De man is op 1 september 2021 bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie alsmede (voorwaardelijk) ten aanzien van de ingangsdatum en opnieuw rechtdoende:
I) een kinderbijdrage ten laste van de man vast te stellen van € 22,- per maand, in welk geval de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum in stand kan blijven;
II) dan wel, in het geval het hof een hogere kinderbijdrage vaststelt dan de onder I genoemde € 22,- per maand, de ingangsdatum te bepalen op 2 juni 2021.
1.7
De vrouw heeft het hof verzocht de grieven van de man af te wijzen en (naar het hof heeft begrepen) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
1.8
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
1.9
Bij beschikking van 24 augustus 2022 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De in cassatie relevante rechtsoverwegingen komen bij de behandeling van de klachten aan bod.
1.10
De man heeft tijdig2.beroep in cassatie ingesteld van de bestreden beschikking, waarbij hij een voorbehoud heeft gemaakt tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal. De advocaat heeft na ontvangst van het proces-verbaal aangegeven af te zien van aanvulling van de procesinleiding.
1.11
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.10 en klaagt dat het hof ten onrechte ambtshalve het netto besteedbaar inkomen van de man met het kindgebonden budget verhoogt waartoe hij gerechtigd zou zijn als het kind bij hem zou hebben gewoond. Het rapport alimentatienormen 2022-1 op basis waarvan het hof een fictieve aanspraak in aanmerking neemt bevat geen regels van openbare orde en is niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO.3.Het hof was daarom niet bevoegd tot ambtshalve toepassing in rov. 5.10 en 5.11, althans motiveert onvoldoende waarom de genoemde norm in het kader van de kinderalimentatie dusdanig van openbare orde is dat het hof deze ambtshalve (buiten de rechtsstrijd) mag toepassen.
2.3
Onderdeel 2 betoogt dat het hof in rov. 5.10 en 5.11 ten onrechte uitgaat van de fictieve situatie dat het kind bij de man zou hebben gewoond. Het dossier geeft daar geen enkel aanknopingspunt voor. Het is onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof uitgaat van een fictieve situatie, althans voor wat betreft het kindgebonden budget. Indien met een fictie wordt gewerkt moet deze immers zoveel mogen aansluiten bij de realiteit.4.Zelfs als het hof van deze fictieve situatie mocht uitgaan dan nog is het onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof in de berekening van de behoefte in rov. 5.10 en 5.11 zowel aan de kant van de man als aan de kant van de vrouw rekening houdt met het kindgebonden budget.5.Er is maar één rechthebbende op het kindgebonden budget.6.In de fictieve situatie kan daarom met het kindgebonden budget maar bij één partij rekening worden gehouden en niet bij beide partijen tegelijkertijd.7.
2.4
In onderdeel 3 klaagt de man dat het oordeel van het hof in rov. 5.19 dat de man niet met stukken heeft onderbouwd welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van de andere drie kinderen en dat zijn grief daarom niet slaagt, onjuist of onbegrijpelijk is gelet op het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat kinderalimentatie van openbare orde is. Het hof had ambtshalve dit punt dienen te onderzoeken en zo nodig nadere inlichtingen moeten inwinnen bij partijen. Dat klemt te meer daar het hof vaststelt dat de man onderhoudsplichtig is jegens al zijn kinderen, de wet geen rangorde toekent aan onderhoudsverplichtingen, de man uitdrukkelijk heeft gesteld zijn kinderen in financieel opzicht gelijk te willen behandelen en dat nu niet het geval is, althans de mogelijkheid bestaat dat niet geheel in de behoefte van de andere kinderen kan worden voorzien. Ook uit art 3 IVRK volgt dat de belangen van het kind de eerste overweging zijn bij maatregelen betreffende kinderen. Daaruit vloeit ook voort dat de rechter - zo nodig ambtshalve - moet waken voor de belangen van niet bij de procedure betrokken kinderen die door de uitkomst van de procedure kunnen worden geraakt. Het hof heeft dit miskend door niet te onderzoeken en af te wegen wat als redelijk dient te worden beschouwd jegens de andere kinderen en hun belangen af te wegen.
2.5
Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht en heeft geen zelfstandige betekenis.
2.6
Op grond van art. 1:392 BW zijn ouders verplicht tot het verstrekken van levensonderhoud aan hun kinderen. Ingevolge art. 1:394 BW bestaat die verplichting ook voor de verwekker van het kind. Deze verplichting bestaat voor minderjarige kinderen en kinderen tot 21 jaar ongeacht hun behoeftigheid. Art. 1:397 BW bepaalt dat bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening wordt gehouden met enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.Voorop staat dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.8.
2.7
In de feitenrechtspraak wordt bij de bepaling van de hoogte van de (kinder)alimentatie rekening gehouden met de richtlijnen in het rapport Alimentatienormen (hierna ook: Alimentatienormen)9., voor het eerst in het Tijdschrift Trema gepubliceerd in 1979 en nadien jaarlijks geactualiseerd. Het doel van het rapport is het ontwikkelen van aanbevelingen voor de praktijk en het zo leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken.10.De Alimentatienormen zijn, zoals Uw Raad meermalen heeft benadrukt, slechts richtsnoeren en geen recht in de zin van art. 79 RO. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten om te beslissen of in een individueel geval van die normen wordt afgeweken of niet. Het staat de rechter ook vrij om zonder nadere motivering op dit punt de normen in een bepaald geval al dan niet toe te passen. Over schending van de normen uit die richtlijn kan in cassatie niet met succes worden geklaagd.11.
2.8
De Alimentatienormen bieden een uitgangspunt om op basis van een forfaitair systeem een berekening voor de kinderalimentatie te maken, - de praktijk heeft behoefte aan die tabellen en forfaitaire bedragen om het stelsel overzichtelijk en conflictbestendig te houden12.- maar het is aan de rechter om te beslissen of, en in hoeverre, een aan hem voorgelegd geval zich leent voor de berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van de Alimentatienormen. In de praktijk blijkt dan ook dat afhankelijk van de omstandigheden (hoge of lage draagkracht ouders, meerdere kinderen in verschillende gezinnen, etc.) verschillend wordt omgegaan met de Alimentatienormen.13.
2.9
Uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van het kind is het netto gezinsinkomen meestal ten tijde van het uiteengaan van partijen. Bij de berekening van de behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt in de Alimentatienormen aanbevolen om te kijken naar de behoefte in het ene gezin en de behoefte in het andere gezin. Zo wordt de welstand beoordeeld die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid.14.In het rapport Alimentatienormen 2022-1, p. 9-10,15.wordt dit als volgt verwoord:
“De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget). De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebonden budget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. (…)”
2.10
De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen.16.De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderen, gedifferentieerd naar huishoudtype en bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen.17.De ouder die recht heeft op de kinderbijslag en de kinderbijslag op zijn naam heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB), heeft ook recht op het kindgebonden budget.18.Kinderbijslag is weer afhankelijk van het aantal nachten dat een kind bij de ouder verblijft (ten minste vier nachten volgens de richtlijnen van de SVB) en de kosten voor het onderhoud. Dit beleid komt er in de kern op neer dat als het kind in het geheel niet verblijft bij de ouder er geen recht is op kinderbijslag, tenzij de ouder (in 2023) € 488,- per kwartaal besteedt aan de onderhoud van het kind.19.
2.11
Het hof heeft in deze zaak in rov. 5.10-5.11 de Alimentatienormen toegepast bij het berekenen van de behoefte van het kind en daarbij het volgende overwogen.
“5.10 Bij het opnieuw berekenen van de behoefte van [het kind] hanteert het hof de tabelbedragen
uit 2018, omdat wordt gerekend met de inkomensgegevens van de ouders in dat jaar. Verder
ziet het hof, gelet op het feit dat het debat over de behoefte is ontsloten door de grief van de
man en gelet op het feit dat kinderalimentatie van openbare orde is, aanleiding om het netto
besteedbaar inkomen van de man te verhogen met het kindgebondenbudget waartoe hij
gerechtigd zou zijn als [het kind] bij hem zou hebben gewoond. Het hof verwijst in dit verband
naar het Rapport alimentatienormen versie 2022-1; een dergelijke fictieve aanspraak moet in
aanmerking worden genomen, omdat het gaat om het bepalen van het bedrag dat de betreffende
ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem of
haar zou opgroeien. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van in totaal
€ 2.249,- per maand. Het hof verwijst hiervoor naar de aangehechte behoefteberekening. Aan
de zijde van de vrouw houdt het hof in de berekening niet (nogmaals) rekening met het
kindgebondenbudget dat zij ontvangt, omdat uit de stukken in eerste aanleg volgt dat het
kindgebondenbudget al is meegenomen in het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van
€ 1.562,-.
5.11
Omdat de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, dient de behoefte van
[het kind] te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis
van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw. (…)”
2.12
De man heeft een grief gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van het kind door te stellen dat de rechtbank ten onrechte van het geïndexeerde behoeftebedrag in 2021 is uitgegaan.20.De behoefte van het kind was in hoger beroep onderwerp van debat en het stond het hof vrij om de behoefte ook op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan de man uitging.21.
2.13
Voor zover onderdeel 1 klaagt dat het hof ambtshalve en buiten de rechtsstrijd de behoefte heeft beoordeeld, slaagt deze klacht dus niet. Voor zover het middel bedoelt te stellen dat het hof niet ambtshalve het inkomen van de man had mogen verhogen met het kindgebonden budget faalt het middel omdat hier sprake is van een berekening van de behoefte van een kind conform de aanbevelingen van het rapport Alimentatienormen en het de feitenrechter vrij staat zonder nadere motivering op dit punt de normen in een bepaald geval al dan niet toe te passen (zie hiervoor 2.7).
2.14
In de door het middel in onderdeel 2 aangehaalde uitspraak van Uw Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6098, NJ 2007, 394 is in rov. 3.3 overwogen dat er in het algemeen geen goede grond bestaat om het inkomen van de ouders op te tellen teneinde een fictief gezinsinkomen te verkrijgen dat in de behoeftetabel kan worden ingelezen voor een kind van ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Indien de rechter daarbij toch aansluiting zoekt, zal hij moeten verdisconteren dat de huisvestings- en andere vaste lasten van twee afzonderlijke huishoudens relatief hoger liggen dan die van een gecombineerd huishouden. Die uitspraak van Uw Raad geeft daarmee aan hoe de behoefte van het kind van ouders waarmee nooit in gezinsverband is geleefd (in beginsel) niet moet worden berekend (namelijk optellen gezinsinkomens), maar laat daarmee de ruimte over voor de rechter die over de feiten oordeelt om afhankelijk van de omstandigheden te bepalen hoe die berekening wel moet worden gemaakt.22.
2.15
Zoals hiervoor in 2.6-2.9 uiteengezet is het wettelijk uitgangspunt dat ouders in de behoefte van hun kind dienen bij te dragen naar draagkracht, maar dat de vaststelling en weging van die factoren is voorbehouden aan de feitenrechter. Dat het hof de alimentatienormen volgt en in dit geval van ouders die nooit in gezinsverband met het kind hebben geleefd, bij het vaststellen van de behoefte van het kind ook rekent met de fictieve situatie dat het kind bij de man woont en daarmee aansluiting zoekt bij de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid, is niet onbegrijpelijk, behoefde geen nadere motivering en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook hier geldt dat het om een berekening gaat van de behoefte en dat het hof conform de alimentatienormen daarbij rekening kan houden met een kindgebonden budget bij zowel de man als de vrouw.
2.16
De klachten in onderdeel 2 falen op grond van het voorgaande.
2.17
Het hof heeft ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor zijn drie andere kinderen het volgende overwogen.
“5.18 De man heeft geen grief gericht tegen de berekening van zijn draagkracht door de rechtbank. Als de vrouw het debat over de draagkracht van de man had willen ontsluiten, had het op haar weg gelegen om een verweerschrift in te dienen en incidenteel hoger beroep in te stellen. Zij heeft echter uitsluitend op de zitting bij het hof - bij wijze van verweer - haar bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank over de draagkracht van de man kenbaar gemaakt. Omdat er geen (incidenteel) appel, en dus geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de man, is het debat daarover in hoger beroep niet ontsloten. Het hof komt daarom niet tot een heroverweging van de draagkracht van de man en gaat uit van de draagkracht van de man zoals door de rechtbank is berekend, te weten een bedrag van € 221,- per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de draagkracht van de man dan afgerond € 227,- en geïndexeerd naar 2021 afgerond € 233,-
5.19
Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor zijn drie kinderen uit een
andere relatie, overweegt het hof als volgt. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende
weersproken gaat het hof ervan uit dat deze kinderen zijn geboren uit de bestendige relatie die
de man met zijn huidige partner, de moeder van deze kinderen, heeft. Gebleken is dat de man
de kinderen onlangs heeft erkend. Gelet hierop en gelet op hetgeen op de zitting in hoger
beroep is besproken, acht het hof het aannemelijk dat de man ook de verwekker is van de
kinderen, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek ten tijde van
de ingangsdatum (28 maart 2019) en daarna een onderhoudsverplichting had ten aanzien van
deze kinderen. Ook heeft de man naar voren gebracht dat hij in de afgelopen jaren aan zijn
onderhoudsverplichting heeft voldaan en dat hij daar nog steeds uitvoering aan geeft, zij het
in beperkte mate. De man heeft echter niet met stukken onderbouwd met welk bedrag hij
maandelijks bijdraagt in de kosten van zijn drie andere kinderen. De grief van de man slaagt
daarom niet en net als de rechtbank zal hel hof bepalen dat van de draagkracht van de man
€ 75,- per maand beschikbaar is voor de drie andere kinderen van de man, en de resterende
draagkracht beschikbaar is voor [het kind] . Dit betekent dat er een draagkracht van de man voor
de kinderalimentatie ten behoeve van [het kind] resteert van € 146,- per maand in 2019,
€ 152,-in 2020 en € 158,- in 2021.”
(…)
5.25
De hiervoor berekende bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zijn hoger dan het bedrag van € 129.- per maand dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. De man mag echter niet slechter worden van zijn hoger beroep (het verbod op reformatio in peius) en de vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.”
2.18
Onderdeel 3 klaagt kort gezegd dat het hof ambtshalve onderzoek had moeten doen naar de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn drie andere kinderen.
2.19
In HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314 is het volgende overwogen:
“3.3.2 Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.
Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498).
Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de zoon, is derhalve van belang hoe hoog de behoefte is van de kinderen uit de andere relaties en of de moeders van deze kinderen een eigen inkomen hebben zodat zij dienen bij te dragen in de kosten van hun kind(eren) uit de relatie met de man (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:157, NJ 2017/82, rov. 3.3.2).
3.3.3
Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de zes kinderen moet worden verdeeld, zonder dat het de behoefte van de vijf andere kinderen en de draagkracht van hun moeders in zijn overwegingen heeft betrokken, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve.”
2.20
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat bij onderhoudsverplichtingen jegens kinderen uit verschillende relaties het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen in beginsel gelijkelijk wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven. Een andere opvatting zou volgens Uw Raad tot gevolg hebben dat toevallige omstandigheden bepalen welk van de kinderen bij de anderen wordt achtergesteld, of zelfs dat de onderhoudsplichtige het in de hand heeft een of meer van zijn kinderen bij de anderen achter te stellen - omdat immers wel de onderhoudsplichtige maar niet de onderhoudsgerechtigde de mogelijkheid heeft wijziging van de bijdragen van kinderen uit een andere relatie te verzoeken - hetgeen uit een oogpunt zowel van rechtszekerheid als van billijkheid onaanvaardbaar is.23.
2.21
De man heeft ter zitting bij het hof gezegd dat hij € 50 per week betaalt voor de drie andere kinderen. Dat komt dus grofweg neer op een bedrag van € 200 per maand.24.Over de behoefte van die kinderen is door de man gesteld dat op basis van het NBI van de man en hun moeder in 2019 - de aangifte IB van de moeder is in productie 3 overgelegd - de gemiddelde behoefte van de drie oudste kinderen € 512 per kind zou zijn, maar hij zijn standpunt handhaaft dat de beschikbare draagkracht verdeeld moet worden over vier kinderen.25.De draagkracht van de man is voor 2019 door de rechtbank, waarbij het hof aansluit (zie rov. 5.18), berekend op € 221 per maand. Door de onderhoudsverplichting ten aanzien van de drie andere kinderen samen zonder enige berekening vast te stellen op € 75 per maand en die voor [het kind] op € 129 heeft het hof miskend dat de draagkracht van de man in beginsel gelijkelijk verdeeld dient te worden over alle kinderen voor wie de man onderhoudsplichtig is, daarbij rekening houdend met de bijdrage van de moeder(s) van de kinderen. Uit de overwegingen van het hof blijken ook geen bijzondere omstandigheden, zoals een duidelijk verschil in de behoefte van [het kind] , die tot een andere verdeling aanleiding geven.
2.22
De slotsom is dat onderdeel 3 en onderdeel 4 in het voetspoor daarvan slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2023
Vgl. de beschikking van Gerechtshof Den Haag 24 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1624, rov. 3.1-4.3.
Het middel verwijst naar Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478.
Het middel betoogt dat het om een fictieve situatie gaat (dat [het kind] bij de man zou wonen) die zich nooit zou hebben voorgedaan, zodat deze ook niet als hypothetisch kan worden aangenomen, vgl. de gedachte in HR 13 april 2007, NJ 2007, 394 waarin een fictief gezinsinkomen in een dergelijk situatie in beginsel werd afgewezen, zodat ook een fictief kindgebondenbudget bij de vader dient te worden afgewezen.
Het hof wijst er volgens het middel in rov. 5.10 op dat uit de stukken in eerste aanleg blijkt dat het kindgebonden budget al is meegenomen in het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
Dat is volgens het middel degene die de kinderbijslag ontvangt: art. 2 lid 1 Wet op het kindgebonden budget, zie ook:https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kindgebonden-budget/vraag-en-antwoord/wanneer-heb-ik-rechtop-kindgebonden-budget
Het middel verwijst naar HR 13 april 2007, NJ 2007, 394.
HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, rov. 3.3.3.; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124mt.nt. S.F.M. Wortmann.2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2 met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688,NJ 1986,545.
Regelmatig wordt (ook in beschikkingen) de term Tremanormen gebruikt, maar deze laatste term lijkt mij niet meer juist, nu de normen sinds jaar en dag op Rechtspraak.nl worden gepubliceerd en niet meer in het tijdschrift Trema.
Rapport Alimentatienormen 2022-I, p. 3 (gepubliceerd op rechtspraak.nl). Zie ook mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2022:719 onder 2.8 e.v. voor Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924, JIN 2023/25 m.nt. M. Kemmers.
Zie o.a. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 365, rov. 3.3 en de conclusie van A-G Langemeijer voor deze beschikking (onder 3.6); HR 1 november 1991, NJ 1992, 30, rov. 3.1; HR 7 maart 1986, NJ 1986, 545; HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51, rov 3.1 HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35, rov. 3.1.
Conclusie, ECLI:NL:PHR:2015:1711 onder 2.27, voor Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011.
vgl. ook A. Heida, ‘Kinderalimentatie als de ouders nooit samen hebben gewoond’, EB 2006, 34.
Voor de vaststelling van de behoefte, dus de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen, is in samenwerking met het NIBUD een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding.
Gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit onderdeel van het rapport alimentatienormen is sinds 2008 gelijk gebleven met een toevoeging in 2013 van het gedeelte over het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke korting.
Zie voor de achtergrond van het kindgebonden budget o.a. de conclusie van (voormalig) A-G Hammerstein, ECLI:NL:PHR:2015:1711 onder 2.1 e.v., voor Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011. Zie ook de conclusie van A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:442 onder 2.9 -2.14 voor Hoge Raad 16 juli 2021 ECLI:NL:HR:2021:1163.
Zie belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/kindgebonden-budget/content/kan-ik-kindgebonden-budget-krijgen. Zie ook art. 2 lid 1 Wet op het kindgebonden budget jo. art. 7 lid 1 jo art. 18 Algemene Kinderbijslagwet.
Zie svb.nl/nl/kinderbijslag/kinderbijslag-voor-uw-kind/waar-verblijft-uw-kind#:~:text=De%20ouder%20bij%20wie%20het%20kind%20woont%2C%20krijgt%20de%20kinderbijslag. Zie ook art. 7 lid 1 Algemene Kinderbijslagwet (het kind moet tot de huishouden van de verzekerde horen of door hem worden onderhouden); J. van den Berg, Encyclopedie Sociale Verzekeringen, artikel 7 AKW, aant. 1.10 (actueel t/m 19-03-2015). Zie art 5 Besluit uitvoering kinderbijslag.
Zie rov. 5.10 van de bestreden uitspraak en het beroepschrift d.d. 1 september 2021 onder 5. Zie overigens ook het proces-verbaal van de zitting d.d. 21 juni 2022, p. 3, waarin de advocaat van de man bepleit dat een herberekening van de behoefte moet worden gemaakt en de behoefte moet worden vastgesteld aan de hand van de tabellen die gelden op het moment dat de onderhoudsbijdrage wordt gevraagd.
vgl. Hoge Raad 16 juli 2021 ECLI:NL:HR:2021:1163, rov. 3.2; Hoge Raad 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8096, rov. 3.3. Zie de conclusie van A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2021:442 onder 2.18 voor Hoge Raad 16 juli 2021 ECLI:NL:HR:2021:1163 over de gevallen waarin de appelrechter wel de grenzen van de rechtsstrijd had overschreden door de kinderalimentatie juist lager vast te stellen dan de rechtbank, terwijl geen incidenteel appel was ingesteld.
Vgl. de wenk voor Hof Arnhem 8 maart 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9689, RFR 2011/71.
Zie o.m. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AS3643, NJ 2005,379 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2; Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992, 178, rov. 3.3.
Zie ook beroepschrift d.d. 1 september 2021, productie 10, waarin in een e-mail d.d. 10 juni 2022 de moeder van de drie andere kinderen aangeeft dat de man ook vaak helpt met meebetalen als het gaat over de kinderen, zoals boodschappen, kleding, schoenen en schoolgeld, maar niets over de hoogte van dat bedrag zegt.
Beroepschrift d.d. 1 september 2021, onder 12- 13 en productie 3 (aangifte IB 2019)
Beroepschrift 22‑11‑2022
PROCESINLEIDING IN EEN VERZOEKPROCEDURE
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: ‘de man’), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn hem ten deze vertegenwoordigt en deze procesinleiding ondertekent.
Verweerster in cassatie is:
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]) (hierna te noemen: ‘de vrouw’), in laatste instantie woonplaats gekozen hebben bij haar advocaat mr. H. Durdu kantoorhoudende te Rotterdam aan de Mathenesserlaan 485 (3023 GL).
Inleiding
1.
Deze zaak ziet toe op de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2022 met zaaknummer: 200.299.821/01. De man kan zich niet verenigen met deze beschikking.
2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juni 2022 is opgevraagd maar was ten tijde van het opstellen van dit verzoekschrift nog niet ontvangen. In dit verband wordt een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien de proces-verbaal daar aanleiding toe mochten geven.
Middel van cassatie
3.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1
4.
In r.o. 5.10 verhoogt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met het kindgebondenbudget waartoe hij gerechtigd zou zijn als [het kind] bij hem zou hebben gewoond. De vrouw heeft dit niet aangevoerd, maar het hof ziet aanleiding dat ambtshalve te doen. Het hof gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het Rapport alimentatienormen 2002-I op basis waarvan het hof een fictieve aanspraak in aanmerking neemt bevat geen regels van openbare orde. Deze normen zijn immers niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO.1. Het hof was daarom niet bevoegd tot ambtshalve toepassing in r.o. 5.10 en 5.11, althans motiveert onvoldoende waarom de genoemde norm in het kader van de kinderalimentatie dusdanig van openbare orde is dat het hof deze ambtshalve (buiten de rechtsstrijd) mag toepassen.
Onderdeel 2
5.
Het hof gaat in r.o. 5.10 en 5.11 uit van de fictieve situatie dat [het kind] bij de man zou hebben gewoond. Het dossier geeft daar echter geen enkel aanknopingspunt voor. De relatie was al beëindigd toen de moeder ontdekte dat zij zeven weken zwanger was en sindsdien heeft zij gewoond bij de vrouw.2. Het vaderschap van de man is in de onderhavige procedure vastgesteld via DNA-onderzoek. De man heeft een eigen gezin met zijn vaste partner waarmee hij drie kinderen heeft.3. Er was dus nooit de intentie om in gezinsverband samen te leven. Onder deze omstandigheden is het onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof uitgaat van een fictieve situatie, althans voor wat betreft het kindgebondenbudget. Indien met een fictie wordt gewerkt moet deze immers zoveel mogen aansluiten bij de realiteit.4.
6.
Maar zelfs als het hof van deze fictieve situatie mocht uitgaan dan nog is het onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof in de berekening van de behoefte in r.o. 5.10 en 5.11 zowel aan de kant van de man als aan de kant van de vrouw rekening houdt met het kindgebondenbudget.5. Er is maar één rechthebbende op het kindgebonden budget.6. In de fictieve situatie kan daarom met het kindgebondenbudget maar bij één partij rekening worden gehouden en niet bij beide partijen tegelijkertijd.7.
Onderdeel 3
7.
In r.o. 5.19 oordeelt het hof dat de man niet met stukken heeft onderbouwd welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van de andere drie kinderen en dat zijn grief daarom niet slaagt. Dit oordeel is onjuist of onbegrijpelijk gelet op het oordeel van het hof in r.o. 5.10 dat kinderalimentatie van openbare orde is.8. Indien kinderalimentatie van openbare orde is, had het hof ambtshalve dit punt dienen te onderzoeken en zo nodig nadere inlichtingen moeten inwinnen bij partijen. Dat klemt te meer daar het hof vaststelt dat de man onderhoudsplichtig is jegens al zijn kinderen, de wet geen rangorde toekent aan onderhoudsverplichtingen9., de man uitdrukkelijk heeft gesteld zijn kinderen in financieel opzicht gelijk te willen behandelen10. en dat nu niet het geval is, althans de mogelijkheid bestaat dat niet geheel in de behoefte van de andere kinderen kan worden voorzien.11.12. Ook uit art 3 IVRK volgt dat de belangen van het kind de eerste overweging zijn bij maatregelen betreffende kinderen.13. Daaruit vloeit ook voort dat de rechter — zo nodig ambtshalve — moet waken voor de belangen van niet bij de procedure betrokken kinderen die door de uitkomst van de procedure kunnen worden geraakt. Het hof heeft dit miskend door niet te onderzoeken en af te wegen wat als redelijk dient te worden beschouwd jegens de andere kinderen en hun belangen af te wegen.14.
Onderdeel 4
8.
Bij het slagen van één of meer klachten uit de voorgaande onderdelen kunnen ook de daarmee samenhangende of daarop voortbouwende overwegingen niet in stand blijven. Dat betreft onder meer de berekeningen in r.o. 5.10 t/m 5.22 van het hof die uitgaan van de in r.o. 5.11 vastgestelde behoefte en de in r.o. 5.19 vastgestelde draagkracht van de man, alsmede de conclusie in r.o. 5.25 en de beslissing.
Weshalve
De man zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 22 november 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑11‑2022
HR 04-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3478
inl. verzoekschrift vrouw nr. 6, Beschikking rechtbank 17-12-2019, r.o. 3.11 en 3.1.2, beschikking rechtbank 2 juni 2021 r.o. 3.7, beschikking hof r.o. 5.11
Beroepschrift nr. 12, en de vaststelling van het hof in r.o. 5.19
het gaat om een fictieve situatie (dat [het kind] bij de man zou wonen) die zich nooit zou hebben voorgedaan, zodat deze ook niet als hypothetisch kan worden aangenomen, vgl. de gedachte in HR 13-04-2007, NJ 2007/ 394 (zie voetnoot 7) waarin een fictief gezinsinkomen in een dergelijk situatie in beginsel werd afgewezen, zodat ook een fictief kindgebondenbudget bij de vader dient te worden afgewezen
het hof wijst er immers in r.o. 5.10 op dat uit de stukken in eerste aanleg blijkt dat het kindgebonden budget al is meegenomen in het netto besteedbaar inkomen van de vrouw
dat is degene die de kinderbijslag ontvangt: art. 2 lid 1 Wet op het kindgebonden budget, zie ook: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kindgebonden-budget/vraag-en-antwoord/wanneer-heb-ik-recht-op-kindgebonden-budget
vgl. HR 13-04-2007, NJ 2007/ 394: ‘In een geval waarin een kind niet in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd bestaat er in het algemeen geen goede grond om voor de bepaling van de behoefte van dat kind zonder meer aansluiting te zoeken bij de welstand die past bij de financiële armslag van een fictief gezin waarvan het gezinsinkomen bestaat uit de som van de netto-inkomens van de ouders.’
terwijl het in dit geval niet om een norm uit het Rapport alimentatienormen 2002-I gaat maar om een wettelijke norm nu de man onderhoudsplichtig is jegens al zijn kinderen
art. 1:400 lid 1 BW en o.a. HR 02-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1568, NJ 1995, 287
Beroepschrift nr. 12
vgl. HR 16-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:586
het hof overweegt immers dat van de draagkracht van de man € 75 per maand beschikbaar is voor de andere drie kinderen en van de resterende draagkracht van € 146 per maand in 2019 (en verder) voor [het kind] waarmee de ongelijke behandeling is gegeven
vgl. ECLI:NL:HR:1994:ZC1568, NJ 1995, 287 r.o. 3.3