Hof Den Haag, 24-08-2022, nr. 200.299.821/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:1624, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-08-2022
- Zaaknummer
200.299.821/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1624, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑08‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1480, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 24‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Eerste vaststelling kinderalimentatie. Rechter heeft grote vrijheid bij bepalen ingangsdatum. Verdeling draagkracht man over kinderen uit verschillende relaties terwijl geen financiële gegevens daarover zijn verstrekt.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.299.821/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-2680
zaaknummer rechtbank : C/10/570905
beschikking van de meervoudige kamer van 24 augustus 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M. van Wijk te Delft,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.
1. De zaak en de beschikking in het kort
1.1
Het gaat in deze zaak over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van de minderjarige [minderjarige] . De rechtbank Rotterdam heeft in een beschikking van 2 juni 2021 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man maandelijks een kinderalimentatie van € 129,- aan de vrouw moet voldoen. De man is het met deze beslissing niet eens. Hij stelt dat hij slechts een bedrag van € 22,- per maand kan betalen.
1.2
Hoewel één van de grieven van de man slaagt, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof legt verderop in deze beschikking uit hoe het tot deze beslissing is gekomen aan de hand van een berekening. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 1 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
- -
een e-mailbericht van de man van 10 juni 2022 met bijlagen;
- -
een e-mailbericht van de man van 20 juni 2022 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de vrouw is geboren [minderjarige] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.3
De rechtbank heeft in een tussenbeschikking van 17 december 2019 een DNA-onderzoek bevolen. Volgens het deskundigenbericht van drs. [deskundige] van [datum] 2020 is het praktisch bewezen dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . Daarom is voldoende komen vast te staan dat de man de verwekker is van [minderjarige] .
3.4
[minderjarige] woont bij de vrouw.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 28 maart 2019 als kinderalimentatie zal voldoen € 129,- per maand, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie alsmede (voorwaardelijk) ten aanzien van de ingangsdatum en opnieuw rechtdoende:
I) een kinderbijdrage ten laste van de man vast te stellen van € 22,- per maand, in welk geval de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum in stand kan blijven;
II) dan wel, in het geval het hof een hogere kinderbijdrage vaststelt dan de onder I genoemde € 22,- per maand, de ingangsdatum te bepalen op 2 juni 2021.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de grieven van de man af te wijzen en (het hof begrijpt) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Inleiding
5.1
De man heeft twee (deels voorwaardelijke) grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van de vrouw, de samenloop van onderhoudsverplichtingen en de zorgkorting. Het hof zal de onderwerpen van de grieven hierna één voor één beoordelen.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
De ingangsdatum
5.3
De man heeft een voorwaardelijke grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de alimentatieverplichting, in die zin dat hij deze grief slechts aanvoert voor het geval dat het hof de kinderalimentatie vaststelt op een hoger bedrag dan € 22,- per maand. Zoals zal blijken, stelt het hof de kinderbijdrage vast op een hoger bedrag dan € 22,- per maand, zodat het hof toekomt aan de beoordeling van deze grief.
5.4
De rechtbank heeft als ingangsdatum gehanteerd 28 maart 2019, zijnde de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift. De man is het daar niet mee eens. Hij voert aan dat de rechtbank heeft nagelaten ambtshalve te toetsen of de man de schuld, die door de vaststelling van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht is ontstaan, kan voldoen. De man heeft geen rekening hoeven houden met een bijdrage van € 129,- per maand. Bovendien heeft de man, gelet op zijn inkomenssituatie en gelet op het feit dat hij onderhoudsplichtig is voor nog drie andere kinderen, geen geld kunnen reserveren. Het zou hem tweeënhalf jaar kosten om de achterstand te voldoen. De vrouw is daarentegen van mening dat de rechtbank een juiste ingangsdatum heeft gehanteerd. De man heeft vanaf dat moment rekening kunnen houden met de betaling van kinderalimentatie. Dat de procedure zo lang heeft geduurd, is te wijten aan de betwisting van de man van zijn verwekkerschap, aldus de vrouw.
5.5
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.6
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. De man heeft er vanaf de datum van de indiening van het inleidende verzoekschrift rekening mee kunnen houden dat hij mogelijk een bijdrage moest gaan betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Dat de man in zijn eigen berekening op een lagere kinderalimentatie uitkwam dan € 129,- per maand, maakt niet dat hij slechts met dat lagere bedrag rekening heeft kunnen houden. De jurisprudentie van de Hoge Raad over het bepalen van een ingangsdatum gelegen vóór de datum van de uitspraak (zie onder meer HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365), gaat niet op in deze zaak. Deze jurisprudentie ziet op een wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage, terwijl het in deze zaak gaat om een eerste vaststelling van de kinderalimentatie. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep van de man op de genoemde jurisprudentie.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het hof – net als de rechtbank – 28 maart 2019 als ingangsdatum hanteren voor de alimentatieverplichting.
De behoefte van [minderjarige]
5.8
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] berekend op een bedrag van € 229,- per maand. Volgens de man is de rechtbank daarbij uitgegaan van de verkeerde tabellen ‘eigen aandeel kosten kinderen’, namelijk de tabellen van 2021 in plaats van de tabellen van 2019. De vrouw betwist de stelling van de man, maar brengt in haar verweer wel naar voren dat de behoefte door het hof opnieuw moet worden vastgesteld op basis van de netto besteedbare inkomens van de ouders in 2019.
5.9
Het hof overweegt als volgt. [minderjarige] is geboren in 2017, de procedure is geëntameerd in maart 2019 en de door de vrouw verzochte ingangsdatum van de kinderalimentatie is gelegen in 2018. Partijen hebben nooit in gezinsverband samengeleefd. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet het hof in deze zaak geen aanleiding om te komen tot een ander uitgangspunt dan de rechtbank, namelijk dat de behoefte van [minderjarige] wordt berekend aan de hand van de inkomensgegevens van de ouders uit 2018. De enkele door de vrouw naar voren gebrachte omstandigheid dat de man in 2019 een hoger inkomen heeft gehad dan in 2018 vormt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor het hof onvoldoende reden om in het kader van de herbeoordeling van de behoefte van [minderjarige] van inkomensgegevens uit een ander (peil)jaar uit te gaan.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de netto besteedbare inkomens van de ouders in 2018 niet in geschil waren. Tegen die overweging is geen grief gericht. Het hof zal daarom voor de behoefte van [minderjarige] uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.895,- per maand en van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.562,- per maand in 2018.
5.10
Bij het opnieuw berekenen van de behoefte van [minderjarige] hanteert het hof de tabelbedragen uit 2018, omdat wordt gerekend met de inkomensgegevens van de ouders in dat jaar. Verder ziet het hof, gelet op het feit dat het debat over de behoefte is ontsloten door de grief van de man en gelet op het feit dat kinderalimentatie van openbare orde is, aanleiding om het netto besteedbaar inkomen van de man te verhogen met het kindgebondenbudget waartoe hij gerechtigd zou zijn als [minderjarige] bij hem zou hebben gewoond. Het hof verwijst in dit verband naar het Rapport alimentatienormen versie 2022-1: een dergelijke fictieve aanspraak moet in aanmerking worden genomen, omdat het gaat om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem of haar zou opgroeien. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van in totaal€ 2.249,- per maand. Het hof verwijst hiervoor naar de aangehechte behoefteberekening. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof in de berekening niet (nogmaals) rekening met het kindgebondenbudget dat zij ontvangt, omdat uit de stukken in eerste aanleg volgt dat het kindgebondenbudget al is meegenomen in het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van€ 1.562,-.
5.11
Omdat de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, dient de behoefte van [minderjarige] te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw. Uitgaande van de genoemde netto besteedbare inkomens van de ouders tezamen met het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), berekent het hof de behoefte van [minderjarige] op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man (inclusief het fictieve kindgebonden budget) op € 322,- en op basis van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 205,-. De gemiddelde behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2018 aldus (afgerond) € 264,- per maand. Geïndexeerd naar 2019 levert dit een behoefte op van afgerond € 269,- per maand, naar 2020 een behoefte van afgerond € 276,- per maand en naar 2021 een behoefte van afgerond € 284,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.12
De rechtbank is uitgegaan van een minimale draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand, omdat het inkomen van de vrouw op bijstandsniveau zou liggen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen het hierover eens zouden zijn. De man betwist dat. Hij stelt dat hij in eerste aanleg het standpunt heeft ingenomen dat de vrouw een hogere draagkracht heeft. Ook de vrouw is in eerste aanleg uitgegaan van een hogere draagkracht in 2019 en 2020, aldus de man. Vervolgens heeft zij met betrekking tot het jaar 2021 slechts één uitkeringsspecificatie overgelegd. Haar inkomen komt op basis van die specificatie aanzienlijk lager uit. De vrouw heeft geen enkele toelichting gegeven op deze inkomensdaling, zodat de man niet inziet waarom slechts met een minimale draagkracht zou moeten worden gerekend.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in het verleden een inkomen had dat hoger was dan het bijstandsniveau. Volgens de vrouw ontvangt zij dit hogere inkomen inmiddels niet meer, maar leeft zij op dit moment op bijstandsniveau. Als bijlage 6 bij de brief van de vrouw in eerste aanleg van 11 maart 2021 (productie 1k in hoger beroep) zijn haar jaaropgave 2019, jaaropgaven 2020 en een betaalspecificatie van februari 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat de vrouw in 2019 een totaalbedrag heeft ontvangen aan WIA- en Ziektewetuitkering van bruto € 19.547,-. In 2020 heeft zij een WIA-uitkering ontvangen van bruto € 15.423,- en een bruto-inkomen uit dienstbetrekking van € 4.230,-, zijnde in totaal € 19.653,-. Uit de betaalspecificatie van februari 2021 volgt een bruto-uitkering van het UWV van in totaal € 941,56. Omgerekend naar een heel jaar, zou het inkomen van de vrouw dan vele malen lager zijn dan in de jaren 2019 en 2020.
5.14
Op de zitting in hoger beroep heeft het hof de vrouw gevraagd naar haar huidige inkomen. Zij heeft naar voren gebracht dat zij enige tijd geleden weer is begonnen met werken, maar dat zij opnieuw is uitgevallen. Zij heeft verklaard dat zij sindsdien – naast de WIA-uitkering – ook een – naar eigen zeggen: minimale – Ziektewetuitkering ontvangt. De vrouw heeft hiervan echter geen stukken overgelegd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte betaalspecificatie van februari 2021 volgt slechts dat zij een WIA-uitkering en een uitkering op basis van de Toeslagenwet ontvangt, maar daaruit volgt geen verdere informatie over de hoogte van haar Ziektewetuitkering. Gelet op de stellingen van de vrouw op de zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat haar inkomen hoger ligt dan de in de betaalspecificatie genoemde WIA-uitkering van bruto € 941,56 per maand. De vrouw heeft echter nagelaten om te onderbouwen hoe hoog haar inkomen in 2021 was. Dit komt naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico. Vanwege het gebrek aan recente gegevens, volgt het hof de stelling van de man dat haar inkomen in 2021 niet substantieel is gewijzigd ten opzichte van 2020. Dit betekent dat de grief van de man slaagt. Hieronder zal het hof ingaan op de draagkracht van de vrouw per jaar.
2019
5.15
Zoals uit het voorgaande volgt, heeft de vrouw in 2019 een totale bruto uitkering ontvangen van € 19.547,-. Uit de draagkrachtberekening die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd als bijlage 7 bij haar brief van 11 maart 2021 (productie 1k in hoger beroep), volgt dat zij haar draagkracht – uitgaande van dit inkomen - heeft berekend op € 124,- per maand. Het hof begrijpt dat de man zich hiertegen niet verweert. Hij noemt weliswaar in randnummer 14 van zijn beroepschrift dat moet worden uitgegaan van een draagkracht van de vrouw van€ 126,- per maand, maar licht dat verder niet toe. Bovendien is het verschil tussen beide bedragen minimaal. Het hof zal daarom rekenen met een draagkracht van de vrouw in 2019 van € 124,- per maand.
2020
5.16
Zoals reeds genoemd, heeft de vrouw in 2020 een bruto jaarinkomen ontvangen van€ 19.653,-. Zij heeft haar draagkracht in dat jaar berekend op een bedrag van € 124,- per maand (zie bijlage 8 bij haar brief van 11 maart 2021 uit eerste aanleg, productie 1k in hoger beroep). De man noemt in randnummer 9 van zijn beroepschrift dat de vrouw – rekening houdend met het genoemde inkomen – in 2020 een draagkracht zou hebben gehad van € 126,- per maand. Het hof leidt hieruit af dat beide partijen voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2020 uitgaan van hetzelfde inkomen. Het hof zal aansluiten bij de door de vrouw berekende draagkracht van € 124,- per maand. De man heeft immers geen berekening overgelegd van de draagkracht van de vrouw met de tarieven van 2020 en het verschil tussen beide bedragen is minimaal.
2021
5.17
Het hof verwijst naar zijn overweging onder 5.14. Het hof volgt het standpunt van de man dat het inkomen van de vrouw op een gelijk niveau heeft gelegen als in 2020. Het hof gaat daarom uit van de door de man gestelde draagkracht van de vrouw van € 126,- per maand (productie 4 bij het beroepschrift).
De draagkracht van de man
5.18
De man heeft geen grief gericht tegen de berekening van zijn draagkracht door de rechtbank. Als de vrouw het debat over de draagkracht van de man had willen ontsluiten, had het op haar weg gelegen om een verweerschrift in te dienen en incidenteel hoger beroep in te stellen. Zij heeft echter uitsluitend op de zitting bij het hof – bij wijze van verweer – haar bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank over de draagkracht van de man kenbaar gemaakt. Omdat er geen (incidenteel) appel, en dus geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de man, is het debat daarover in hoger beroep niet ontsloten. Het hof komt daarom niet tot een heroverweging van de draagkracht van de man en gaat uit van de draagkracht van de man zoals door de rechtbank is berekend, te weten een bedrag van € 221,- per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de draagkracht van de man dan afgerond € 227,- en geïndexeerd naar 2021 afgerond € 233,-.
5.19
Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor zijn drie kinderen uit een andere relatie, overweegt het hof als volgt. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken gaat het hof ervan uit dat deze kinderen zijn geboren uit de bestendige relatie die de man met zijn huidige partner, de moeder van deze kinderen, heeft. Gebleken is dat de man de kinderen onlangs heeft erkend. Gelet hierop en gelet op hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, acht het hof het aannemelijk dat de man ook de verwekker is van de kinderen, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek ten tijde van de ingangsdatum (28 maart 2019) en daarna een onderhoudsverplichting had ten aanzien van deze kinderen. Ook heeft de man naar voren gebracht dat hij in de afgelopen jaren aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en dat hij daar nog steeds uitvoering aan geeft, zij het in beperkte mate. De man heeft echter niet met stukken onderbouwd met welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van zijn drie andere kinderen. De grief van de man slaagt daarom niet en net als de rechtbank zal het hof bepalen dat van de draagkracht van de man€ 75,- per maand beschikbaar is voor de drie andere kinderen van de man, en de resterende draagkracht beschikbaar is voor [minderjarige] . Dit betekent dat er een draagkracht van de man voor de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] resteert van € 146,- per maand in 2019,€ 152,- in 2020 en € 158,- in 2021.
De draagkrachtvergelijking
2019
5.20
Zoals uit het voorgaande volgt, hebben partijen in 2019 een totale draagkracht van € 270,- per maand. Aangezien de totale draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige] van € 269,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De behoefte van [minderjarige] wordt als volgt verdeeld:
- -
eigen aandeel van de man: € 146,- / € 270,- x € 269,- = € 145,-
- -
eigen aandeel van de vrouw: € 124,- / € 270,- x € 269,- = € 124,-
2020
5.21
In 2020 hebben partijen een totale draagkracht van € 276,- per maand. De totale draagkracht is gelijk aan de behoefte van [minderjarige] van € 276,- per maand. Dit betekent dat geen draagkrachtvergelijking hoeft te worden gemaakt. Het voorgaande leidt ertoe dat het eigen aandeel van de man gelijk is aan zijn draagkracht van € 152,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw gelijk aan haar draagkracht van € 124,- per maand.
2021
5.22
Uit het voorgaande volgt dat partijen in 2021 een totale draagkracht hebben van € 284,- per maand. Ook in dit jaar is de draagkracht gelijk aan de behoefte van [minderjarige] van € 284,- per maand. Het voorgaande leidt ertoe dat het eigen aandeel van de man gelijk is aan zijn draagkracht van € 158,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw gelijk aan haar draagkracht van € 126,- per maand.
Zorgkorting
5.23
De man verzoekt om rekening te houden met een zorgkorting van 5%, omdat hij ervan uitgaat dat er na verloop van tijd enig contact tot stand zal komen tussen hem en [minderjarige] .
5.24
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 5%. Gebleken is dat er op dit moment geen enkel contact is tussen de man en [minderjarige] . Ook is niet gebleken dat de man een verzoek heeft ingediend om hierin verandering te brengen of anderszins plannen heeft om dit contact op korte termijn op te starten. Het hof zal dan ook geen rekening houden met enige zorgkorting.
Conclusie
5.25
De hiervoor berekende bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zijn hoger dan het bedrag van € 129,- per maand dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. De man mag echter niet slechter worden van zijn hoger beroep (het verbod op reformatio in peius) en de vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, D.H. Steenmetser-Bakker en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 24 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.