HR, 22-04-2005, nr. R04/061HR
ECLI:NL:PHR:2005:AS3643
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2005
- Zaaknummer
R04/061HR
- LJN
AS3643
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS3643, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS3643
ECLI:NL:PHR:2005:AS3643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS3643
- Vindplaatsen
NJ 2005, 379 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2005/68
NJ 2005, 379 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2005/68
Uitspraak 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
22 april 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/061HR RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
22 april 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/061HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - met een bedrag van € 563,-- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen, [dochter 1], over de periode van 1 april 2002 tot 1 september 2002 en met een bedrag van € 800,-- per maand met ingang van 1 september 2002.
De man heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 7 februari 2003 heeft de rechtbank bij beschikking van 24 juni 2003 de bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarige [dochter 1] met ingang van 1 oktober 2002 bepaald op € 308,65 per maand en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 16 december 2003 heeft het hof, bij beschikking van 3 februari 2004, in het principaal en in het incidenteel appel, de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] zal voldoen:
- met ingang van 1 oktober 2002 tot 1 januari 2003 een bedrag van € 450,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2003 een bedrag van € 380,-- per maand;
- vanaf 1 augustus 2003 een bedrag van € 450,-- per maand.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof te verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben met elkaar een relatie gehad, uit welke relatie op [geboortedatum] 1998 een dochter, genaamd [dochter 1], is geboren.
(ii) De relatie is geëindigd. Beide partijen oefenen het ouderlijk gezag uit over [dochter 1].
(iii) Uit een relatie met een andere man heeft de moeder op [geboortedatum] 2003 het leven geschonken aan een tweede dochter, [dochter 2] geheten.
(iv) De vrouw ontvangt geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 2] van de vader van [dochter 2].
3.2 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de totale behoefte van [dochter 1] bepaald op € 738,-- per maand ingaande 1 januari 2003 (rov. 4.6) en geoordeeld dat deze niet wordt verminderd door de geboorte van de tweede dochter van de vrouw (rov. 4.5). Het hof heeft de draagkrachtruimte van de man bepaald op € 799,-- (rov. 4.10). Het hof heeft aan zijn oordeel dat de door de man met ingang van 1 januari 2003 en 1 augustus 2003 verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] moet worden bepaald op onderscheidenlijk € 380,-- en € 450,-- per maand voorts ten grondslag gelegd dat de draagkracht van de vrouw tot 1 augustus 2003 € 524,-- per maand bedraagt en na die datum € 262,-- per maand "nu de vrouw vanaf die datum twee kinderen heeft en het hof van oordeel is dat de beschikbare draagkrachtruimte evenredig tussen de kinderen verdeeld dient te worden, ongeacht wat door de andere ouders van deze kinderen wordt betaald." (Rov. 4.13).
3.3.1De beslissingen omtrent de behoefte van [dochter 1] en de draagkracht van de man worden in cassatie niet bestreden. Onderdeel b van het middel is gericht tegen rov. 4.13. Het behelst de rechtsklacht dat de vaststelling van de mate waarin een ouder dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen afhankelijk is van de bijdrage die de andere jegens die kinderen alimentatieplichtige partij, gelet op diens draagkracht, behoort te betalen, en dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de vrouw kennelijk ervoor heeft gekozen geen alimentatie te vorderen van de biologische vader van [dochter 2], in de risicosfeer van de vrouw ligt, alsmede dat voor de vaststelling van draagkracht niet (uitsluitend) bepalend is over welke financiële middelen men beschikt, maar ook bepalend (kunnen) zijn de inkomsten, middelen of bijdragen die men zich in redelijkheid kan verwerven, terwijl in het onderhavige geval feiten zijn gesteld noch gebleken op grond waarvan van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij aan de (biologische) vader van [dochter 2] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind vraagt.
3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel dient het volgende in aanmerking te worden genomen. Ouders dienen naar de mate van hun draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Is een ouder ook onderhoudsplichtig jegens kinderen uit een andere relatie, en is zijn draagkracht onvoldoende om aan zijn verplichtingen jegens alle kinderen volledig te voldoen, dan brengt een redelijke wetstoepassing mee dat het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk, tenzij bijzondere omstandigheden, zoals een duidelijk verschil in behoefte, tot een andere verdeling aanleiding geven (vgl. HR 13 december 1991, nr. 7939, NJ 1992, 178). Het hof, dat, naar hiervoor in 3.2 werd overwogen, de maandelijkse behoefte van [dochter 1] op € 738,-- heeft bepaald en de totale maandelijkse draagkracht van de vrouw op € 524,--, heeft zijn beslissing klaarblijkelijk op deze regel gebaseerd. Door te overwegen dat daarbij niet van belang is wat door de andere ouders van deze kinderen wordt betaald, heeft het hof evenwel miskend dat de bijdrage die de vader van [dochter 2] in de kosten van haar verzorging en opvoeding levert, althans behoort te leveren, mede bepalend is voor de omvang van het voor rekening van de vrouw blijvende gedeelte van de behoefte van [dochter 2]. Eerst indien de hoogte van de door de vader van [dochter 2] verschuldigde bijdrage in aanmerking wordt genomen, dan wel is bepaald, kan daarom worden beoordeeld of de draagkracht van de vrouw inderdaad onvoldoende is om aan haar verplichtingen jegens beide kinderen volledig te voldoen en, zo ja, hoe, gelet op de bij [dochter 2] aldus resterende behoefte, het bij de vrouw voor onderhoud beschikbare bedrag tussen de kinderen moet worden verdeeld. In het onderhavige geval brengt zulks mee dat de rechter de bijdrage van de man vaststelt op het bedrag waarop hij dat zou hebben bepaald, indien hij mede te oordelen zou hebben gehad over de door de vader van [dochter 2] te haren behoeve te betalen bijdrage en met inachtneming van het bedrag waarmee de vrouw, gelet op die voor [dochter 2] verschuldigde bijdrage, zelf behoort bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 2]. Voor zover onderdeel b klaagt dat het hof het vorenstaande heeft miskend, is het derhalve gegrond. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 april 2005.
Conclusie 22‑04‑2005
Inhoudsindicatie
22 april 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/061HR RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rek.nr. R04/061HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 18 jan. 2005
conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze kinderalimentatiezaak staat de vraag centraal of en in hoeverre de hoogte van de aan de alimentatieplichtige vader op te leggen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind wordt benvloed door de omstandigheid dat de moeder inmiddels uit een andere relatie het leven heeft geschonken aan een tweede kind.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Verzoeker van cassatie, hierna: de vader, en verweerster in cassatie, hierna: de moeder, hebben met elkaar een relatie gehad, uit welke relatie op [geboortedatum] 1998 een dochter, genaamd [dochter 1], is geboren.
(ii) De relatie is beëindigd. Beide partijen oefenen het ouderlijk gezag uit over [dochter 1].
(iii) Uit een relatie met een andere man heeft de moeder op [geboortedatum] 2003 het leven geschonken aan een tweede dochter.
3. Bij een op 9 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft de moeder verzocht te bepalen dat de vader met een bedrag van Euro 563,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] over de periode van 1 april 2002 tot 1 september 2002 en met een bedrag van Euro 800,- per maand met ingang van 1 september 2002.
4. Nadat de vader een verweerschrift had ingediend en de zaak ter zitting was behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking 24 juni 2003 de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] met ingang van 1 oktober 2002 bepaald op Euro 308,65 per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
5. De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man stelde van zijn kant incidenteel hoger beroep in.
6. Bij beschikking van 3 februari 2004 heeft het hof in het principaal en in het incidenteel appel de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] zal voldoen:
- met ingang van 1 oktober 2002 tot 1 januari 2003 een bedrag van Euro 450,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2003 een bedrag van Euro 380,- per maand;
- vanaf 1 augustus 2003 een bedrag van Euro 450,- per maand.
7. Bij de bepaling van deze bijdragen is het hof ten aanzien van de behoefte van [dochter 1] en van de draagkrachtruimte van ieder der partijen om bij te dragen in de behoefte van [dochter 1] ervan uitgegaan
- dat de totale behoefte van [dochter 1] voor de periode 1 oktober 2002 tot 1 januari 2003 Euro 881,- per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2003 op Euro 738,- per maand (r.o. 4.6);
- dat de behoefte van [dochter 1] niet wordt verminderd doordat de moeder op [geboortedatum] 2003 aan een tweede dochter het leven heeft geschonken, aangezien de behoefte van een kind gerelateerd wordt aan de behoefte ten tijde van de samenwoning (r.o. 4.5);
- dat de draagkrachtruimte van de vader, zonder rekening te houden met de kosten van de omgangsregeling, Euro 799,- per maand bedraagt (r.o. 4.10);
- dat de draagkrachtruimte van de moeder tot 1 augustus 2003 Euro 524,- per maand bedraagt en vanaf 1 augustus 2003 Euro 262,- per maand, nu de moeder vanaf die datum twee kinderen heeft en de beschikbare draagkrachtruimte evenredig tussen de kinderen verdeeld dient te worden, ongeacht wat door de andere ouders van deze kinderen wordt betaald (r.o. 4.13).
8. De vader is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vrouw heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9. Onderdeel 1 van het middel heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht. Het behoeft geen bespreking.
10. Onderdeel 2 van het middel is opgebouwd uit drie subonderdelen en richt zich tegen de beslissing van het hof ten aanzien van de met ingang van 1 augustus 2003 door de vader verschuldigde onderhoudsbijdrage.
11. Subonderdeel a betoogt met een beroep op HR 25 november 1994, NJ 1995, 286 dat - kort gezegd - bij de beoordeling van de vraag of de geboorte van het tweede kind uit de latere relatie van de moeder vaststelling van de door de vader verschuldigde bijdrage op een hoger bedrag rechtvaardigt, een afweging van belangen dient plaats te vinden. Het hof zou dit hebben miskend dan wel geen inzicht hebben gegeven in zijn gedachtengang op dit punt.
12. Het subonderdeel faalt. Nog daargelaten dat de genoemde uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft op een ander geval, namelijk op het geval dat de onderhoudsplichtige vader zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen, wordt in die uitspraak een belangenafweging niet dwingend voorgeschreven. De Hoge Raad heeft slechts beslist dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de uitgaven in de nieuwe gezinssituatie waarin de vader zich heeft begeven, een afweging van belangen van het kind tegenover die van de nieuwe partner aan de orde zal kunnen komen.
13. Subonderdeel b neemt stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.13 - dat de beschikbare draagkrachtruimte van de moeder evenredig tussen de kinderen verdeeld dient te worden, ongeacht wat door de andere ouders van deze kinderen wordt betaald. Het subonderdeel stelt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de moeder geen alimentatie vordert van de vader van haar tweede kind in de risicosfeer van de moeder ligt. Voorts klaagt het subonderdeel dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van de draagkracht niet (uitsluitend) bepalend is over welke financiële middelen de moeder in feite beschikt, doch ook bepalend (kunnen) zijn die inkomsten, middelen of bijdragen die de moeder zich in redelijkheid kan verwerven. In het onderhavige geval zijn geen feiten gesteld of gebleken op grond waarvan van de moeder in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij alimentatie van de vader van het tweede kind ten behoeve van dit kind vordert, aldus het subonderdeel.
14. Uitgangspunt bij de beoordeling van de door het subonderdeel opgeworpen klachten dient te zijn dat bij de vaststelling van de draagkrachtruimte van de moeder voor haar eerste kind rekening moet worden gehouden met de kosten die zij moet maken voor de opvoeding van haar tweede kind. De hoogte van die kosten is mede afhankelijk van de bijdrage die de vader van dat kind levert of behoort te leveren aan de bestrijding van die kosten. Hieruit vloeit voort dat het hof bij de vaststelling van de bijdrage van de vader ten behoeve van [dochter 1] rekening dient te houden met de bijdrage die de vader van het tweede kind voor dit kind betaalt of behoort te betalen. Indien de bijdrage van de vader van het tweede kind (nog) niet is vastgesteld, dient het hof de bijdrage van de vader ten behoeve van [dochter 1] vast te stellen op het bedrag waarop hij deze bijdrage zou hebben vastgesteld, indien het hof tegelijkertijd over de vaststelling van de bijdrage van de vader van het tweede kind voor dit kind te oordelen zou hebben. Zie in een vergelijkbaar geval HR 13 december 1991, NJ 1992, 178. Dit betekent dat de - vastgestelde of nog vast te stellen - bijdrage van de vader van het tweede kind voor dit kind van invloed is op de voor haar eerste kind beschikbare draagkrachtruimte van de moeder, en daarmee op de bijdrage die de vader verschuldigd is ten behoeve van [dochter 1]. 's Hofs oordeel dat de beschikbare draagkrachtruimte van de moeder evenredig tussen de kinderen verdeeld dient te worden, ongeacht wat door de andere ouders van deze kinderen wordt betaald, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, zodat subonderdeel b terecht is voorgesteld.
15. Subonderdeel c, dat met motiveringsklachten opkomt tegen het door subonderdeel b reeds doeltreffend met rechtsklachten bestreden oordeel, behoeft geen bespreking.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof te verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,