HR, 09-10-2009, nr. 08/00243
ECLI:NL:PHR:2009:BJ0652
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-10-2009
- Zaaknummer
08/00243
- LJN
BJ0652
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ0652, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ0652
ECLI:NL:PHR:2009:BJ0652, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ0652
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2007
- Wetingang
art. 143 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 143
- Vindplaatsen
JBPr 2010/4
JBPR 2010/4 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
NJ 2009, 491
RvdW 2009, 1160
NJB 2009, 1866
JWB 2009/370
Uitspraak 09‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verstek. Verzet tijdig ingesteld? Daad van bekendheid. Maatstaf. Veroordeelde waaraan het vonnis niet in persoon is betekend moet zelf een handeling hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens beschikte m.b.t. zijn veroordeling om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.
9 oktober 2009
Eerste Kamer
08/00243
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ MAHUKO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Mahuko.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 15 mei 1986 van de rechtbank Alkmaar is [eiseres], samen met haar echtgenoot [betrokkene 1], bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 12.722,66, met rente en kosten, aan de rechtspersoon naar vreemd recht Citibank N.A., zijnde de rechtsvoorgangster van Mahuko.
[Eiseres] heeft bij exploot van 11 juli 2005 verzet gedaan tegen voormeld verstekvonnis en gevorderd, kort gezegd, haar te ontheffen van de veroordeling tegen haar uitgesproken door de rechtbank Alkmaar op 15 mei 1986 tussen de rechtsvoorganger van Mahuko als eiseres en [eiseres] als gedaagde. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd dat de eis van Mahuko alsnog wordt afgewezen.
Mahuko heeft de vordering bestreden.
Na mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij vonnis van 8 maart 2006 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 23 augustus 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Mahuko is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere afdoening als gebruikelijk.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of [eiseres] tijdig verzet heeft gedaan tegen haar veroordeling bij verstek in het hiervoor in 1 vermelde vonnis van 15 mei 1986. Het hof heeft deze vraag aan de hand van art. 143 Rv. ontkennend beantwoord. Op de grond vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 had het hof art. 81 (oud) Rv. behoren toe te passen, doch hierover wordt in cassatie niet geklaagd. Voor de beoordeling van de aan de orde zijnde vraag maakt het in dit geval ook geen verschil of de oude dan wel de nieuwe bepaling wordt toegepast.
3.2 Nu het vonnis niet aan [eiseres] in persoon was betekend, geldt als maatstaf (zowel in art. 81 oud als in art. 143) of de veroordeelde enige daad heeft gepleegd "waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is". Deze maatstaf houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Het hof heeft deze maatstaf gehanteerd in zijn rov. 3.3 en 3.4.
3.3 De door het hof in rov. 3.5 tot en met 3.12 vermelde omstandigheden laten niet de conclusie tot dat [eiseres] een handeling als hiervoor in 3.2 bedoeld heeft verricht. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
(i) Het feit dat [eiseres] een brief van 30 maart 2005 van deurwaarderskantoor [A] heeft ontvangen en daarop heeft gereageerd, levert geen daad van bekendheid op. [eiseres] heeft ontkend dat een kopie van het vonnis bij de brief was ingesloten en het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden gelaten.
(ii) In deze brief is weliswaar melding gemaakt van het vonnis en van de daarin mede jegens [eiseres] uitgesproken veroordeling, doch het enkele feit dat [eiseres] op deze brief heeft gereageerd levert geen daad van bekendheid op waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat zij voldoende bekend is met de inhoud van het vonnis. In tegenstelling tot wat het hof in rov. 3.6 heeft overwogen, blijkt uit de reactie van [eiseres] niet dat zij over voldoende gegevens beschikte om zich daadwerkelijk tegen het verstekvonnis te verzetten. De door het hof in rov. 3.1 vermelde inhoud van haar brief van 3 mei 2005 komt erop neer dat [eiseres] meende dat er geen gegevens voorhanden waren waaruit kon blijken dat zij aansprakelijk is voor de vordering.
(iii) Door het hof is in rov. 3.10 vastgesteld dat uit de brief van 30 maart 2005 niet viel op te maken dat de vordering van Citibank is overgegaan op de MNF Bank. Volgens het hof kan uit de contacten tussen [eiseres] en [A] op 8 april 2005, waarvan blijkt uit de brieven van 13 april 2005 en 3 mei 2005 waarin [eiseres] spreekt van "deze lening", worden afgeleid dat deze rechtsovergang geen onduidelijkheid schiep. Zondere nadere, ontbrekende, toelichting valt evenwel niet in te zien op grond waarvan noodzakelijkerwijs blijkt dat [eiseres] wist dat het om een lening van Citibank zou gaan, nu iedere verwijzing naar deze bank in de door het hof bedoelde stukken ontbreekt. In het bijzonder is niet begrijpelijk hoe uit de reactie van [eiseres] die, naar het hof heeft vastgesteld, juist uitdrukkelijk ontkende iets aan de MNF Bank verschuldigd te zijn, valt af te leiden dat zij begreep dat het oorspronkelijk om een lening van Citibank ging.
3.4 De hierop gerichte klachten van onderdeel II treffen doel. Onderdeel I faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt Mahuko in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.254,31,-- in totaal, waarvan € 3.179,31 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 75,00 aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 9 oktober 2009.
Conclusie 09‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verstek. Verzet tijdig ingesteld? Daad van bekendheid. Maatstaf. Veroordeelde waaraan het vonnis niet in persoon is betekend moet zelf een handeling hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens beschikte m.b.t. zijn veroordeling om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.
Zaaknr. 08/00243
Mr. Huydecoper
Zitting van 26 juni 2009
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de naamloze vennootschap Financieringsmaatschappij Mahuko N.V.(1)
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het hof heeft de feiten in onderhavige zaak als volgt vastgesteld(2):
a) In een verstekvonnis van 15 mei 1986 werd de eiseres tot cassatie, [eiseres], samen met haar echtgenoot [betrokkene 1], hoofdelijk veroordeeld tot betaling van Nfl. 12.722,66 met rente en kosten, aan de rechtspersoon naar vreemd recht Citybank(3) N.A.
b) Het verstekvonnis is op 9 januari 1990 betekend door achterlating in een gesloten enveloppe op het huisadres van [eiseres] en [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] is in 2004 overleden.
c) Op 30 maart 2005 heeft deurwaarderskantoor [A], hierna: "het deurwaarderskantoor", aan [eiseres] geschreven:
"Betreft: MNF Bank/[betrokkene 1]
Geachte mevrouw,
Ter zake breng ik u in herinnering de vordering die mijn cliënte de naamloze vennootschap FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ MAHUKO N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, verkrijgster door overdracht d.d. 31 december 2001 van MNF BANK N.V., (...) op u heeft uit hoofde van het door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986, waarvan u bijgaand een fotokopie aantreft. Uit hoofde van bovengenoemde bent u thans nog aan mijn cliënte verschuldigd de navolgende bedragen (...) totaal EUR 22,093.82 waarop in mindering is voldaan EUR 1,453.33 resteert EUR 20,640.49 onverminderd de vanaf heden lopende rente, gerechts- en executiekosten. (...)"
d) Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van [eiseres] op 31 maart 2005 in reactie op de zojuist aangehaalde brief, heeft het deurwaarderskantoor haar op 4 april 2005 een kopie gestuurd van de leningsovereenkomst die ten grondslag lag aan het in de brief van 30 maart 2005 genoemde vonnis(4).
e) Op 13 april 2005 heeft het deurwaarderskantoor [eiseres] onder meer geschreven dat zij "tevens uit hoofde van het door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar gewezen vonnis d.d. 15 mei 1986 aansprakelijk" was voor de vordering en dat zij ook indien er geen veroordelend vonnis tegen haar was gewezen voor die vordering aansprakelijk was.
f) Bij brief van 3 mei 2005 heeft [eiseres] hierop als volgt gereageerd:
"In tegenstelling tot hetgeen u stelt, blijkt uit niets dat ik aansprakelijk ben voor de vordering zoals gesteld door de MNF Bank. Zoals ik u in ons telefonisch onderhoud al heb medegedeeld heb ik nimmer een volmacht afgegeven ten behoeve van het aangaan van deze lening. Dit verklaard denk ik mede de verkeerde ten naamstelling op het contract, evenals het afwezig zijn van een legitimatiebewijs als voor gezien beschouwd. (...)"
g) Op 17 juni 2005 heeft verweerster in cassatie, Mahuko, uit krachte van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag ten laste van [eiseres] laten leggen. Dit beslag is op 28 juni 2005 aan [eiseres] in persoon overbetekend(5).
3. Bij dagvaarding van 8 juli 2005 heeft [eiseres] verzet gedaan tegen het verstekvonnis uit 1986. Daarbij werd (alleen) Mahuko als wederpartij gedagvaard.
Mahuko heeft onder meer aangevoerd dat het verzet wegens overschrijding van de termijn als niet-ontvankelijk moest worden beoordeeld.
4. In de eerste aanleg werd [eiseres] inderdaad niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet. De rechtbank overwoog dat [eiseres] op 3 mei 2005 blijkens de door haar aan het deurwaarderskantoor gezonden brief tenminste globaal op de hoogte was van de inhoud van het verstekvonnis, zodat de verzettermijn op 11 juli 2005 reeds was verstreken.
Deze beslissing is bij het thans in cassatie bestreden arrest bekrachtigd.
5. Namens [eiseres] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(6). Mahuko is in cassatie niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. Het middel betreft, zoals voor de hand ligt, het oordeel dat [eiseres] in haar verzet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is (en de gronden voor dat oordeel). Ik geef vóór ik het middel nader bespreek een kort overzicht van de rechtsleer over dit onderwerp.
7. Ingevolge art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2002, S. 580 (waarbij het "nieuwe" burgerlijke procesrecht werd vastgesteld) had het onderhavige geval moeten worden beoordeeld aan de hand van het daarvóór geldende art. 81 Rv., inmiddels dus art. 81 Rv. (oud). Het hof is echter uitgegaan van toepasselijkheid van art. 143 Rv. uit de huidige wet. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd, zodat de zaak ook in cassatie aan de hand van de nieuwe wettelijke regeling moet worden beoordeeld.
Het middel gaat er overigens met recht van uit dat het "oude" en het "nieuwe" recht op de hier ter zake doende punten niet verschillen.
8. In deze zaak hebben rechtbank en hof toepassing gegeven aan de grond voor het ingaan van de verzettermijn die in het huidige art. 143 lid 2 Rv. wordt omschreven als "het plegen door deze (daarmee wordt bedoeld: de bij het verstekvonnis veroordeelde partij, noot A-G) van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is". In art. 81 Rv. (oud) was deze grond in nagenoeg dezelfde bewoordingen opgenomen. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd, zodat de onder het oude recht gevormde rechtsleer voor de nieuwe bepaling zijn betekenis heeft behouden.
9. Deze rechtsleer vertoont het beeld, dat gezocht wordt naar het midden tussen twee met elkaar conflicterende (en beide respectabele) belangen: het belang van de eisende partij in de verstekzaak bij effectieve rechtsbescherming, o.a. in die vorm dat de door haar beoogde titel op enig bepaalbaar moment onherroepelijk rechtskracht verkrijgt, aan de ene kant; en aan de andere kant het belang van de niet verschenen gedaagde bij effectieve toegang tot de rechter, met name in gevallen waarin de door de eiser genomen stappen haar (gedaagde partij) tot dan toe onbekend waren gebleven.
10. Ik vat het compromis dat naar voren komt uit de rechtsleer over de in alinea 8 hiervóór geciteerde grond, als volgt samen:
- het vereiste van de "daad van bekendheid" strekt ertoe dat (zoveel mogelijk) buiten twijfel staat dat de veroordeelde (tijdig) op de hoogte is van het tegen hem gewezen verstekvonnis, dit met het oog op het belang van (toegang tot) "hoor en wederhoor"(7).
- Het moet daarom gaan om een handeling(8) van de betrokkene zelf (en dus niet, bijvoorbeeld, van diens raadsman), die voor anderen waarneembaar is (maar: dat hoeft niet de wederpartij te zijn), en waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat de betrokkene van het vonnis op de hoogte is(9).
- Het hoeft echter niet zo te zijn dat de betrokkene het vonnis (in schriftelijke vorm) heeft ontvangen(10) of dat de volledige tekst hem is meegedeeld. Het is voldoende als hij weet van het bestaan van het vonnis, met inbegrip van de gegevens: op vordering van wie en door welke rechterlijke instantie hij is veroordeeld, en waartoe(11).
- Persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde partij spelen in beginsel geen rol(12).
11. Zoals ik in voetnoot 11 al heb opgemerkt, denk ik dat de waarborgen voor het bekend zijn van de veroordeelde met het vonnis bij de eerste twee ingangsmomenten voor de verzettermijn die art. 143 lid 2 Rv. aangeeft (betekening in persoon en "daad van bekendheid") op dezelfde (of op nauw verwante) overwegingen berusten: het moet erom gaan dat als vaststaand mag worden aangenomen dat de veroordeelde voldoende informatie over het tegen hem gewezen vonnis heeft gekregen om van hem te mogen verlangen dat hij - als hij zich daartegen wil verzetten - daartoe het nodige in het werk gaat stellen.
In het door deze parameters bepaalde compromis wordt het risico dat de persoon in kwestie zich er niet van bewust is dat hij, op straffe van verlies van rechten, op korte termijn actie moet ondernemen, in vrij aanzienlijke mate op die persoon gelegd.
12. Het is dan het vermelden waard dat in de rechtspraak een uitzondering is aangenomen voor het geval de betrokkene, aan wie betekening in persoon had plaatsgevonden, aan een zodanige mate van psychisch gestoord zijn onderhevig was dat hij niet in staat was inhoud, strekking en gevolgen van de hem betekende stukken te begrijpen(13).
13. Met de zojuist besproken gegevens voor ogen, lijkt het mij bepaald twijfelachtig of een verzettermijn kan gaan lopen ten nadele van een veroordeelde, wanneer uit de informatie waarover deze blijkens een "daad van bekendheid" kan beschikken, niet (zonder het nodige nader onderzoek) kan worden opgemaakt op vordering van welke partij het verstekvonnis waar het om gaat is gewezen. Verder denk ik dat, n'en déplaise de in alinea 10 bij het laatste "gedachtestreepje" genoemde regel, de in alinea 12 aangehaalde beslissing duidelijk maakt dat er ruimte moet zijn om enig gewicht te geven aan persoonlijke omstandigheden. Wat dat betekent voor de omstandigheid dat de betrokkene wat betreft (Nederlandse) taalvaardigheid en rechtskennis aan aanmerkelijke beperkingen onderhevig is zal ik in alinea's 16 en 31 - 33 hierna verder onderzoeken.
14. Zoals ik aan het slot van alinea 11 opmerkte, brengt de hier van te onderzoeken regeling van het verzet met zich mee dat het risico van het (niet) tijdig nemen van maatregelen in tamelijk vergaande mate op de veroordeelde partij komt te liggen wanneer eenmaal vaststaat dat deze partij over een toereikend minimum aan informatie over het tegen haar gewezen vonnis beschikt; en geldt hierbij dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol spelen; maar geldt weer een uitzondering voor een beletsel in de vorm van psychische stoornis die belet dat de betrokkene de strekking van de informatie die hem bereikt heeft, kan begrijpen.
15. In het hier in aanmerking te nemen samenstel van factoren speelt, lijkt mij, de mate van duidelijkheid en accuratesse van de informatie die aan de betrokkene is verstrekt, een rol. Naarmate aan het vrij beperkte minimum aan gegevens over de inhoud van het verstekvonnis, zoals dat blijkens de in voetnoot 10 genoemde bronnen al voldoende kan zijn om de verzettermijn te doen ingaan, meer of minder wezenlijke delen blijken te ontbreken; of naarmate de wél verstrekte gegevens onjuistheden blijken te vertonen, moet er een "omslagpunt" zijn waarbij geoordeeld moet worden dat niet (meer) van deze betrokkene viel te verwachten dat die stappen in het werk zou zetten om zich tegen een verstekvonnis te verzetten; en/of dat het onthouden van de mogelijkheid van verzet na ommekomst van de wettelijke termijn, in de gegeven situatie tekort zou doen aan het recht op effectieve toegang tot de rechter dat o.a. in art. 6 EVRM tot uitdrukking komt(14).
16. Zoals al even bleek, strekt de rechtspraak van de Hoge Raad ertoe dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol (mogen) spelen, zij het dat voor één zeer sprekend geval - het geval van de psychische stoornis die elk begrijpen van het meegedeelde belet - een uitzondering is aanvaard.
Dat persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in beginsel geen rol (mogen) spelen, is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op dit punt ongetwijfeld aan te bevelen. Niettemin kan men zich afvragen of er niet, naast het in alinea 12 hiervóór vermelde geval, andere "randgevallen" zijn waarin niet zonder meer aan de invloed van persoonlijke omstandigheden (in het bijzonder wanneer de wederpartij die kent of redelijkerwijs zou moeten kennen) voorbij mag worden gegaan.
Zoals al even werd opgemerkt, zal ik die vraag in alinea's 31 - 33 hierna (iets) nader in beschouwing nemen.
17. De aanleiding voor de zojuist ten beste gegeven beschouwingen bestaat - zoals de lezer waarschijnlijk al vermoedde - in het feit dat er in het middel een beroep op wordt gedaan, dat de aan [eiseres] meegedeelde informatie niet voldeed aan de zojuist in alinea 10, derde "gedachtestreepje" gegeven omschrijving (die ik aan de in voetnoot 10 aangehaald rechtspraak heb ontleend). Dat zou dan in dit opzicht het geval zijn, dat uit de informatie niet zonder onderzoek en/of deskundigheid die van de doorsnee rechtszoekende niet mogen worden verlangd resp. verwacht, kon worden opgemaakt dat het oorspronkelijk verkregen verstekvonnis door Citybank N.A. was uitgelokt, terwijl dat vonnis betrekking had op de vordering die daarna aan (MFN Bank en daarna weer aan) Mahuko zou zijn overgedragen.
Ik wil de vraag die dit gegeven aan de orde stelt bespreken, nadat ik de verdere (en volgens mij minder relevante) onderdelen van het middel heb besproken. Eerst dus die "overige" onderdelen.
18. Middel I klaagt dat de door het hof gegeven vaststelling van de feiten niet juist, of onvolledig dan wel onvoldoende begrijpelijk zou zijn.
De onderdelen 1.2 - 1.4 van dit middel noemen een aanzienlijke reeks feiten die inderdaad niet (of niet alle) in de vaststellingen van het hof zijn betrokken. Er wordt echter niet aangegeven waarom deze feiten voor de van het hof gevraagde beoordeling van betekenis zouden (kunnen) zijn. Volgens mij heeft geen van de door het middel hier genoemde feiten voor dat oordeel betekenis (en dat verklaart ook, waarom het hof die feiten niet in zijn uitspraak heeft vermeld).
(Al) daarom kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden.
19. De onderdelen 1.5 - 1.7 preluderen mede op de vraag waar ik al even naar verwees (namelijk: of uit daden van [eiseres] blijkt dat zij begreep dat de stappen die namens Mahuko in het voorjaar van 2005 zijn gezet, de vordering betroffen waarvoor een op verzoek van Citybank in 1986 gewezen verstekvonnis was gewezen). Ik zal die vraag in de alinea's 23 - 34 hierna bespreken.
Onderdeel 1.7 doet nog beroep op de stelling dat verzet niet mogelijk zou zijn dan na rechtsgeldige betekening (van, neem ik aan, het verstekvonnis). Deze stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ik kan daarom daarlaten dat mij ook niet duidelijk is, wat deze stelling zou kunnen bijdragen tot de hier centraal staande kwestie (namelijk: of [eiseres] "daden van bekendheid" heeft verricht - dat dáárvoor ook voorafgaande betekening vereist zou zijn, wordt in het middel (terecht) niet beweerd).
20. Middel II bestrijdt in de onderdelen 2.2 t/m 2.4 allereerst de maatstaf die het hof heeft aangelegd, te weten: dat de informatie over het verstekvonnis waarover [eiseres] door daden van bekendheid had laten blijken te beschikken, van dien aard was dat die haar in staat stelde (tijdig) verzet te doen. Deze maatstaf lijkt mij echter geheel in overeenstemming met de eerder (in alinea 10 hiervóór) besproken rechtsbronnen. De rechtsklacht lijkt mij dan ook niet doeltreffend.
Onderdeel 2.3 voegt toe dat ook nodig zou zijn dat aan [eiseres] was kenbaar gemaakt, binnen welke termijn er verzet moest worden gedaan. Misschien strekken deze klachten er ook toe, dat uit "daden" van [eiseres] zou moeten blijken dat dit het geval was. Deze eis vindt echter, in beide zojuist genoemde varianten, in de rechtsbronnen die ik hiervóór heb onderzocht geen steun. Zoals ik al verschillende keren opmerkte, plaatst de wettelijke regeling het risico dat de veroordeelde niet weet welke stappen hij kan aanwenden en welke termijn hij daarvoor heeft, bij die veroordeelde en niet bij zijn tegenpartij(15).
21. De in onderdeel 2.4 naar voren gebrachte veronderstelling dat het hof bekendheid met het bestaan van een vordering waarvoor het deurwaarderskantoor was ingeschakeld, en/of de enkele toezending van een kopie van het verstekvonnis door het deurwaarderskantoor, als voldoende basis zou hebben aangemerkt voor "daden" die het begin van de verzettermijn inluiden, mist deugdelijke grond: niets wijst er op dat het hof zich door dergelijke onjuiste gedachten heeft laten leiden.
22. Dat, zoals onderdeel 2.10 aanvoert, slechts betekening in persoon "als rechtens geldende daad van bekendheid (kan) gelden", is klaarblijkelijk niet in overeenstemming met tekst en strekking van art. 143 lid 2 Rv.
De omstandigheid waar onderdeel 2.11 op wijst lijkt mij niet van wezenlijk belang voor het hier te onderzoeken oordeel van het hof. Dat het hof daaraan geen afzonderlijke aandacht of motivering heeft besteed doet daarom, op zichzelf genomen, aan de houdbaarheid van dat oordeel niet af.
23. De onderdelen 2.5 e.v., voor zover hiervóór niet al besproken, betreffen dan de kwestie die ik in alinea 17 hiervóór aanstipte: de vraag of op aanvaardbare gronden kon worden geoordeeld dat [eiseres] (ook) blijk had gegeven van bekendheid met de partij die aan het verstekvonnis in kwestie rechten kon ontlenen.
Ik merk daarbij op dat niet ter discussie wordt gesteld - en met het oog op art. 6:142 lid 1 BW volgens mij: terecht -, dat overgang van een vorderingsrecht van rechtswege overgang meebrengt van de bevoegdheid om voor de vordering bestaande executoriale titels aan te wenden(16).
24. In Grieven I en III in appel was namens [eiseres] een uitdrukkelijk beroep gedaan op het feit dat het oorspronkelijke verstekvonnis was gewezen op vordering van Citybank, en dat uit de verdere contacten tussen partijen (tot het exploot van overbetekening van 28 juni 2005) niet viel op te maken dat het verstekvonnis waarop die contacten doelden, het door deze partij verkregen verstekvonnis was óf dat de vordering van deze partij (waarop het vonnis betrekking had) aan Mahuko zou zijn overgedragen.
25. Het hof heeft hierop gerespondeerd in rov. 3.10. Daar wordt geoordeeld dat de in die rov. vermelde uitingen van [eiseres] "zonneklaar" laten blijken dat de overgang van de oorspronkelijk bij Citybank berustende vordering op Mahuko voor [eiseres] geen onduidelijkheid schiep.
Dat begrijp ik zo, dat naar het oordeel van het hof uit de uitingen van [eiseres] voldoende duidelijk ("ondubbelzinnig") bleek dat zij begreep dat de vordering uit het verstekvonnis uit 1986 inmiddels toekwam aan Mahuko.
26. Daarbij moet, lijkt mij, het hof ook voor ogen hebben gestaan dat [eiseres] daarmee voldoende informatie had om (in geobjectiveerde zin) te weten dat zij haar verweer tegen een op het verstekvonnis stoelende actie, nu tegen de verkrijgende partij - Mahuko - kon richten.
Zoals in voetnoot 16 even ter sprake kwam, veronderstelt dit op z'n minst een gedegen kennis van het op dit punt geldende recht.
27. Gelezen zoals ik dat zojuist heb gedaan, berust de beslissing van het hof er dus op dat (uit daden van [eiseres]) voldoende kon blijken van zodanige wetenschap omtrent het verstekvonnis, dat verwacht mocht worden dat [eiseres] het nodige kon ondernemen om zich daartegen teweer te stellen.
Zoals ik in alinea 20 hiervóór al aangaf, heeft het hof hiermee de juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. De rechtsklacht(en) tegen dit oordeel lijk(t)(en) mij daarom ongegrond.
Hetzelfde geldt voor de klachten die ertoe strekken dat het hof het verschil tussen Citybank en haar rechtsopvolgers zou hebben miskend. Het hof heeft dat verschil onder ogen gezien, en met toepassing van de juiste rechtsnorm onderzocht of [eiseres] er blijk van had gegeven, hierover voldoende informatie te hebben gekregen.
28. De verspreid in de hier besproken middelonderdelen voorkomende klachten over onvoldoende begrijpelijkheid van het hier bestreden oordeel van het hof, merk ik daarentegen wel aan als doeltreffend.
Het gaat dan nogmaals om rov. 3.10. Zoals ik al aangaf oordeelt het hof in deze rov. dat uit de daar genoemde uitingen van [eiseres] - een telefonisch contact van 31 maart 2005, een telefooncontact op 8 april 2005 waarvan blijkt uit een brief van het deurwaarderskantoor van 13 april 2005, en [eiseres]s eigen brief van 3 mei 2005 -, en uit de op 4 april 2005 aan [eiseres] toegestuurde leningsovereenkomst, zonneklaar blijkt dat de rechtsovergang van Citybank op MNF Bank voor haar geen onduidelijkheid schiep.
29. Beoordeling van de betekenis die uitingen als de onderhavige toekomt heeft een (sterk) overwegend feitelijk karakter; maar dat neemt niet weg dat zo'n beoordeling op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Die toets valt, zoals ik al liet blijken, wat mij betreft niet positief uit.
Uit de weergave van de drie door het hof genoemde contacten in het bestreden arrest valt niet op te maken dat daarbij enige vermelding van, of verwijzing naar Citybank of naar overdracht van een vordering van Citybank, heeft plaatsgehad.
Als men de als productie overgelegde stukken die het hof hier klaarblijkelijk op het oog heeft erop naslaat(17), geeft dat hetzelfde beeld te zien: niets wijst erop dat ter sprake zou zijn geweest dat Citybank de aanvankelijke rechthebbende op de bedoelde vordering was, dat dat ook de vordering is waarop het verstekvonnis betrekking heeft, en/of dat het deze vordering van Citybank is, die inmiddels op Mahuko is overgegaan.
Dat wordt ook niet anders door de tevens door het hof in aanmerking genomen overeenkomst die op 4 april 2005 zou zijn toegezonden(18). Dit stuk draagt als opschrift "Finam Financieringen". Er komen geen kenbare verwijzingen naar Citybank in voor.
Dat Citybank nergens in de van het deurwaarderskantoor afkomstige berichten (uit 2005) wordt aangeduid, had [eiseres] in de Memorie van Grieven, in het bijzonder in alinea's 12 t/m 16, dan ook met nadruk naar voren gebracht.
30. Mij is met deze gegevens voor ogen niet duidelijk waar het hof grond heeft menen te kunnen vinden voor de vaststelling dat "de rechtsovergang van Citibank naar MNF Bank voor [eiseres] geen onduidelijkheid schiep.". Ik denk dat die vaststelling aan de hand van het bronnenmateriaal waar het hof hier naar verwijst, niet kan worden gedaan. "Ondubbelzinnige" gesties van de kant van [eiseres] waaruit "noodzakelijk voortvloeit" dat zij aan de hand van de van het deurwaarderskantoor verkregen informatie (uit de door het hof aangehaalde bronnen) heeft begrepen waar het om ging - ik vat dat samen als: dat zij werd ingelicht over een in 1986 door Citybank uitgelokt verstekvonnis te haren laste, dat inmiddels door rechtsopvolging ten gunste van de door Mahuko geldend gemaakte vordering werkte -, lijken mij a fortiori in die bronnen niet aan te wijzen. En dat lijkt mij wel nodig, wil het in art. 143 Rv. gedefinieerde, en in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtsbronnen nader bepaalde minimum aan "bekendheid" kunnen worden aangenomen.
31. Ik denk bovendien dat hierbij wél een zekere - al is dat dan misschien beperkte -betekenis toekomt aan de (in cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen) gebrekkige Nederlandse taal- en rechtskennis waarover [eiseres] zou beschikken. Het gaat er immers om of uit háár "daden" bekendheid met het verstekvonnis (noodzakelijk) voortvloeit. Als [eiseres] een ervaren Nederlandse juriste zou zijn (en haar wederpartijen zouden weten dat dat het geval is) zou het oordeel dat uit de door het hof aangehaalde bronnen "bekendheid" mag worden afgeleid nog altijd verrassend zijn te noemen, maar misschien nog juist voorstelbaar. Maar wanneer het om een "gewone" doorsnee-burger gaat(19) kan ik mij dat al niet meer voorstellen; en dus nog minder als het gaat om een burger die in dit opzicht in een achterstandssituatie verkeert (terwijl haar wederpartij op z'n minst rekening moet houden met de mogelijkheid dat dat geval zich voordoet).
32. Behalve dat dit gegeven - kort gezegd: de mate van begrip die van de persoon in kwestie verwacht mag worden - mij van belang lijkt voor de vraag, hoe de gesties van die persoon bij de toepassing van art. 143 lid 2 Rv. mogen worden uitgelegd, denk ik dat hier ook een normatieve component in het spel is. Het in de rechtspraak gevonden compromis dat ik eerder beschreef, beoogt immers aan zijn ene kant, te waarborgen dat de bij verstek veroordeelde tenminste een zodanige kans op (effectieve) toegang tot de rechter krijgt, dat daarmee aan de in art. 6 EVRM besloten liggende eisen wordt beantwoord.
33. Dat staat er, denk ik, aan in de weg dat de uitleg van "daden" in het verband van art. 143 lid 2 Rv. volledig geobjectiveerd wordt, bijvoorbeeld door daarbij in het geheel niet rekening te houden met tekortschietende taalvaardigheid en rechtskennis van de veroordeelde, ook waar de wederpartij daarvan op de hoogte is of redelijkerwijs op de hoogte kan zijn(20). Allicht mag (ook) van een rechtsgenoot die met dergelijke beperkingen kampt worden verwacht dat die een minimum aan inzet aan de dag legt om, bijvoorbeeld door het tijdig inwinnen van juridisch advies, aan die beperkingen tegemoet te komen. Dat doet er echter niet aan af dat, wil de toegang tot de rechter (ook) voor zulke rechtsgenoten aan het vereiste van "effectiviteit" voldoen, met beperkingen als hier bedoeld rekening zal moeten worden gehouden. De lat mag niet zo hoog worden gelegd dat die in feite betekent dat rechtsgenoten die beperkingen als hier bedoeld ervaren (terwijl hun wederpartij dat weet/behoort te weten), geen effectieve toegang tot de rechter kunnen krijgen(21). Helemaal buiten beschouwing laten van het onderhavige gegeven, zoals het hof blijkens rov. 3.11 voor juist heeft gehouden, lijkt mij daarom niet aanvaardbaar.
34. Zoals ik al aanstipte, meen ik dat de middelen (motiverings)klachten inhouden die bij de hiervóór neergeschreven gedachte(n) aansluiten. Ik verwijs daarvoor met name naar de onderdelen 2.5, 2.6, 2.8 en 2.9 (slot).
In de onderdelen 2.5, 2.7 en 2.10 worden ook argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat de "daden" van [eiseres] moeten worden uitgelegd met inachtneming van haar beperkte kennis van de Nederlandse taal (en haar plaats als leek op het gebied van het recht). Zoals ik al liet blijken, denk ik dat deze gegevens inderdaad bij de beoordeling een - bescheiden - rol kunnen spelen.
Beoordeeld met inachtneming van deze gegevens acht ik, zoals al bleek, de door het hof gegeven vaststelling uit rov. 3.10 onvoldoende begrijpelijk; terwijl ik tegelijk van mening ben dat de uit rov. 3.11 blijkende benadering van, kort gezegd, de door [eiseres] gestelde beperkingen, niet volledig met de door de wet beoogde maatstaf spoort.
35. Ik denk dat ik hiermee alle klachten van het middel heb besproken.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere afdoening als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De naam en de rechtsvorm van de verweerster in cassatie worden in de stukken verschillend aangeduid. In de aanhef van het in cassatie bestreden arrest heeft het hof, mogelijk met de bedoeling kool en geit te sparen, de aanduiding "de naamloze vennootschap Financieringsmaatschappij Mahuko B.V." gebruikt. Ik heb gekozen voor de naam die, naar ik verwacht, daadwerkelijk die van de verweerster in cassatie is.
2 Voornamelijk ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest. Daar gaat het hof blijkens rov. 2 uit van de feiten zoals vastgesteld in rov. 2.1 - 2.5 van het vonnis van de eerste aanleg van 8 maart 2006. Ik vermeld voor alle duidelijkheid dat onderdeel 1.2 van het middel klachten aanvoert tegen de feitenvaststel-ling van het hof.
3 Deze naam wordt in de stukken - en ook in het bestreden arrest - ook wel als "Citibank" gespeld (en onder die naam is inderdaad een groot Amerikaans bankbedrijf actief). Ik volg de spelling die het hof in rov. 3.1 aankondigt te zullen gebruiken.
4 Ik vermeld reeds nu dat deze leningovereenkomst geen duidelijke verwijzing inhoudt naar Citybank, zie ook alinea 29 hierna.
5 In de desbetreffende vaststelling uit rov. 3.2 van het bestreden arrest wordt per abuis vermeld dat het beslag op 28 juni 2005 zou zijn gelegd. Uit de productie(s) 5 bij de verzetdagvaarding in de eerste aanleg, blijkt hoe de gebeurtenissen rond dit beslag zich hebben toegedaan.
6 Het bestreden arrest is van 23 augustus 2007. De cassatiedagvaarding werd uitgebracht op 23 november 2007.
7 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, art. 143, aant. 8; Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 251; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, nr. 141; Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, diss. 1998, p. 213 - 215; Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 140.
8 Zodat het loutere aanhoren van het vonnis voor het ingaan van de verzettermijn geen betekenis heeft, HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, rov. 3.4 en 3.5.
9 (Nogmaals) HR 23 september 2005, NJ 2005, 487, rov. 3.4; HR 8 april 1994, NJ 1994, 755 m.nt. HJS, rov. 3.3.
10 HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1.
11 Dit ligt al besloten in het feit dat de verzettermijn niet alleen door bekendheid met het vonnis, maar ook door bekendheid met de aangevangen tenuitvoerlegging kan ingaan. Het kan verder worden afgeleid uit het al genoemde arrest HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1 in verband met HR 9 januari 1987, NJ 1987, 406, rov. 3.2. Het laatstgenoemde arrest betreft niet de verzettermijn die door een "daad van bekendheid" ingaat, maar de verzettermijn die door betekening in persoon begint te lopen. Aangezien beide dezelfde strekking hebben - namelijk: markeren wanneer (als vaststaand mag worden aangenomen dat) de veroordeelde zodanig omtrent het vonnis is ingelicht dat van deze maatregelen om zich daartegen te verzetten verwacht mogen worden - ligt in de rede om de omvang van de informatie die de veroordeelde gekregen moet hebben, in beide gevallen naar dezelfde maatstaf te beoordelen.
12 Nogmaals: HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 m.nt. Ma, rov. 3.3.1.
13 HR 18 november 1994, NJ 1995, 237 m.nt. Ras, rov. 3.4. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 146, bepleit een enigszins restrictieve uitleg van deze beslissing; ik merk op dat ik betwijfel of die uitleg juist is.
14 In de rechtspraak van de HR over verstek en verzet speelt de aan art. 6 EVRM te ontlenen aanspraak op toegang tot de rechter een belangrijke rol, zie bijvoorbeeld HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191 m.nt. Snijders, rov. 3.4.
15 In onderdelen 2.8 en 2.9 wordt dit argument herhaald - uiteraard geldt daarvoor hetzelfde.
16 Of dat ook betekent dat rechtsmiddelen tegen een bij zo'n overgang betrokken executoriale titel moeten worden gericht tegen de verkrijger in plaats van tegen de partij die de titel oorspronkelijk verkreeg, is daarmee nog niet als vanzelfsprekend gegeven. Over het "spiegelbeeldige" geval - namelijk het geval dat de verkrijger van een titel een rechtsmiddel instelt - is onder andere geoordeeld in HR 5 juni 1992, NJ 1993, 204 m.nt. HJS, rov. 4 en HR 8 juni 1973, NJ 1974, 76 m.nt. DJV. Deze beslissingen suggereren volgens mij dat voor het in deze zaak aan de orde zijnde geval dezelfde oplossing geldt; in die zin ook Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 67 sub c. (Z.O.Z.)
In het middel wordt overigens op dit aspect van de zaak niet ingegaan, zodat ik mij in mijn beschouwingen daarover tot enkele opmerkingen zal beperken.
17 O.a. te vinden als prod. 10 bij de conclusie na comparitie van de kant van Mahuko in eerste aanleg (telefoonnotitie 31 maart 2005), prod. 12 bij die conclusie (brief van 13 april 2005) en prod. 13 bij die conclusie (brief van 3 mei 2005).
18 Het ligt in de rede dat het hof hier het oog heeft op het contractsformulier dat als onderdeel van prod. 3 bij de inleidende verzetdagvaarding is overgelegd.
19 Van de kant van [eiseres] zijn verklaringen overgelegd (prod. 9 en 10 bij de Memorie van Grieven), waaruit valt op te maken dat de sociaal raadsvrouw die [eiseres] destijds bijstond de háár getoonde uitingen van het deurwaarderskantoor niet in de door het hof veronderstelde zin heeft begrepen. Ik denk dat deze verklaringen - die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken - de ongerijmdheid van de hier bestreden vaststelling nader accent geven.
20 Ik zie er niet aan voorbij dat "daden" als in art. 143 lid 2 Rv. bedoeld niet tot de wederpartij gericht, of zelfs maar aan de wederpartij kenbaar hoeven te zijn. Desondanks lijkt mij dat bij de wederpartij (in geobjectiveerde zin) aanwezige kennis omtrent de persoon van de ander, in aanmerking mag (en onder omstandigheden moet) worden genomen bij de beoordeling, wat er zoal "noodzakelijk" aan wetenschap uit de daden van die persoon mag worden afgeleid.
21 Namens [eiseres] is in dit verband verwezen naar EHRM 16 december 1992, Appl. Nr. 12964/87 (Geouffre de la Pradelle/Frankrijk), rov. 31 - 35. Dat geval levert inderdaad een illustratie op voor de stelling die ik hier heb verdedigd.
Beroepschrift 23‑11‑2007
Heden, de drieentwintigste november van het jaar tweeduizendenzeven, ten verzoeke van [rekwirante], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2518 HL 's‑Gravenhage aan de Prins Hendrikstraat nr. 63 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als advocaat stelt teneinde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik, mr. FLORIS AERNOUT RIPPEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 180-II;]
de naamloze vennootschap Financieringsmaatschappij MAHUKO N.V., gevestigd te Amsterdam, die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te (1071 JX) Amsterdam aan de Banstraat nr. 47 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat en procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die zich als procureur heeft gesteld en als zodanig is opgetreden, aan dit aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [de heer Cheung, aldaar werkzaam;]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 23 augustus 2007 onder rolnr. 06/1033 door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
- II.
deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag de achttiende januari van het jaar tweeduizendenacht, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV 's‑Gravenhage.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwirante als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Middel 1.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om rov. 2 in dit arrest, in samenhang met de beoordeling onder 3 en de beslissing in rov. 3.13, de slotsom onder 4 en de beslissing onder 5 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
Het hof heeft de feiten onjuist en/of onvolledig vastgesteld, mede gelet op de gedingstukken waarover het hof ten tijde van het arrest-wijzen kon beschikken. Immers blijkt vooreerst van een op vordering van toentertijd geheten Citibank N.A., een vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten van Noord-Amerika verkregen verstek-vonnis door de Rechtbank te Alkmaar op 15 mei 1986 onder rolnr. 827/1986 gewezen ten laste van een [betrokkene 1] en een [rekwirante], echtgenoten, beiden wonende te [a-plaats]. Blijkens dat vonnis is het toenmalig gelegde conservatoire derdenbeslag van waarde verklaard. (productie 1 bij verzetdagvaarding d.d. 11 juli 2005). Productie 2 bij die verzetdagvaarding is het betekeningsexploot d.d. 9 januari 1990 vanuit Citibank jegens [betrokkene 1] en [rekwirante], beiden wonende te [b-plaats] gemeente [gemeente]; die betekening was niet in persoon.
1.3.
Zijdens Citibank blijkt van een brief d.d. 29 oktober 1990 aan dat mw, [rekwirante], [a-straat] nr. [1] te [a-plaats] (productie 3 bij Conclusie na Comparitie zijdens Mahuko), een gestelde telefonische reactie d.d. 1 november 1990 en een brief van 14 november 1990 vanuit het deurwaarderskantoor (respectievelijk productie nr. 4 en 5 bij gemelde CnC).
1.4.
Dat deurwaarderskantoor heeft nog in het geding gebracht haar brieven van 4 juli 1996 (in twee versie's) en haar brief van 6 december 1996 (respectievelijk productie nrs. 6,7 en 8 bij gemelde CnC). De volgende brief is dan die vanuit het deurwaarderskantoor van 30 maart 2005 (met naar in die brief gesteld als bijgesloten productie dat toenmalige rechtbank-vonnis), een gestelde telefonische reactie d.d. 31 maart 2005, een brief van dit deurwaarderskantoor d.d. 4 april 2005 waarbij de overeenkomst in kopie wordt toegezonden, de brief d.d. 13 april 2005 vanuit dat deurwaarderskantoor op basis van een gesteld telefoongesprek van 8 april 2005, een brief vanuit [rekwirante] d.d. 3 mei 2005 aan dat deurwaarderskantoor, een brief vanuit dat deurwaarderskantoor d.d. 25 mei 2005 waarin een gesteld telefoongesprek d.d. 14 april 2005 wordt geduid, een gesteld telefoongesprek d.d. 3 mei 2005, een brief vanuit dit deurwaarderskantoor d.d. 31 mei 2005 naar aanleiding van een fax-brief ingekomen op 27 mei 2005 (niet overgelegd of in het geding gebracht — advocaat), hier respectievelijk de productie nrs. 9 t/m 16 bij CnC, en het overbetekeningsexploot d.d. 28 juni 2005 aan [rekwirante] in persoon van het proces-verbaal van gelegd executoriaal derdenbeslag onder het UWV, productie 5.1 en 5.2 bij die inleidende verzetdagvaarding.
1.5.
Citibank en/of haar rechtsopvolgsters hebben geen stukken in het geding gebracht ten blijke daarvan dat de onderhavige vordering was overgegaan op respectievelijk MNF Bank N.V., voorheen M.N.F. Bank B.V., voorheen genaamd Midden Nederland Financieringsmaatschappij B.V., en nadien Mahuko. In hoger gemeld overbetekeningsexploot d.d. 28 juni 2005 worden een tweetal akten van overdracht geduid (d.d. 31 december 2001 en 30 september 1993), echter heeft niet kunnen blijken van (eerdere) openbare kennisgeving en/of overbetekening aan hier partij [rekwirante].
1.6.
De door de rechtbank in haar rov. 2.3 geduide meerdere brieven namens Mahuko zelf zien derhalve enkel op die vanaf eerst 30 maart 2005. Op 28 juni 2005 werd aan [rekwirante] overbetekend het proces-verbaal van gelegd executoriaal derdenbeslag namens dan en daar Mahuko. Vervolgens is op 11 juli 2005 de verzetdagvaarding uitgebracht, derhalve in dagen gerekend binnen de termijn van twee weken als bedoeld in art. 81 Rv. oud.
1.7.
Waar het onderwerpelijke vonnis van 15 mei 1986 was gewezen op vordering van Citibank, diende het hof dan ook rechtdoende op de aangevoerde grieven in hoger beroep, te onderzoeken en vast te stellen of in het beslagexploot en het exploot van overbetekening in voldoende mate kenbaar was en/of duidelijk werd dat het hier ging om het vonnis d.d. 15 mei 1986 gewezen tussen toen Citibank en hier [rekwirante], zodanig dat op basis daarvan die dwanginvordering plaats had c.q. heeft. Een verzetprocedure is immers eerst mogelijk nadat vaststaat dat er rechtsgeldig is betekend, 's Hofs arrest bevat hieromtrent generlei duiding of beslissing.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en beschouwd (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hier om de rov.n 3.4 t/m 3.12 in dit arrest, in samenhang met rov. 3.13, de slotsom onder 4 en de gegeven beslissing onder 5 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
In rov. 3.3 van het arrest overweegt het hof op rechtens juiste gronden dat het er om moet gaan of betrokkene bekendheid heeft met die of zodanige gegevens welke de veroordeelde in staat stellen te beoordelen of verzet moet worden ingesteld en zo ja. om binnen de daartoe gestelde termijn dat verzet aan te tekenen. (mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat). De omstandigheid dat het hof hier redeneert vanuit tegenwoordig art. 143 Rv. wordt dan van minder of ondergeschikt belang geoordeeld.
2.3.
Dit betekent vooreerst dat 's hofs rov. 3.4 onjuist en/of althans onvolledig is, nu toch van belang is of wordt of [rekwirante] bekendheid had met die of zodanige gegevens welke haar in staat zouden stellen te beoordelen of er verzet moet worden ingesteld, terwijl vervolgens noodzakelijk is bekendheid met de termijn waarbinnen dat moet gebeuren.
2.4.
Omtrent dat eerste heeft dan rechtens te gelden dat de gestelde bekendheid van de bij verstek veroordeelde met de omstandigheid dat bij het deurwaarderskantoor een vordering van de eiser tegen de veroordeelde openstond, niet voldoende is. Ook uit het toezenden van het vonnis aan de veroordeelde kan geen bekendheid met het verstekvonnis worden afgeleid. Voor zover 's hofs overwegingen en oordelen verval in deze rov.n 3.5 t/m 3.12 aldus moeten worden verstaan dat het hof voormelde aspecten wel in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, en aan de hand daarvan heeft getoetst en op basis daarvan tot zijn beslissing is gekomen, geeft het hof aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
2.5.
In verband met de rov.n 3.5 en 3.6 alsmede 3.10 heeft dan te gelden dat het vonnis was gewezen op vordering van Citibank, en niet Mahuko, zodat de brief van 30 maart 2005 vanuit het deurwaarderskantoor redengevende kracht mist voor wat betreft deze feitelijke vordering van Citibank, alsook [rekwirante] anders dan het hof aldaar overweegt en oordeelt, juist niet over voldoende gegevens beschikte om te kunnen beoordelen of zij een rechtsmiddel tegen dat vonnis kon aanwenden en zo ja hoe (in de woorden van het hof of zij een rechtsmiddel tegen dat vonnis diende aan te wenden en evenzeer om dat, indien zij dat nodig achtte, daadwerkelijk te kunnen doen). Hoe jegens een niet-juridisch geschoolde persoon als hier [rekwirante] zonneklaar kan zijn (hof-arrest, rov. 3.10) dat er sprake was van rechtsovergang van Citibank naar MNF Bank is dan helemaal onbegrijpelijk (ook) omdat hier niet MNF vorderde doch (weer haar rechtsopvolgster) Mahuko.
Terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat [rekwirante] in haar brief van 3 mei 2005 aan het deurwaarderskantoor (productie nr. 13 bij CnC) expliciet stelt — in reactie op de brief vanuit dat kantoor d.d. 13 april 2005 waarin dat kantoor onder de aanhef: Betreft:MNF Bank/[betrokkene 1] de betalingsverplichting van [rekwirante] duidt (productie 12 bij CnC) —: ‘In tegenstelling tot hetgeen u stelt, blijkt uit niets dat ik aansprakelijk ben voor de vordering zoals gesteld door de MNF Bank. ( …).’, hetgeen toch bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat er nog (steeds) geen bekendheid is met het betrokken vonnis zelf. In de brief van 31 mei 2005 van dat kantoor (productie nr. 16 bij CnC) onder de aanhef Betreft: MNF Bank/[betrokkene 1] geeft dat kantoor aan ‘dat er door de Rechtbank te Alkmaar een vonnis d.d. 15 mei 1986 t.a.v. u is uitgesproken zodat u ondanks de verwerping van de nalatenschap aansprakelijk bent voor de voldoening van de onderhavige vordering.’, hetgeen aldus evenmin tot een rechtens relevante of rechtens geldende bekendheid van [rekwirante] leidt.
2.6.
In het kader van rov. 3.7 miskent het hof evenzeer dit verschil tussen het vonnis gewezen op vordering van Citibank en deze correspondentie namens Mahuko: deze laatste had immers geen (eigen) vonnis op [rekwirante]. Het eerste procesrechtelijke stuk waaruit bleek hoe de precieze rechtsverhouding was of is, is hier nu toch dat beslagexploot geweest, zoals dat aan [rekwirante] op 28 juni 2005 werd overbetekend.
2.7.
In het kader van de rov.n 3.8 en 3.9 miskent het hof wederom dat niet bepalend is wat het deurwaarderskantoor doet of meldt, doch dat het er om moet gaan of [rekwirante] hier haar processuele positie heeft kunnen bepalen aan de hand van de gegevens waarover zij beschikte. Bijkomend aspect is dan dat [rekwirante] de Nederlandse taal niet voldoende beheerst om ambtelijke en/of gerechtelijke stukken (geheel) te kunnen doorgronden. Anders dan het hof in rov. 3.11 overweegt en oordeelt is die persoonlijke of bijzondere omstandigheid wel degelijk van belang respectievelijk rechtens relevant.
2.8.
In rov. 3.12 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans toepassing omtrent het wettelijk begrip ‘plegen van een daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is’ door zich te baseren op de brief van [rekwirante] van 3 mei 2005 aan het deurwaarderskantoor (productie nr. 13 bij hogergemelde CnC — advocaat), nu het er toch om moet gaat dat [rekwirante] heeft beschikt over die of zodanige gegevens welke haar in staat zouden stellen om te kunnen beoordelen of zij een rechtsmiddel tegen dat vonnis zou kunnen aanwenden en zo hoe, en binnen welke termijn. Die gegevens zijn noch feitelijk noch inhoudelijk te ontlenen aan deze brief, nu toch die brief een reactie behelst op de eigen stellingen vanuit het deurwaarderkantoor als vervat in haar brief van 13 april 2005 (productie nr. 12 bij CnC — advocaat), en zoals hierboven is aangegeven, rechtens niet voldoende is dat het deurwaarderskantoor het bestaan van een vordering meldt (of toelicht).
2.9.
Omtrent die verzettermijn zelf heeft dan nog te gelden, dat noch zijdens Citibank noch zijdens Mahuko in het kader van enig gerechtelijk stuk melding is gemaakt van de mogelijkheid tot het instellen van verzet en de in dat kader geldende termijn en de dag waarop die termijn ingaat. Hier is de eerste bijzonderheid deze dat kennelijk het in 1986 gelegde beslag niet is geëffectueerd en dat de brieven uit 1990 en 1996 niet tot enigerlei vorm van beslaglegging hebben geleid, doch dat die beslaglegging eerst per ((7) juni 2005 is gevolgd (onder het UWV), zoals dat beslag op 28 juni 2005 aan [rekwirante] werd overbetekend, en vervolgens tot het ingestelde verzet heeft geleid. De tweede bijzonderheid is dan toch deze, dat eerst uit die beslagbetekeningsstukken blijkt hoe de precieze rechtsverhouding is geweest, waar toch het oorspronkelijke vonnis was verkregen door Citibank en hier Mahuko wil(-de) invorderen.
2.10.
Terwijl juist ook of met name in verband met het recht op ‘effective access to court’ dit recht met strikte waarborgen moet worden omgeven. Het gaat niet aan feitelijke gedragingen zodanig te juridiseren dat op basis daarvan [rekwirante] dit recht op effectieve toegang wordt onthouden. Zij immers is hier de niet-juridisch onderlegde partij die een vordering bestrijdt of wil bestrijden op een moment dat de wederpartij tot dwanginvordering overgaat door middel van dat executoriaal derdenbeslag onder het UWV zoals dat voor [rekwirante] kenbaar werd door middel van die overbetekening d.d. 28 juni 2005 aan haar in persoon. Alleen toch dit laatste moment kan als rechtens geldende daad van bekendheid gelden in de hier bedoelde wettelijke zin, zodat anders dan het hof overweegt en oordeelt in rov. 3.12, deze verzettermijn eerst toen een aanvang nam (zodat het verzet tijdig is ingesteld).
2.11.
Alsook de omstandigheid dat het deurwaarderskantoor steeds als referentiekader ‘[betrokkene 1]’ heeft geduid, een omstandigheid vormt die hier bepaaldelijk van belang is, nu toch [rekwirante] in haar brief van 3 mei 2005 ingaat op haar vermeende aansprakelijkheid als echtgenoot en erfgenaam, en uit die brief niet blijkt (of daaruit valt af te leiden) dat zij reageert in verband met een eigen, rechtstreekse schuldverhouding.
2.12.
's Hofs overwegingen en oordelen zijn dan ook gebaseerd op gronden welke die overwegingen en oordelen niet kunnen dragen. Meer speciaal de rov.n 3.12 en 3.13 worden hierdoor bestreken; de slotsom onder 4 en de beslissing onder 5 kunnen derhalve niet in stand blijven.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 23 augustus 2007 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 70.85 |
vermeerderd met de btw | € | 13.46 |
€ | 84.31] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]