Zie hierna onder 4 de bewezenverklaarde gedragingen.
HR, 22-01-2019, nr. 17/02511
ECLI:NL:HR:2019:86
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
17/02511
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:86, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1328
ECLI:NL:PHR:2018:1328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:86
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door echtgenote in slaapkamer o.m. met mes in hoofd, nek en borst te steken of te snijden, een kussen op haar neus en mond te plaatsen waardoor zij geen lucht meer kon krijgen en haar met kracht in haar gezicht te slaan, art. 287 Sr. 1. Klacht m.b.t. afwijzing verzoek tot het horen van aangeefster als getuige i.v.m. onderbouwing alternatief scenario dat zij het feit in scène zou hebben gezet. 2. Klacht m.b.t. afwijzing verzoek tot nader deskundigenonderzoek naar in de slaapkamer aangetroffen bloed. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02511
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 mei 2017, nummer 20/001873-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door echtgenote in slaapkamer o.m. met mes in hoofd, nek en borst te steken of te snijden, een kussen op haar neus en mond te plaatsen waardoor zij geen lucht meer kon krijgen en haar met kracht in haar gezicht te slaan, art. 287 Sr. 1. Klacht m.b.t. afwijzing verzoek tot het horen van aangeefster als getuige i.v.m. onderbouwing alternatief scenario dat zij het feit in scène zou hebben gezet. 2. Klacht m.b.t. afwijzing verzoek tot nader deskundigenonderzoek naar in de slaapkamer aangetroffen bloed. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/02511 Zitting: 27 november 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 mei 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bepaald in het bestreden arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de cassatiemiddelen te bespreken geef ik kort aan waar deze zaak om gaat. De bewezenverklaarde poging tot doodslag1.is ’s nachts gepleegd in de slaapkamer van de verdachte en zijn (toenmalige) echtgenote, de aangeefster. De buren werden wakker van een intens gegil en alarmeerden de politie. De gearriveerde politie trof de verdachte ter plaatse aan met bloed in zijn gezicht en aan zijn beide handen. De aangeefster werd gewond en bebloed aangetroffen op het bed. De aangeefster heeft verklaard dat haar echtgenoot het feit heeft gepleegd. De verdachte heeft verklaard dat hij zich van de gebeurtenis niets kan herinneren. De verdediging heeft aangevoerd dat de aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet; dat zij zichzelf de verwondingen heeft toegebracht en het bloedsporenbeeld in de slaapkamer heeft gecreëerd. Voor dat scenario pleiten volgens de verdediging (onder meer) de rapporten van door de verdediging zelf aangedragen deskundigen. Het hof heeft het alternatief scenario echter verworpen, (onder meer) met een beroep op rapporten die zijn opgesteld door andere deskundigen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 september 2011 te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (zijn levensgezel) [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet
- die [betrokkene 1] met een mes in haar hoofd en nek en borst heeft gestoken of gesneden en vervolgens
- de adem van die [betrokkene 1] heeft belemmerd door de mond van die [betrokkene 1] met zijn hand en met een stuk plastic dicht te houden en een deel van een handdoek in de mond van die [betrokkene 1] te duwen en daarbij de neus van die [betrokkene 1] dicht te houden en
- met zijn handen en een handdoek de keel van die [betrokkene 1] heeft dichtgeknepen of dichtgesnoerd en
- zijn knie op de keel van die [betrokkene 1] heeft geplaatst en een kussen op de neus en mond van die [betrokkene 1] heeft geduwd (waardoor zij geen lucht meer kon krijgen) en
- (met kracht) die [betrokkene 1] in haar gezicht heeft geslagen en
- met zijn vingers in de ogen van die [betrokkene 1] heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van de aangeefster op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft afgewezen.
5.2.
Het in het middel bedoelde verzoek is in hoger beroep voor het eerst gedaan tijdens de terechtzitting van 23 januari 2015. Blijkens de aan het proces-verbaal van die terechtzitting aangehechte pleitnotities is aldaar namens de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“Criterium getuigen
7. De verdediging heeft pas na het verstrijken van de termijn om de appelschriftuur in te dienen het complexe en omvangrijke dossier van de voormalige advocaat ontvangen. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het dossier is via verzoeken ex 411a Sv kenbaar gemaakt welke getuigen en getuigen-deskundigen de verdediging (nader) wenst te horen. Gelet hierop stelt de verdediging zich op het standpunt dat bij de beoordeling van onderhavige verzoeken om getuigen en getuigen-deskundigen te horen weliswaar het noodzaakscriterium heeft te gelden, doch dient de toepassing daarvan niet wezenlijk te verschillen met dat wat de toepassing van de criteria van het verdedigingsbelang zou zijn. In dit verband wordt verwezen naar de arresten van de Hoge Raad d.d. 19 juni 2007 en 1 juli 2014.
Motivering horen getuigen
8. In het eerste (op 29 juli 2014) en derde (op 28 augustus 2014) ingediende verzoek ex artikel 411a Sv, is gemotiveerd waarom de verdediging het in haar belang en noodzakelijk acht dat als getuigen(deskundigen) nader worden gehoord:
- [betrokkene 1], aangeefster, geboren op 11 mei 1985;
(…)
Horen aangeefster
9. De verdediging ziet onder andere in de (bewijs)overwegingen van de rechtbank aanleiding aangeefster nader te horen. Dit is mede het geval naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat aangeefster niet bekend zou zijn geweest met drugs. Cliënt betwist dit. Aangeefster had nu juist wèl contact met mensen die niet alleen drugs gebruikten, doch ook hierin handelden. De verdediging wenst aangeefster hieromtrent te bevragen.
10. Ook is aangeefster in eerste aanleg niet geconfronteerd geworden met de rapportages van IFS, Doberson en Spendlove. De verdediging wenst zulks echter wel te doen. Naar het oordeel van de verdediging past immers het relaas van aangeefster niet bij de bevindingen van de genoemde forensisch deskundigen.
11. Ook wijst onderzoek op facebook uit dat aangeefster op zijn minst genomen opmerkelijke uitlatingen heeft gedaan via sociale media zoals facebook. Anderhalve week voor de vermeende delicten kondigde aangeefster op facebook aan dat zij na de kermis halfdood zou zijn. Enkele dagen voor het vermeende feit werd aangeefster bevriend op facebook met haar huidige partner.
12. De verdediging acht het in het belang van verzoeker alsook noodzakelijk om aangeefster te horen omtrent de gebeurtenissen zoals ten laste gelegd, in het bijzonder omtrent haar waarneming van verzoeker de betreffende avond / nacht en of zulks wel mogelijk was in de gegeven omstandigheden, alsmede de aangetroffen handschoenen die naar zeggen van aangeefster mogelijk een kapster zou hebben meegenomen naar de woning (welke stelling in eerste aanleg niet is gecontroleerd), over eventueel drugsgebruik door haar in het verleden (nu de Rechtbank overweegt dat aangeefster niet bekend zou zijn met drugs, hetgeen relevant is in het licht van de in het bloed van verzoeker aangetroffen concentratie GHB en diens standpunt ter zake het gepresenteerde ‘alternatieve scenario’ waarin dit (mogelijk) toegediend moet zijn door aangeefster, welk scenario de Rechtbank mede om die reden terzijde schuift), omtrent de aard en ernst van het bij haar geconstateerde letsel en de genezingsduur hiervan, alsmede omtrent eventuele psychische problematiek, neerslachtigheid en / of in het algemeen haar mentale gesteldheid in het bijzonder na de bevalling van de kinderen en hoe zij in dit verband haar leven en haar huwelijk met verzoeker destijds beleefde. Dit laatste in het bijzonder gelet op de verklaring van de vriendin van aangeefster, [betrokkene 2] (dossierpag. 195 e.v.), onder meer inhoudende dat er spanningen waren omdat tussen de twee kinderen van verzoeker en aangeefster zij een miskraam heeft gehad en dat de zwangerschap van dochter [betrokkene 3] zwaar was, waar aangeefster een klap van heeft gehad en psychisch van in de war is geweest en waarvoor zij geen behandeling heeft genoten, aldus getuige [betrokkene 2] .”
5.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de navolgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
* vier door de raadsman ingediende verzoeken ex artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering, gedateerd 29 juli 2014, 26 augustus 2014, 28 augustus 2014 en 10 september 2014, inhoudende onderzoekswensen van de verdediging;
(…)
* een door de raadsman aan de griffier verzonden e-mailbericht, met daarbij gevoegd zijn pleitnotities met bijlagen voor de terechtzitting van heden, gedateerd 22 januari 2015.
(…)
De voorzitter neemt de onderzoekswensen van de raadsman door aan de hand van zijn pleitnotities. Op vragen van de voorzitter hieromtrent antwoordt de raadsman als volgt:
Het is juist dat ik aangeefster [betrokkene 1] , hoewel zij in eerste aanleg al door de rechter-commissaris is gehoord, nogmaals als getuige wil horen. Bij cliënt bestaat het idee dat [betrokkene 1] ten tijde van het voorval een relatie had met een andere man, aangezien zij anderhalve week ervoor op Facebook bevriend werd met die man. Dat is haar huidige partner. Ik wil haar daarover vragen stellen en dat gaat inderdaad om de onderbouwing van een mogelijk motief van aangeefster om een en ander in scene te hebben gezet.
Bovendien wil ik haar vragen stellen over het al dan niet bestaan van psychische problematiek bij haar, aangezien er personen zijn die zeggen dat daar sprake van zou zijn.
In mijn pleitnotities heb ik vermeld waarover ik aangeefster wil bevragen. Het is juist dat een deel van die vragen reeds bij de rechter-commissaris aan haar is gesteld en dat de mogelijkheid heeft bestaan die vragen bij die gelegenheid te stellen.
Echter, wat ik onder 9 en 10 in mijn pleitnotities heb opgenomen zijn nieuwe onderwerpen waarover [betrokkene 1] nog niet is bevraagd. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat niet aannemelijk is dat aangeefster mijn cliënt heeft gedrogeerd, aangezien ze niet bekend zou zijn met drugs. Daarvan zegt mijn cliënt dat dat niet waar is. Als laatste wil ik haar confronteren met de inhoud van de rapporten van IFS.
In eerste aanleg is aangeefster al wel bevraagd over haar waarnemingen op de bewuste avond, maar dat is mijns inziens niet uitputtend geweest.
(…)
De advocaat-generaal deelt als zijn standpunt omtrent de door de verdediging gedane verzoeken als volgt mede:
(…)
Het verzoek tot het horen van aangeefster [betrokkene 1] :
Zij is al gehoord door de rechter-commissaris en mijn ambtgenoot heeft in haar schriftelijke reactie gesteld dat dit verhoor in beginsel voldoende is. Het is een enorme belasting voor haar om haar opnieuw in een verhoor te confronteren met een dergelijk delict. De raadsman heeft vandaag een aantal specifieke punten naar voren gebracht waarover aangeefster bevraagd zou moeten worden. In afwijking van het schriftelijk gegeven standpunt van mijn ambtgenoot, verzet ik mij niet tegen het horen als getuige van aangeefster.
(…)
Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof heeft meer tijd nodig om zich te kunnen beraden op de door de verdediging naar voren gebrachte verzoeken tot nader onderzoek, zodat het daarop vandaag geen beslissing zal nemen.”
5.4.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2016 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het eerdere verzoek tot het horen van de aangeefster als getuige handhaaft. Hetzelfde blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2016. Op laatstgenoemde zitting heeft het hof de beslissing op dit verzoek aangehouden, “gelet op het feit dat er nog inhoudelijk deskundigenonderzoek plaatsvindt”.
5.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Vervolgens deelt de voorzitter mede dat ten eerste op het verzoek tot het horen als getuige van aangeefster [betrokkene 1] door het hof nog geen beslissing is genomen.
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Ik persisteer bij dat verzoek. Naast de argumenten die ik ter terechtzitting van 23 januari 2015 al heb aangevoerd om [betrokkene 1] als getuige te horen, vind ik dat zij tevens moet worden geconfronteerd met de bevindingen van het NFI. Ik wil haar onder meer vragen of zij kan verklaren dat er niet-humaan bloed is aangetroffen en dat er mogelijk DNA-materiaal van een hond is aangetroffen. Het is zo dat [betrokkene 1] al eens door de rechter-commissaris is gehoord, maar niet alle vragen zijn aan haar gesteld.
(…)
Gelet op de vraag van de voorzitter aan mijn cliënt of hij een hond heeft is het van belang om aangeefster ook daarover te bevragen. (…)
De voorzitter deelt samengevat mede dat de verdediging persisteert bij het verzoek tot het horen als getuige van aangeefster [betrokkene 1] (…).”
5.6.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2016 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer aangevoerd:
“3. Wel wordt benadrukt dat al hetgeen is aangevoerd ter zitting d.d. 23 januari 2015 en tijdens de zittingen nadien wordt gehandhaafd tenzij hierna zaken worden gewijzigd.
(…)
Onderzoekswensen januari/februari 2016
20. Op 11 februari 2015 overwoog uw hof oa: “Teneinde een alternatief scenario te kunnen onderbouwen is door de verdediging verzocht om het horen als getuige van aangeefster [betrokkene 1] (…). In afwachting van het deskundigenrapport van het NFI naar aanleiding van het hiervoor genoemde te verrichten onderzoek, houdt het hof een beslissing op deze verzoeken aan.”
21. Deze verzoeken worden grotendeels onvoorwaardelijk gehandhaafd. Naast hetgeen ter motivering hiervan is aangedragen wordt thans bovendien het standpunt ingenomen dat het van belang is aangeefster te confronteren met de na genoemde zitting aangetroffen forensische sporen zoals het aantreffen van niet humaan bloed. Aangeefster dient onder andere te worden gevraagd of zij hier een redelijke verklaring voor heeft.”
5.7.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt afgewezen ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2016:
“Vervolgens deelt de voorzitter als beslissing van het hof op de door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen het volgende mede:
i. Het verzoek tot het horen als getuige van aangeefster [betrokkene 1] .
Aangeefster [betrokkene 1] is door de rechter-commissaris reeds als getuige gehoord. De verdediging heeft bij dat verhoor aan getuige [betrokkene 1] vragen kunnen stellen. In hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangevoerd, ziet het hof niet de noodzaak om [betrokkene 1] nogmaals als getuige te horen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.”
5.8.
Aan het verzoek om de aangeefster te horen is door de verdediging kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd. In de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 23 januari 2015 voorgedragen pleitnotities heeft de raadsman diverse punten genoemd waarover hij de aangeefster zou willen horen dan wel waarmee hij haar zou willen confronteren. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd “dat het juist is dat een deel van die vragen reeds bij de rechter-commissaris aan haar is gesteld en dat de mogelijkheid heeft bestaan die vragen bij die gelegenheid te stellen”, maar dat wat hij “onder 9 en 10” in zijn pleitnotities heeft opgenomen nieuwe onderwerpen zijn waarover de aangeefster nog niet is bevraagd en voorts dat de aangeefster al wel is bevraagd over haar waarnemingen op de bewuste avond, maar dat dat zijns inziens niet uitputtend is geweest. Onder 9 in de pleitnotities is aangevoerd dat de verdediging de aangeefster wil bevragen omtrent haar bekendheid met drugs, onder 10 in de pleitnotities is aangevoerd dat de verdediging de aangeefster wenst te confronteren met de rapportages van de forensisch deskundigen van Independent Forensic Services (hierna: IFS), Doberson en Spendlove. Ter zitting van 30 november 2016 is nog aangevoerd dat de verdediging de aangeefster wil confronteren met de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), dat de verdediging haar onder meer wil vragen of zij kan verklaren dat er niet-humaan bloed is aangetroffen en dat er mogelijk DNA-materiaal van een hond is aangetroffen, dat het kan zijn dat de aangeefster al eens door de rechter-commissaris is gehoord, maar dat niet alle vragen aan haar zijn gesteld.
5.9.
Blijkens het bestreden arrest heeft de verdediging gewezen op een aantal pijlers die steun moeten bieden aan het scenario dat aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet door zichzelf verwondingen toe te brengen en het bloedsporenbeeld te creëren. Daartoe is onder meer aangevoerd dat aangeefster de verdachte heeft gedrogeerd met – bijvoorbeeld – GHB en dat een aanwijzing daarvoor is te vinden in de omstandigheid dat in de urine van de verdachte sporen van GHB zijn aangetroffen. Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat het uit de conclusies van toxicoloog dr. K.J. Lusthof van het NFI heeft afgeleid dat het aantreffen van een minimale concentratie GHB in de urine van de verdachte onvoldoende is om te concluderen dat de verdachte ten tijde van het delict mogelijk onder invloed was van GHB en dat het aantreffen van GHB in de urine van de verdachte dan ook geen aanwijzing oplevert dat de aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet. Het hof heeft verder overwogen dat ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat sprake is geweest van intoxicatie van de verdachte. Gelet daarop acht ik ’s hofs kennelijke oordeel dat het geen noodzaak ziet de aangeefster te horen omtrent haar bekendheid met drugs in het geheel niet onbegrijpelijk. Immers, ook als bij het horen van de aangeefster zou blijken dat zij wel bekend was met GHB of een andere drug, dan zou die omstandigheid nog niets kunnen afdoen aan de conclusie van het hof dat het aantreffen van een minimale concentratie GHB in de urine van de verdachte geen aanwijzing oplevert dat de aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet.
5.10.
Voor zover de verdediging aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat zij de aangeefster wil confronteren met de rapportages van de forensisch deskundigen van IFS, Doberson, Spendlove en het NFI, merk ik op dat het hof het kennelijk en niet onbegrijpelijk niet noodzakelijk heeft geacht om de aangeefster met die rapportages te confronteren, nu door de verdediging niet is aangevoerd wat de verdediging met die confrontatie voor ogen stond. Daarbij merk ik op dat het hof in zijn arrest zeer uitgebreide overwegingen heeft gewijd aan deze rapporten en dat het hof daarin op een zeer precieze wijze heeft uiteengezet dat en waarom het hof de conclusies van de rapportages van de forensisch deskundigen van IFS, Doberson, Spendlove niet volgt en het door de verdediging gestelde scenario dat de aangeefster het feit in scène heeft gezet, welk scenario volgens de verdediging wordt ondersteund door deze rapportages, niet aannemelijk heeft geacht. Het hof heeft tevens uitgebreid uiteengezet dat en waarom het de conclusies die (onder meer) het NFI in zijn rapportages heeft neergelegd, wel volgt.
5.11.
Voor zover de verdediging aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat zij de aangeefster wil vragen of zij kan verklaren dat er niet-humaan bloed en mogelijk DNA-materiaal van een hond is aangetroffen op de plaats delict, merk ik het volgende op. In het arrest heeft het hof uitgebreid overwogen dat en waarom het van oordeel is dat de in de deskundigenrapportages van IFS neergelegde bevindingen – voor zover die erop neerkomen dat de aangeefster menstrueel bloed zou hebben gebruikt om het bloedsporenbeeld te creëren - onderbouwd en overtuigend worden weersproken door zowel het NFI als de deskundigen Van de Goot en Van Driessche. Het hof heeft in zijn arrest voorts overwogen dat het uit het briefrapport van het NFI van 1 november 2016 afleidt dat weliswaar in de bemonsteringen van het bloed op de kussensloop dierlijk DNA is aangetoond, maar dat dat slechts geldt voor één bemonstering, terwijl dierlijk DNA niet is aangetoond in de andere bemonsteringen op de kussensloop en dat, indien de bloedvlek zou bestaan uit hondenbloed, dit wel te verwachten zou zijn en dat het hof onder die omstandigheden van oordeel is dat het aantreffen van een geringe hoeveelheid DNA van een hond niet een aanwijzing oplevert dat dierlijk bloed is gebruikt om het sporenbeeld te creëren. Gelet daarop acht ik ’s hofs kennelijke oordeel dat, gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, het geen noodzaak ziet de aangeefster te vragen of zij kan verklaren dat er niet-humaan bloed is aangetroffen en dat er mogelijk DNA-materiaal van een hond is aangetroffen in het geheel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.12.
Voor zover de verdediging ten slotte aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het kan zijn dat de aangeefster al eens door de rechter-commissaris is gehoord, maar dat niet alle vragen aan haar zijn gesteld, merk ik het volgende op. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet noodzakelijk is om de aangeefster “in zoverre” te horen, omdat de verdediging slechts heeft aangevoerd dat zij de aangeefster wil horen omtrent “haar waarnemingen op de bewuste avond” en dat de verdediging niet heeft aangevoerd welke nieuwe vragen nog aan haar daaromtrent zouden moeten worden gesteld. Dat het hof in zijn arrest nog heeft overwogen dat de aangeefster “op onderdelen inderdaad niet voldoende kritisch door de verhoorders is bevraagd” maakt dat, anders dan de steller van het middel meent, niet anders, nu het hof in dat kader tevens heeft overwogen dat die omstandigheid er niet toe leidt dat aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen, voor zover als bewijs gebruikt, moet worden getwijfeld, nu de bewijsmiddelen daarvoor voldoende externe steun bieden.
5.13.
Ik concludeer dat het hof tegen de achtergrond van het procesdossier en gelet op enerzijds hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, en anderzijds op de gronden waarop het hof dat verzoek heeft afgewezen, zijn oordeel dat het niet de noodzaak ziet om de aangeefster nogmaals als getuige te horen en dat het verzoek derhalve wordt afgewezen, niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd.
5.14.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het hof van het verzoek tot het doen verrichten van nader deskundigenonderzoek door het IFS naar het in de slaapkamer aangetroffen bloed, althans het klaagt dat het hof ambtshalve heeft beslist tot het doen verrichten van nader deskundigenonderzoek door het NFI naar dat in de slaapkamer aangetroffen bloed. Het hof, dat de noodzaak tot het verrichten van dergelijk onderzoek kennelijk wel onderschreef, heeft door aldus te beslissen miskend dat het daartoe één of meer deskundigen “uit de door de verdediging aanbevolen personen” diende te benoemen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzette, waaromtrent het hof evenwel niets heeft vastgesteld.
6.2.
Uit de processen-verbaal in hoger beroep en het bestreden arrest leid ik wat betreft de verzoeken van de verdediging tot het benoemen van deskundigen en de in eerste en tweede aanleg daadwerkelijk uitgebrachte deskundigenrapporten, kort gezegd, het volgende af:
- Het NFI heeft op 1 december 2011 een rapport uitgebracht waarin is geconcludeerd dat het op de onderzochte sporendragers2.aangetroffen bloed/celmateriaal afkomstig kan zijn van de aangeefster.
- Ten aanzien van het letsel van de aangeefster hebben het NFI bij rapport van 21 maart 2012 en The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) bij rapport van 26 maart 2013 geconcludeerd dat er meer aanwijzingen zijn voor de hypothese dat de verwondingen door een ander zijn toegebracht dan voor de hypothese dat de aangeefster zichzelf de verwondingen heeft toegebracht.
- Op verzoek van de verdediging heeft het IFS op 1 en 2 december 2013 voorlopige rapporten uitgebracht. Het IFS heeft onder meer een biologisch sporenonderzoek, een DNA-onderzoek en een bloedspoorpatroononderzoek verricht en heeft geconcludeerd dat er meer steun is voor de hypothese dat de aangeefster de plaats delict in scène heeft gezet dan voor de hypothese dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld.
- Op het verzoek van IFS is op 28 november 2013 gerapporteerd door J. Dicke, op 29 november 2013 door M.J. Dobersen en op 2 december 2013 door D. Spendlove. Dobersen heeft geconcludeerd dat de plaats delict en de verwondingen niet consistent zijn met de verklaringen van de aangeefster. Spendlove heeft geconcludeerd dat er meer aanwijzingen zijn voor zelf toegebracht letsel dan dat er aanwijzingen zijn voor verwonding door een ander.
- Op 17 februari 2014 is door het TMFI aanvullend gerapporteerd. In het rapport is een reactie gegeven op onderdelen van de rapporten van IFS. Op 14 februari 2014 heeft het NFI hetzelfde gedaan.
- Ter terechtzitting van 23 januari 2015 heeft de verdediging een verzoek gedaan tot het verrichten van nader deskundigenonderzoek door de deskundige Eikelenboom naar i) bloedkwantificatie (nader onderzoek naar de vraag of al het op de foto’s zichtbare bloed vanuit de snijverwondingen in de hoofd-halsstreek en rechterborst van de aangeefster afkomstig is of kan zijn, en of de relatief oppervlakkige snijverwondingen bij de aangeefster een dergelijke hoeveelheid bloedverlies hebben veroorzaakt. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, moet de conclusie worden getrokken dat niet al het aangetroffen bloed uit de letsels van aangeefster afkomstig is en dat het overgrote deel derhalve op een andere wijze in de slaapkamer terecht is gekomen) en ii) bloedspoorpatroononderzoek (nadere analyse middels reconstructie met het oog op de beantwoording van de vraag of het aangetroffen bloedspoorpatroon overeenkomt met een worsteling op bed, zoals door aangeefster is beschreven, en of de hoeveelheid en eventueel dichtheid van de aangetroffen bloedspatten overeenkomt met de verwondingen die bij de aangeefster zijn geconstateerd). De uitvoering van dit onderzoek is volgens de verdediging noodzakelijk teneinde te kunnen beoordelen of het door de verdediging geschetste alternatieve scenario waarin de aangeefster zichzelf heeft verwond, overtuigend en aannemelijk is. Op diezelfde zitting heeft de verdediging voorts het voorwaardelijke verzoek gedaan om naar aanleiding van de aanbevelingen die Eikelenboom in zijn rapport van 1 december 2013 deed, door het IFS nader onderzoek te laten verrichten naar onder meer sporen op de handschoenen die op de plaats delict zijn aangetroffen en een reconstructie van bloedsporenpatronen te laten verrichten. Ter terechtzitting is door de verdediging aangegeven dat zij de bevindingen en conclusies in de rapporten van het NFI betwist nu daarin bij voorbaat is uitgegaan van het scenario van de aangeefster, hetgeen niet van een open blik getuigt. Voorts heeft de raadsman van de verdachte aangegeven dat het IFS een interpretatie zal geven van het sporenbeeld en zal rapporteren over de vraag op welke wijze de sporen daar terecht zijn gekomen (het activiteitenniveau), terwijl het NFI rapporteert door wie cq. wat het spoor is achtergelaten (het bronniveau).
- Het hof heeft ter terechtzitting van 11 februari 2015 geoordeeld dat het noodzakelijk is dat het bloedsporen- cq. bloedspoorpatroononderzoek zal worden verricht teneinde meer helderheid te krijgen over i) de hoeveelheid van het aangetroffen bloed in de slaapkamer van de aangeefster, ii) de aard van dat aangetroffen bloed en iii) het bloedsporenbeeld. Het hof heeft voorts (ambtshalve) beslist dat het de raadsheer-commissaris opdracht geeft een of meer deskundigen van het NFI te benoemen om een deskundigenrapport uit te brengen. Het hof heeft ten slotte geoordeeld dat het hof, gelet op deze ambtshalve beslissing, de beslissing op de verzoeken van de verdediging om door het IFS nader onderzoek te laten verrichten, aanhoudt.
- Op latere zittingen3.heeft de raadsman herhaald dat hij van oordeel is dat het deskundigenonderzoek door het IFS moet worden verricht, dat hij om een tegenonderzoek door deskundigen van het IFS verzoekt en dat enkele nadere stellingen in het onderzoek moeten worden betrokken. Ook heeft de raadsman het eerder gedane voorwaardelijke verzoek geherformuleerd tot een onvoorwaardelijk verzoek.
- Op 19 februari 2016 is door het NFI een interdisciplinair rapport opgesteld waarin het concludeert dat de beschreven interdisciplinaire forensische bevindingen gezamenlijk ten minste zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de verklaring van de aangeefster waar is dan wanneer de aangeefster het letsel zichzelf heeft toegebracht.
- Ter terechtzitting van 2 maart 2016 heeft het hof de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een schriftelijke ronde tussen het NFI en IFS te doen plaatsvinden.
- Dat heeft geleid tot drie rapporten van het IFS van 31 mei 2016 waarin is gereageerd op het interdisciplinair rapport van het NFI van 19 februari 2016 en een interdisciplinair rapport van het NFI van 1 november 2016 waarin is gereageerd op de drie rapporten van IFS.
- Op verzoek van de verdediging heeft het IFS bij rapporten van 25 en 27 november 2016 gereageerd op het rapport van het NFI van 1 november 2016.
- Ter terechtzitting van 7 december 2016 heeft het hof alle verzoeken van de verdediging afgewezen. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt daaromtrent het volgende in:
“iv. De verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek door Independent Forensic Services (IFS) en de voorwaardelijke verzoeken tot het horen als deskundige van R. Eikelenboom, S.J.M. Eikelenboom-Schieveld en D. Spendlove.
De verdediging heeft primair verzocht om door IFS de onderzoeken te laten verrichten zoals die door IFS worden voorgesteld in het aanvullend rapport van IFS d.d. 27 november 2016, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, onder de nummers 1 tot en met 14 op de pagina’s 6 en 7.
Subsidiair heeft de verdediging gepersisteerd bij de verzoeken die op de terechtzitting van 23 januari 2015 zijn gedaan, en de aanpassingen daarop zoals gedaan ter terechtzitting van 2 maart 2016, waarop het hof nog geen beslissing heeft genomen.
Voorts heeft de verdediging voorwaardelijk, indien het hof de verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek door IFS afwijst, verzocht om R. Eikelenboom, S.J.M. Eikelenboom-Schieveld en D. Spendlove als deskundige te horen.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Ten aanzien van het door IFS in het aanvullend rapport d.d. 27 november 2016 onder nummer 7 voorgestelde toxicologisch onderzoek aan het bloed en de urine van verdachte overweegt het hof het volgende.
Op de terechtzittingen van 11 februari 2015 en 20 april 2016 heeft het hof het verzoek van de verdediging tot het laten verrichten van toxicologisch onderzoek door IFS reeds afgewezen. Het hof blijft bij die beslissing, inhoudende dat die verzoeken als niet noodzakelijk worden afgewezen.
Wat betreft de overige door IFS voorgestelde en door de verdediging verzochte onderzoeken overweegt het hof als volgt.
In de onderhavige zaak is op verschillende deskundigheidsgebieden onderzoek verricht, zoals het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek en onderzoek naar het letsel van aangeefster.
Met betrekking tot het sporenonderzoek op de plaats van het delict en het onderzoek aan sporendragers, heeft het NFI als eerste een rapport uitgebracht gedateerd 1 december 2011. Het NFI heeft enkele sporendragers, te weten een plastic zak, een mes en delen van plastic handschoenen, onderzocht op biologische sporen en heeft deze onderworpen aan een DNA-onderzoek. Geconcludeerd wordt dat het op de onderzochte sporendragers aangetroffen bloed/celmateriaal afkomstig kan zijn van aangeefster [betrokkene 1] .
Door het NFI is ook een onderzoek verricht naar biologische sporen en DNA op een bemonstering van de slaapkamer, een laken, een kussensloop, een dekbed en ondergoed. In het rapport van 1 mei 2013 wordt geconcludeerd dat het op de onderzochte sporendragers aangetroffen bloed/celmateriaal afkomstig kan zijn van aangeefster [betrokkene 1] .
Ten aanzien van het letsel van aangeefster hebben het NFI (rapport d.d. 21 maart 2012) en TMFI (rapport d.d. 26 maart 2013) gerapporteerd. Kort gezegd komen de conclusies erop neer dat er meer aanwijzingen zijn voor de hypothese dat de verwondingen door een ander zijn toegebracht dan voor de hypothese dat aangeefster zichzelf de verwondingen heeft toegebracht.
Op verzoek van de verdediging heeft IFS voorlopige rapporten uitgebracht op 1 en 2 december 2013. Ten behoeve van het onderzoek heeft IFS processen-verbaal van verhoor en van het forensisch technisch onderzoek ontvangen, alsmede foto’s en stukken van overtuiging (hoeslakens, handdoeken, kleding, plastic handschoenen, een mes en een dekbedovertrek). IFS heeft ook de rapporten van het NFI en het rapport van het TMFI ontvangen (op het gebied van DNA, toxicologie en letsel interpretatie). IFS heeft (onder meer) een biologisch sporenonderzoek, een DNA-onderzoek en een bloedspoorpatroononderzoek verricht. Kort gezegd komen de conclusies van IFS erop neer dat, onder meer gelet op de aard van de verwondingen bij aangeefster en de hoeveelheid aangetroffen bloed, de aangetroffen (grote) bloedstolsels, het in een van de stolsels aangetroffen bloedvat, het ontbreken van een concentratie bloed waaruit het bloedstolsel verklaard zou kunnen worden, bloedsporen, de bevindingen ten aanzien van het onder het bed aangetroffen mes en de bevindingen ten aanzien van onderzochte kleding, er meer steun is voor de hypothese dat aangeefster de plaats delict in scene heeft gezet dan voor de hypothese dat de verdachte aangeefster heeft mishandeld zoals gesteld in haar verklaringen.
Voorafgaand aan dit rapport van IFS is, op verzoek van IFS, gerapporteerd door J. Dicke, M.J. Dobersen en D. Spendlove op respectievelijk 28 november 2013, 29 november 2013 en 2 december 2013. Dobersen heeft (kort gezegd) geconcludeerd dat de plaats delict en de verwondingen niet consistent zijn met de verklaring van aangeefster. Spendlove heeft (kort gezegd) geconcludeerd dat er meer aanwijzingen zijn voor zelf toegebracht letsel, dan dat er aanwijzingen zijn voor verwonding door een ander.
Door TMFI en het NFI is op 17 februari 2014 respectievelijk op 14 februari 2014 (aanvullend) gerapporteerd, waarbij zij een reactie geven op onderdelen van de rapporten van IFS.
Op de terechtzitting van 23 januari 2015 heeft een regiezitting bij het hof plaatsgevonden waarop de verdediging haar onderzoekswensen naar voren heeft gebracht. Het hof heeft op de terechtzitting van 11 februari 2015 op verzoeken beslist en heeft ambtshalve aan het NFI de opdracht gegeven tot het verrichten van een bloedsporen- c.q. bloedspoor-patroononderzoek. Die opdracht heeft geresulteerd in een interdisciplinair rapport van 19 februari 2016 en de onderliggende rapporten, waarin het NFI (kort gezegd) heeft geconcludeerd dat de in het rapport beschreven interdisciplinaire forensische bevindingen gezamenlijk ten minste zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de verklaring van aangeefster waar is dan wanneer aangeefster het letsel zichzelf heeft toegebracht en de plaats van het delict in scene heeft gezet.
Vervolgens heeft het hof ter terechtzitting van 2 maart 2016 de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een schriftelijke ronde tussen het NFI en IFS te doen plaatsvinden. Dat heeft geleid tot:
- drie rapporten van IFS telkens gedateerd 31 mei 2016 (“Reactie 1”, “Reactie 2” en “Reactie 3”) in reactie op voornoemd interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 19 februari 2016, waarin bedenkingen zijn opgeworpen tegen de onderzoeksbevindingen van het NFI en waarin aanbevelingen tot nader onderzoek zijn gedaan;
- een interdisciplinair rapport d.d. 1 november 2016 van het NFI, met onderliggende rapporten, waarin is gereageerd op de drie voornoemde rapporten van IFS en waarin het NFI heeft geconcludeerd (kort gezegd) dat de door IFS opgeworpen bedenkingen niet hebben geleid tot significant nieuwe inzichten bij het NFI.
Op verzoek van de verdediging heeft IFS, voorafgaand aan de zitting van het hof, bij rapporten van 25 en 27 november 2016 gereageerd op voornoemd rapport van het NFI d.d. 1 november 2016.
Uit voorgaand (niet uitputtend) overzicht van deskundigenrapporten blijkt dat door verschillende deskundigen uitgebreid onderzoek is verricht. Bovendien blijkt daaruit dat meermalen op elkaars onderzoeksbevindingen is gereageerd. Het hof acht zich thans op grond van alle uitgebrachte deskundigenrapporten voldoende voorgelicht en zal, na de inhoudelijke behandeling, in raadkamer uiteindelijk de inhoud van alle uitgebrachte rapporten, in samenhang met de overige stukken van het dossier, moeten wegen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk is, zodat de verzoeken van de verdediging tot het verrichten van deskundigenonderzoek door IFS — zowel in primaire als in subsidiaire vorm - worden afgewezen.
Op grond van voornoemd oordeel dat het hof zich thans voldoende voorgelicht acht, is het hof tevens van oordeel dat het horen als deskundige van R. Eikelenboom, S.J.M. Eikelenboom-Schieveld en D. Spendlove evenmin noodzakelijk is, zodat die voorwaardelijk door de verdediging gedane verzoeken eveneens worden afgewezen.”
- Ter terechtzitting van 19 april 2017 zijn twee door de verdediging meegebrachte deskundigen, Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld van het IFS gehoord. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de deskundige Eikelenboom een presentatie gegeven over het bloedsporenbeeld in de slaapkamer aan de hand van experimenten en komt hij tot de conclusie dat er aanzienlijk meer steun is voor de hypothese dat het bloed enige tijd heeft kunnen stollen dan voor de hypothese dat het bloed direct vanuit een verwonding op het laken terecht is gekomen. De deskundige Eikelenboom-Schieveld heeft een presentatie over onder meer de HB-waarde en de bloeddruk van de aangeefster na het delict in relatie tot de hoeveelheid bloedverlies. De advocaat-generaal, de verdediging en het hof hebben deze deskundigen kunnen horen naar aanleiding van hun presentatie.
- Ter terechtzitting van 19 april 2017 heeft de raadsman volhard in zijn wens om nader onderzoek te laten verrichten door de deskundigen van het IFS naar het in de slaapkamer aangetroffen bloed.
- Het hof heeft dit verzoek in zijn arrest afgewezen en heeft daartoe overwogen:
“F. Door de verdediging bij pleidooi naar voren gebrachte verzoeken
Door de verdediging zijn bij pleidooi onderzoekswensen naar voren gebracht, te weten (kort samengevat):
(…)
2. door IFS laten verrichten van onderzoek aan de plastic handschoenen op de aanwezigheid van DNA van verdachte en/of van menstrueel bloed en/of speeksel van aangeefster (pleitnota nummer 25);
3. door IFS laten verrichten van onderzoek aan het hoofdkussen op de aanwezigheid van dierlijk DNA (pleitnota nummer 29);
(..)
5. door IFS laten verrichten van onderzoek aan de handdoek naar de vraag hoeveel bloed nodig is om deze handdoek te verzadigen (pleitnota nummer 34);
6. door IFS laten verrichten van onderzoek naar stolling van bloed (pleitnota nummer 43);
7. door IFS laten verrichten van onderzoek aan de badkamerdeur, te weten of vlakbij de deur een impact heeft plaatsgevonden die de overdrachtspatronen en bloedspatten daarop kunnen verklaren (pleitnota nummer 60);
(..).
Het hof overweegt ten aanzien van voornoemde verzoeken dat deze, zoals door de verdediging ook bij pleidooi naar voren bracht, reeds eerder al door de verdediging zijn gedaan, maar dat het hof die toen (telkens) heeft afgewezen omdat het hof het laten verrichten van die onderzoeken niet noodzakelijk achtte. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van zijn beslissingen daaromtrent in de processen-verbaal van de terechtzittingen van 23 januari 2015 en 11 februari 2015, 20 april 2016 en 30 november 2016 en 7 december 2016. In laatstgenoemd proces-verbaal heeft het hof uitvoerig overwogen waarom het hof zich voldoende voorgelicht acht en het hof het laten verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk acht. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de navolgende passage uit het hiervoor laatstgenoemde proces-verbaal (pag. 13):
“Uit voorgaand (niet uitputtend) overzicht van deskundigenrapporten blijkt dat door verschillende deskundigen uitgebreid onderzoek is verricht. Bovendien blijkt daaruit dat meermalen op elkaars onderzoeksbevindingen is gereageerd. Het hof acht zich thans op grond van alle uitgebrachte deskundigenrapporten voldoende voorgelicht en zal, na de inhoudelijke behandeling, in raadkamer uiteindelijk de inhoud van alle uitgebrachte rapporten, in samenhang met de overige stukken van het dossier, moeten wegen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk is, zodat de verzoeken van de verdediging tot het verrichten van deskundigenonderzoek door IFS - zowel in primaire als in subsidiaire vorm - worden afgewezen. ”
(…)
Het hof blijft bij zijn eerder genomen beslissingen en ziet, evenmin in het verhandelde op de terechtzitting van 19 april 2017 op welke terechtzitting de zaak inhoudelijk is behandeld en twee door de verdediging meegebrachte deskundigen (R. Eikelenboom en S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, beiden van IFS) zijn gehoord, geen reden om daarop terug te komen. De verzoeken van de verdediging worden derhalve als niet noodzakelijk wederom afgewezen.”
Deze procesgang komt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende neer. Zowel door het NFI en het TMFI als door het IFS en de door het IFS gevraagde deskundigen Dicke, Dobersen en Spendlove, zijn deskundigenrapporten uitgebracht waarin een antwoord is gegeven op uiteenlopende onderzoeksvragen van het hof respectievelijk de verdediging. Naar het door de verdediging ter zitting van 23 januari 2015 bedoelde bloedonderzoek, uit te voeren door het IFS, heeft het hof (ambtshalve) door het NFI onderzoek laten doen, hetgeen heeft geresulteerd in een op 19 februari 2016 uitgebracht rapport. Daarop heeft een schriftelijke ronde tussen het NFI en IFS plaatsgehad waarin het IFS en het NFI afwisselend op elkaars rapporten hebben kunnen reageren. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging uiteindelijk ter zitting van 7 december 2016 afgewezen door – kort gezegd – te overwegen dat het zich op grond van alle uitgebrachte deskundigenrapporten voldoende voorgelicht acht en dat het van oordeel is dat het verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk is. Vervolgens hebben de deskundigen Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld van het IFS ter zitting van 19 april 2017 een presentatie gegeven over bloedkwantificatie. De verdediging heeft desalniettemin volhard in haar verzoek om nader onderzoek door deskundigen van het IFS naar het in de slaapkamer van de aangeefster aangetroffen bloed. Het hof heeft de verzoeken vervolgens in zijn bestreden arrest nogmaals afgewezen, onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzing ter zitting van 7 december 2016.
6.3.
Het verzoek van de verdediging ter zitting van 23 januari 2015 tot het verrichten van nader deskundigenonderzoek door de deskundige Eikelenboom naar bloedkwantificatie en bloedspoorpatroononderzoek en het verzoek tot nader onderzoek door het IFS naar onder meer sporen op de handschoenen die op de plaats delict zijn aangetroffen en het verrichte van een reconstructie van bloedsporenpatronen was, op dat moment, een verzoek als bedoeld in art. 328 jo art. 331 lid 1 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv. Op de momenten waarop het hof dit verzoek afwees (ter zitting van 7 december 2016 en vervolgens nogmaals in het bestreden arrest), heeft het hof het verzoek moeten beschouwen als een verzoek tot het verrichten van contra-expertise. Op 7 december 2016 had het hof het gevraagde onderzoek immers reeds laten uitvoeren, zij het door het NFI en niet door de door de verdediging gewenste deskundigen. Op al deze tijdstippen was overigens het noodzaakcriterium van toepassing. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf toegepast, zodat de beoordeling van het middel zich toespitst op de vraag of de beslissing van het hof begrijpelijk is.
6.4.
De zittingsrechter is niet verplicht verzoeken van de verdediging tot het benoemen van een tegendeskundige te honoreren. Het uitgangspunt is volgens de minister van Justitie dat het recht op tegenonderzoek wordt begrensd door andere procesbelangen, zoals doelmatigheidsoverwegingen. De verdediging moet daarom aangeven waarom bepaald onderzoek wenselijk en noodzakelijk wordt geacht. Daarbij geldt dat redelijke, goed gemotiveerde verzoeken van de verdediging kunnen worden ingewilligd.4.De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven.5.De Hoge Raad overwoog voorts:
“Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.”6.
6.5.
Terug naar de onderhavige zaak. In de hiervoor onder 6.2 weergegeven afwijzing door het hof van het verzoek tot het doen verrichten van tegenonderzoek ligt als zijn oordeel besloten dat gelet op de omstandigheden van deze zaak de eis van een eerlijke procesvoering niet meebrengt dat aan het verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Het hof heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat door verschillende deskundigen uitgebreid onderzoek is verricht, dat meermalen op elkaars onderzoeksbevindingen is gereageerd en dat het hof zich op grond van alle uitgebrachte deskundigenrapporten voldoende voorgelicht acht en dat het verrichten van enig nader deskundigenonderzoek dan wel het horen van de deskundigen Eikelenboom, Eikelenboom-Schieveld en Spendlove derhalve niet noodzakelijk is. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 6.4 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de omstandigheid dat de deskundigen – waaronder de deskundigen van het IFS - meermalen op elkaars onderzoeksbevindingen hebben kunnen reageren en de omstandigheid dat de deskundigen Eikelenboom en Eikelenboom-Schieveld van het IFS ter terechtzitting presentaties hebben gegeven over een deel van de onderzoeksvragen die de verdediging in een tegenonderzoek beantwoord had willen zien en de verdediging hen daaromtrent tevens heeft kunnen horen, compensatie bood voor de omstandigheid dat het gevraagde tegenonderzoek niet door het IFS heeft plaatsgehad.7.In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof voorts niet gehouden tot een nadere motivering.
6.6.
Het middel faalt.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden.
7.2.
Het beroep in cassatie is namens de verdachte ingesteld op 15 mei 2017. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding blijkens een daarop geplaatst stempel op de griffie ontvangen op 24 januari 2018. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met enkele dagen is overschreden. Dat tijdsverlies kan niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd, nu thans reeds meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.8.Ook een geringe overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase dient blijkens HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1953 te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.9.De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
7.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
8. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Die sporendragers zijn een plastic zak, een mes, delen van plastic handschoenen, een laken, een kussensloop, een dekbed en ondergoed.
Het betreft de terechtzittingen in hoger beroep van 17 juni 2015, 2 maart 2016, 20 april 2016, 30 november 2016 en 19 april 2017.
R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces, diss. Groningen, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2017, p. 157 en Kamerstukken II 2007-2008, 31 116, nr. 3, p. 3.
Zie HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514 m.nt. Mevis en HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2966.
HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514 m.nt. Mevis.
Vlg. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4080. Zie over het bieden van compensatie voor tegenonderzoek ook mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie van 20 maart 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA2104, par. 6.19 en mijn ambtgenoot Jörg in zijn conclusie van 9 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL7709, par. 22. Zie over het woord ‘compensatie’ mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie van 1 juni 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM6804 onder 19.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.2. en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:885.
Gelet op de beperkte mate van overschrijding van de inzendtermijn stelde mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest nog voor om te volstaan met de constatering van de overschrijding van de inzendtermijn, maar de Hoge Raad ging hierin niet mee. Hieruit leid ik af dat voor zover een gevangenisstraf is opgelegd, iedere overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase tot een vermindering daarvan aanleiding geeft.