Vgl. ook HR 22 september 2009, LJN BJ3483.
HR, 28-06-2011, nr. 09/02759
ECLI:NL:HR:2011:BQ1953
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/02759
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BQ1953
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1953, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1953
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1953, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1953
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De HR doet de overige middelen, die niet klagen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte het tenlastegelegde ook op het punt van het "tezamen en in vereniging met een ander" heeft bekend, af met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/02759
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juli 2009, nummer 20/004606-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
De middelen, die niet klagen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte het tenlastegelegde ook op het punt van het "tezamen en in vereniging met een ander" heeft bekend, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Daarom moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 35 maanden, waarvan 18 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 29‑03‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft de verdachte op 3 juli 2009 ter zake van 1. ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd en tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’, 2. ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en 3. ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan achttien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging.
3.2.
Onder 1 is na wijzigingen van de tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep het volgende tenlastegelegd:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met 20 december 2005 te Raamsdonksveer in de gemeente Geertruidenberg en/of in de gemeente(n) Heerlen en/of Apeldoorn en/of Oosterhout en/of elders in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- =
(een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van hem, verdachte,
over het/de aangifte tijdvak(ken) oktober 2003 en/of december 2003 en/of februari 2004 en/of mei 2004 en/of juni 2004 en/of september 2004 en/of februari 2005 en/of over een of meer (andere) aangiftetijdvak(ken) en/of
- =
(een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [betrokkene 1] ([A]), over het/de aangiftetijdvak(ken) 3e kwartaal 2003 en/of 1e kwartaal 2004 en/of 4e kwartaal 2004 en/of 3e kwartaal 2005 en/of over een of meer (andere) aangiftetijdvak(ken),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettellijk op de/het bij de Inspecteur der belasting en/of de Belastingdienst te Breda en/of Heerlen en/of Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting overgenoemd(e) aangiftetijdvak(ken)
(telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven,
terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;’
3.3.
Daarvan is bij het bestreden arrest bewezenverklaard:
‘hij op tijdstippen in de periode vanaf januari 2003 tot en met 20 december 2005 te Raamsdonksveer in de gemeente Geertruidenberg en/of in de gemeente Heerlen en/of elders in Nederland,
telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van hem, verdachte,
over de aangiftetijdvakken oktober 2003 en december 2003 en februari 2004 en mei 2004 en juni 2004 en september 2004 en februari 2005 en over een of meer (andere aangiftetijd-vak(ken)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Breda ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens een te laag belastbaar bedrag, althans telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven,
terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
en
hij op tijdstippen in de periode vanaf januari 2003 tot en met 20 december 2005 te Raamsdonksveer in de gemeente Geertruidenberg en/of in de gemeente Heerlen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
telkens opzettelijk een bij de Belasting wet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van [betrokkene 1] ([A]),
over de aangiftetijdvakken 3e kwartaal 2003 en 1e kwartaal 2004 en 4e kwartaal 2004 en 3e kwartaal 2005,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft verdachte,
tezamen en in vereniging met een ander,
telkens opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Breda ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens een te laag belastbaar bedrag, althans telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven,
terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;’
3.2.
De aan het middel ten grondslag gelegde stelling dat de tenlastelegging van feit 1 'bezwaarlijk anders kan worden beschouwd (dan) als een ‘primair/subsidiair (alternatieve) tenlastelegging’ berust m.i. op een verkeerde lezing van die tenlastelegging. Desbetreffende tenlastelegging houdt naar de kennelijke bedoeling van de opsteller ervan een opsomming in van twee clusters van strafbare feiten, te weten (kort gezegd):
- (1)
het tezamen en in vereniging althans alleen doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften ten name van de verdachte zelf en
- (2)
het tezamen en in vereniging althans alleen doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften ten name van [betrokkene 1] ([A]).
Hetgeen onder 1 is tenlastegelegd kan derhalve naar mijn inzicht niet anders zijn bedoeld dan als een (expliciet) cumulatieve tenlastelegging. 's Hofs gelijkluidende oordeel is dan ook niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel heeft betoogd, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door de verdachte ter zake van het eerste cluster van (cumulatief) onder 1 tenlastegelegde feiten te veroordelen wegens het (alleen) plegen van dat (meermalen gepleegde) delict en ter zake van het tweede cluster van (cumulatief) onder 1 tenlastegelegde feiten te veroordelen wegens het medeplegen van dat (meermalen gepleegde) delict.
3.3.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan voortvloeien dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit — voor zover betreffende het doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangifte ten name van [betrokkene 1] ([A]) — tezamen en in vereniging heeft gepleegd met [betrokkene 1] ([A]).
4.2.
In de onderhavige zaak heeft het hof op de voet van artikel 359 lid 3 Sv volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen omdat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Uit het op 25 mei 2010 door de Hoge Raad gewezen arrest (LJN BL8761 met conclusie van mijn ambtgenoot mr. Jörg) leid ik af dat een klacht omtrent de bewijsconstructie, welke niet in het kader van een bewijsverweer in hoger beroep aan de orde is gesteld, niet in cassatie aan het oordeel van de Hoge Raad kan worden voorgelegd indien het hof heeft volstaan met voornoemde (verkorte) opgave van de bewijsmiddelen en daarover niet wordt geklaagd. Omdat de bewijsmiddelen niet zijn uitgewerkt kan de juistheid van een dergelijke in een cassatiemiddel aan de orde gestelde (bewijs)klacht immers niet worden beoordeeld. Het middel, waarin niet wordt geklaagd dat het hof ten onrechte zou hebben volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, kan dan ook niet tot cassatie leiden.1.
4.3.
Het tweede middel faalt.
5.1
Het derde middel klaagt naar de kern genomen over schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn in de cassatiefase
5.2.
Het middel is op zichzelf terecht voorgesteld. De verdachte heeft op 6 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 31 maart 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden is overschreden, zij het slechts in geringe mate. Ik meen dat met die constatering kan worden volstaan, in het bijzonder wanneer Uw Raad erin zou slagen voor 6 juli 2011 uitspraak te doen.
6.
De eerste twee middelen kunnen met de aan artikel 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
7.
Ik heb geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve cassatie aanleiding zouden moeten geven.2.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2011
Mij is het volgende opgevallen. Alle ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd vóór 1 februari 2006. Anders dan de vigerende redactie, stond artikel 14a Sr tot 1 februari 2006 in de weg aan een strafoplegging gelijk het hof heeft gedaan: drie jaren gevangenisstraf waarvan achttien maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft reeds geoordeeld dat — kort gezegd — het huidige artikel 14a Sr niet van toepassing is op feiten begaan vóór 1 februari 2006. Zie bijvoorbeeld HR 13 juni 2006, LJN AX1662 (cassatie in het belang der wet) en ook HR 11 mei 2010, LJN BL7684. Aangezien hierover geen klacht is geformuleerd acht ik het niet noodzakelijk dat de cassatierechter ingrijpt.