HR, 02-10-2012, nr. 11/02065
ECLI:NL:HR:2012:BX6402
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
11/02065
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BX6402
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX6402, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2012; (Herziening)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6402
ECLI:NL:PHR:2012:BX6402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6402
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Herziening; Wet hervorming herziening ten voordele. De aanvraag tot herziening is bij de HR ingekomen op 18-4-2011. Nadien is de Wet hervorming herziening ten voordele tot stand gekomen (Stb. 2012, 275), die op 1-10-2012 in werking is getreden. Deze wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de AG moet worden aangenomen dat de in het arrest van de HR genoemde bepalingen (art. 457 Sv en de artt. 461 t/m 470 Sv) bij de invoering van de wet onmiddellijk in werking zijn getreden. Dit houdt onder meer in dat de PG vanaf de inwerkingtreding van de wet bevoegd is om voorafgaand aan het nemen van een (aanvullende) conclusie een nader onderzoek in te stellen. Nu de AG in zijn conclusie geen standpunt heeft ingenomen m.b.t. de gegrondheid van de aanvraag, zal de HR hem in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog uit te laten. Opmerking verdient dat de AG, die klaarblijkelijk van mening is dat aanleiding kan bestaan voor een nader onderzoek a.b.i. art. 468.2 Sv, voorafgaand aan het nemen van zijn nadere conclusie een zodanig onderzoek kan instellen indien en voor zover hij dit noodzakelijk acht. HR verwijst de zaak naar de rolzitting.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/02065 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002, nummer 20-00493-01, ingediend door mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Breda van 9 februari 2001 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van moord", 2. "poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van gijzeling", 4. "om een feit, bedoeld in het vierde lid van art. 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen", 5. "poging om een ander door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd" en 6. "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.1.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van feiten en omstandigheden die de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting in feitelijke instantie niet zijn gebleken en die in verband met de destijds geleverde bewijzen alsook op zichzelf onverenigbaar zijn met voormelde uitspraak, in die zin dat waren zij indertijd aan de rechter bekend geweest, zij hetzij tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging zouden hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van de aanvrager van het hem tenlastegelegde, hetzij tot toepassing van minder zware strafbepalingen.
2.2.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd als hierna onder 4.2 is weergegeven.
2.3.
De raadsvrouwe van de aanvrager heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwingen
3.1.1.
De aanvraag tot herziening is bij de Hoge Raad ingekomen op 18 april 2011. Nadien is de Wet hervorming herziening ten voordele tot stand gekomen (Stb. 2012, 275; hierna: de wet), die op 1 oktober 2012 in werking is getreden. Sedertdien zijn onder meer de volgende bepalingen van kracht:
- -
Art. 457 Sv:
- 1.
Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
- a.
op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen;
- b.
op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
- c.
indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
- 2.
Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37 en 37a van het Wetboek van Strafrecht begrepen.
- -
Art. 461 Sv:
- 1.
Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c.
- 2.
Het verzoek wordt schriftelijk ingediend en door de raadsman ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van de onderzoekshandelingen die dienen te worden verricht, met bijvoeging van een kopie van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte herziening wil aanvragen, en is met redenen omkleed. Het verzoek kan tevens strekken tot de instelling van een onderzoeksteam als bedoeld in artikel 463.
- 3.
Indien het verzoek niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid genoemde voorwaarden, verklaart de procureur-generaal het niet ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien:
- a.
er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening, of
- b.
het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.
4.
De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter kennis gebracht van degene die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van het verzoek vermeldt de beslissing de te verrichten onderzoekshandelingen.
5.
Artikel 457, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
- -
Art. 462 Sv:
- 1.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 461 kan de procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid.
- 2.
Tenzij het verzoek als bedoeld in artikel 461 naar zijn oordeel niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, dan wel voor toewijzing vatbaar is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren of meer.
- 3.
Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en is openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal over het in artikel 461, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
- 4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkwijze van de in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval bepalingen over het aantal leden en de zittingsduur van deze leden, de vervulling van het secretariaat en de aan de commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. De benoeming van de leden geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie op voordracht van de procureur-generaal.
- -
Art. 463 Sv:
- 1.
In geval van toewijzing van het in artikel 461 bedoelde verzoek, stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 469, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
- 2.
Indien naar zijn oordeel het belang van het nader onderzoek dit vordert, kan de procureur-generaal zich bij het verrichten daarvan laten bijstaan door een onderzoeksteam.
- 3.
Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar ministerie of deskundigen, die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de procureur-generaal op diens verzoek de nodige bijstand bij de instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal.
- 4.
De werkzaamheden van het onderzoeksteam geschieden onder leiding en verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. Artikel 111, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is van overeenkomstige toepassing.
5.
Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden gehoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in diens opdracht met het verhoor is belast, de raadsman van gewezen verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij te wonen. De gewezen verdachte en diens raadsman kunnen de vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. Artikel 187, tweede en derde lid, 187b en 187d zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid worden de daarop betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt aan de verzoeker een afschrift van die stukken toegezonden.
- -
Art. 464 Sv:
- 1.
Ten aanzien van het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoek vinden de artikelen 28 tot en met 31, 94, eerste en derde lid, 96 tot en met 102a, 104 tot en met 116, eerste lid, 124 tot en met 125o, 126n tot en met 126nd, 126nf tot en met 126ni, 126aa tot en met 126dd, 141, 142, 148, 150 tot en met 151d en 152 tot en met 157 overeenkomstige toepassing met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
- 2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het onderzoek.
- -
Art. 465 Sv:
- 1.
De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien deze niet een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in artikel 457, tweede lid, betreft, dan wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 460 gesteld.
- 2.
De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 457, eerste lid, onder b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is.
- 3.
Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge Raad deze af.
- 4.
In de overige gevallen zijn de navolgende bepalingen uit deze titel van toepassing.
- 5.
De Hoge Raad kan alvorens een beslissing te nemen opdracht geven tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 463 of tot het inwinnen van advies van de in artikel 462 bedoelde commissie.
- -
Art. 466 Sv:
- 1.
De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare terechtzitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.
- 2.
Indien op de voet van artikel 463, zesde lid, een afschrift is toegezonden van de resultaten van het onderzoek, wordt de dienende rechtsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken na die toezending, en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de herzieningsaanvraag schriftelijk nader toelichten tot uiterlijk de laatste dag voor de dienende rechtsdag.
- 3.
De procureur-generaal doet ten minste tien dagen voor de dienende rechtsdag aan de gewezen verdachte aanzegging van die dag.
- -
Art. 467 Sv:
- 1.
De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad.
- 2.
De enkelvoudige kamer verwijst een zaak naar de meervoudige kamer:
- a.
wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft de herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten;
- b.
wanneer zij de dag voor de uitspraak bepaalt;
- c.
wanneer zij verwijzing wenselijk acht.
- 3.
De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de enkelvoudige kamer, indien dat in enige stand van het geding nodig is.
- -
Art. 468 Sv:
- 1.
Op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, of op de terechtzitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere terechtzitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad overlegt.
- 2.
Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 461 en 463 alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel 462. De artikelen 461, 462, eerste, derde en vierde lid, 463 en 464 zijn van overeenkomstige toepassing.
- 3.
Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de dag voor de uitspraak bepaald.
- 4.
Aan de raadsman wordt een afschrift van de conclusie toegezonden.
- 5.
De raadsman kan binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie zijn schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.
- -
Art. 469 Sv:
- 1.
Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid daarvan blijkt draagt hij aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te verrichten als bedoeld in de artikelen 461 en 463, dan wel advies in te winnen van de in artikel 462 bedoelde commissie. De artikelen 463, tweede tot en met zesde lid, en 464 zijn van overeenkomstige toepassing. Nadat het onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
- 2.
Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris, doch hij kan dit ook, indien de herziening niet betreft een door de Hoge Raad in eerste aanleg gewezen arrest, opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
- 3.
Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. De getuigen worden beëdigd of wel overeenkomstig artikel 216, tweede lid, aangemaand. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier van de Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de officier van justitie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de doorzoeking of schouw moet plaatshebben. Artikel 172 is van overeenkomstige toepassing.
- 4.
Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer- of rechter-commissaris de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
- 5.
Aan de raadsman wordt een afschrift van de stukken van het onderzoek toegezonden.
6.
Indien de procureur-generaal opnieuw een conclusie neemt is artikel 468, eerste en derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
- -
Art. 470 Sv:
Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag niet gegrond acht, wijst hij die af.
- 3.1.2.
De wetsgeschiedenis houdt onder meer het volgende in:
"Volgens de voorgestelde regeling krijgt de procureur-generaal bij de Hoge Raad de mogelijkheid ambtshalve of op verzoek van de raadsman van de gewezen verdachte, een nader onderzoek te entameren in die gevallen waarin er gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Dat nader onderzoek kan in twee verschillende fasen van het herzieningsproces plaatsvinden:
• In bepaalde gevallen kan een gewezen verdachte, nog voordat hij een herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad indient, door middel van zijn raadsman een verzoek doen tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag.
• Ook kan onderzoek plaatsvinden wanneer na indiening van de herzieningsaanvraag onduidelijkheid bestaat over de gegrondheid van de aanvraag."
(...)
De voorgestelde regeling voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing van de procureur-generaal op een verzoek tot een nader feitelijk onderzoek. Wel kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van een gewezen verdachte alsnog de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek te verrichten, wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat de procureur-generaal ten onrechte een nader onderzoek heeft geweigerd.
Een gewezen verdachte kan het verzoek dus wel in het kader van zijn herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen. Ook kunnen zowel de Hoge Raad als de procureur-generaal bij de Hoge Raad ambtshalve besluiten tot een nader feitelijk onderzoek in de fase waarin al een herzieningsaanvraag is ingediend. De procureur-generaal kan dit voorafgaand aan zijn conclusie doen (zie het voorgestelde artikel 468, tweede lid). De Hoge Raad kan zowel vóór als na de behandeling van de herzieningsaanvraag op de openbare terechtzitting aan de procureur-generaal een nader onderzoek opdragen (zie de voorgestelde artikelen 465 en 469). Zo kan de Hoge Raad na de behandeling van de aanvraag op de openbare terechtzitting constateren dat er nog te veel onduidelijkheden zijn om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. De Hoge Raad kan dan alsnog aan de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek uit te voeren. Is dat onderzoek voltooid, dan vindt er opnieuw een openbare terechtzitting plaats."
(Kamerstukken II 2008/2009, 32045, nr. 3, p. 19 en 21)
- 3.2.1.
Ingevolge de art. 461-464 Sv is de gewezen verdachte in de daar genoemde gevallen bevoegd om ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag aan de Procureur-Generaal te doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv (het zogenoemde novum). Indien de Procureur-Generaal dat verzoek - al dan niet na het inwinnen van het advies van de daartoe ingestelde commissie - toewijst, gaat hij over tot het instellen van het gevraagde onderzoek. Ingevolge art. 463 Sv is de Procureur-Generaal alsdan bevoegd tot het opdragen van onderzoek aan een rechter-commissaris en het laten verrichten van werkzaamheden door een onderzoeksteam. Op grond van art. 464 Sv beschikt dat team over de daar bedoelde (opsporings)bevoegdheden.
- 3.2.2.
Uit art. 468, tweede lid, Sv volgt dat de Procureur-Generaal bevoegd is om voorafgaand aan zijn conclusie ambtshalve, dus ook zonder daartoe strekkende opdracht van de Hoge Raad, een nader onderzoek als evenbedoeld in te stellen en het advies van vorenbedoelde commissie in te winnen.
- 3.2.3.
Art. 469, eerste lid, Sv heeft betrekking op gevallen waarin de Hoge Raad het in het kader van de beoordeling van een bij hem aangebrachte herzieningsaanvraag noodzakelijk acht dat door de Procureur-Generaal een nader onderzoek wordt ingesteld zoals omschreven in art. 461 en art. 463 Sv dan wel advies wordt ingewonnen bij de bovengenoemde adviescommissie. De bepaling heeft - naar uit de hiervoren weergegeven wetsgeschiedenis kan worden afgeleid - mede het oog op de gevallen waarin de Procureur-Generaal niet zo een nader onderzoek heeft ingesteld dan wel geen advies heeft ingewonnen, terwijl de Hoge Raad naar aanleiding van een daartoe door de aanvrager gedaan verzoek of ambtshalve het een dan wel het ander noodzakelijk oordeelt.
- 3.3.
Voormelde wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 moet worden aangenomen dat de bovenvermelde bepalingen bij de invoering van de wet onmiddellijk in werking zijn getreden. Dit houdt onder meer in dat de Procureur-Generaal vanaf de inwerkingtreding van de wet op 1 oktober 2012 bevoegd is om voorafgaand aan het nemen van een (aanvullende) conclusie een nader onderzoek in te stellen.
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De conclusie van de Advocaat-Generaal houdt, voor zover hier van belang, in:
"19.
(...) Zoals gezegd is het herzieningsverzoek gestoeld op de hypothese dat de strafvervolging van [aanvrager] voortkomt uit een heimelijke samenspanning die is verordonneerd op het hoogste niveau. Het complot strekte ertoe om [aanvrager] in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten. (...) Ter onderbouwing van deze hypothese heeft de raadsvrouw van [aanvrager] een zeer omvangrijke hoeveelheid materiaal overgelegd. Hierin worden zeer uiteenlopende kwesties aan de orde gesteld die betrekking hebben op allerlei deelaspecten van de zaak. Het voert m.i. thans te ver om op alle onderwerpen in te gaan, mede vanwege de conclusie die ik hieronder trek.(...)
- 23.
De conclusie.
De aangevoerde gegevens zijn m.i. ontoereikend voor het ontstaan van een ernstig vermoeden dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak of tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het geval de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting daarmee bekend was geweest. Zonder nader onderzoek kan thans onvoldoende worden beoordeeld in hoeverre kan en moet worden vertrouwd op de inhoud van het overgelegde materiaal. Niettemin meen ik dat het materiaal waarmee het herzieningsverzoek is onderbouwd aanleiding geeft voor nader onderzoek naar de vraag of een grond voor herziening aanwezig is.
(...)
De vraag is vervolgens op welke wijze dit onderzoek vorm moet krijgen. Met de inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele is niet alleen verruiming beoogd van het novumbegrip. Daarnaast zullen op 1 oktober 2012 een aantal bepalingen in werking treden die het mogelijk maken om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van gronden voor herziening als bedoeld in art. 457 Sv. Dit onderzoek kan (na inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele) worden opgedragen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad (art. 469 Sv), waarna hem de mogelijkheden van art. 463 Sv ten dienste staan. Dat is wat ik Uw Raad adviseer te doen."
4.3.
Nu de Advocaat-Generaal in zijn conclusie geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de gegrondheid van de aanvraag, zal de Hoge Raad hem in de gelegenheid stellen zich daarover alsnog uit te laten. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
Opmerking verdient dat de Advocaat-Generaal, die klaarblijkelijk van mening is dat aanleiding kan bestaan voor een nader onderzoek als bedoeld in art. 468, tweede lid, Sv, voorafgaand aan het nemen van zijn nadere conclusie een zodanig onderzoek kan instellen indien en voor zover hij dit noodzakelijk acht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 9 oktober 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2012.
Conclusie 04‑09‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/02065 H
Mr. Aben
Zitting 4 september 2012
Conclusie inzake:
[aanvrager]
HET HERZIENINGSVERZOEK VAN [AANVRAGER]
DEEL I: Inleiding
- 1.
Waarop heeft het herzieningsverzoek betrekking?
De raadsvrouw van [aanvrager] (hierna ook: [aanvrager]) heeft aan de Hoge Raad het volgende doen toekomen:
- -
een aanvraag tot herziening van 94 pagina's, gedateerd 18 april 2011, vergezeld van twee ordners met bijlagen, genummerd van 1 tot en met 69;
- -
een brief van 19 september 2011 van drie pagina's met een toelichting op twee aanvullende bijlagen, genummerd 70 en 71;
- -
een mondelinge toelichting van het herzieningsverzoek voor de terechtzitting van 7 februari 2012 van zes pagina's, en voorzien van één bijlage ("justitiële tapinterface specificatie");
- -
een brief van 5 maart 2012 van acht pagina's, inhoudende een schriftelijke reactie op een ter terechtzitting van de Hoge Raad van 7 februari 2012 gestelde vraag over de wettelijke status van de op die zitting overgelegde justitiële tapinterface specificatie, voorzien van vier producties; (deze brief is gevolgd door een brief van 12 maart 2012 waarin een jaartal is gerectificeerd);
- -
een brief van 5 maart 2012 van twee pagina's, met een toelichting op een bijlage, genummerd 72.
Het verzoek tot herziening betreft de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager], die bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 30 juli 2002 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.1. Het beroep in cassatie is verworpen op 21 oktober 2003.2.
De gronden voor herziening die namens de verzoeker worden aangevoerd betreffen nova zoals wettelijk omschreven in het huidige artikel 457, eerste lid, sub 2 Sv, te weten kort gezegd (in enkelvoud) en voor zover relevant: de bekendwording van een "omstandigheid" van feitelijke aard die niet is betrokken in het onderzoek ter terechtzitting dat tot de onherroepelijke veroordeling heeft geleid en die het ernstige vermoeden doet ontstaan dat het onderzoek van de strafzaak zou hebben geleid tot 1. een vrijspraak of 2. niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ingeval de rechter met die omstandigheid bekend zou zijn geweest. Op het toepasselijke rechtsregime kom ik hieronder terug.
De misdrijven waarvoor de veroordeling is uitgesproken betreffen volgens het veroordelend arrest en de aanvulling daarop kort samengevat:
1.. De "[slachtoffer 1]"-zaak (dossier 1):
Het medeplegen van moord (tezamen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de uitvoerder(s) van de moord) op [slachtoffer 1] op 9 november 1997 (omstreeks 16.25 uur) in (een theetuin in) Istanbul. [aanvrager] heeft deze moord in Nederland beraamd, en daartoe instructies gegeven aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en aldus indirect de personen aangestuurd die deze moord moesten plegen.
2.. De "Kentucky"-zaak (dossier 3):
Poging tot uitlokking van [betrokkene 3] om in de periode van 25 oktober 1997 tot en met 27 januari 1998 [slachtoffer 2] in Kentucky (Verenigde Staten) te vermoorden. [aanvrager] heeft hiertoe inlichtingen verstrekt en een beloning in het vooruitzicht gesteld.
3.. De gijzeling van [slachtoffer 3] (dossier 4)
Medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van 22 tot en met 30 november 1997 van [slachtoffer 3] (alias [slachtoffer 3]) te Istanbul. [aanvrager] heeft de gijzeling beraamd, heeft instructies gegeven en heeft toezeggingen gedaan om de kosten voor zijn rekening te nemen.
4.. De heroïnezaak (dossier 6)
Van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998 heeft [aanvrager] instructies gegeven en contacten gelegd ter voorbereiding van de invoer van 20 kilogram heroïne naar Nederland en de voorbereiding tot uitlokking daartoe van [betrokkene 2].
5.. De "[slachtoffer 4]"-zaak (dossier 8)
Poging tot uitlokking van [betrokkene 4] tot het plegen van moord op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] in de periode van 18 tot en met 19 februari 1998.
6.. De criminele organisatie
Van 22 september 1997 tot en met 27 maart 1998 als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van moord, gijzeling en opzettelijke invoer van heroïne.
Alleen voor het onder 1 genoemde misdrijf behoort de oplegging van een levenslange gevangenisstraf tot de wettelijke mogelijkheden.
- 2.
Het rechtsregime
In het herzieningsverzoek wordt een aantal "nova" voorgedragen als gronden voor herziening. De vraag is welk rechtsregime van toepassing is op het herzieningsverzoek. In dit verband is namelijk van belang dat op 1 oktober van dit jaar, dat wil zeggen over een maand, de Wet hervorming herziening ten voordele3. in werking zal treden. Daarmee beoogt de wetgever een significante verruiming van de reikwijdte van het "novum" als grond voor herziening.4. Ofschoon ingediend onder het vigerende regime, komt Uw Raad (naar verwachting) pas toe aan de beoordeling van het onderhavige herzieningsverzoek op het moment dat de genoemde Wet hervorming herziening ten voordele van kracht is geworden.
Het strafprocesrecht kent als hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het onderwerpelijke strafvorderlijke handelen moet worden toegepast, en wel onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze wet. De Wet hervorming herziening ten voordele voorziet niet in een overgangsbepaling die van deze hoofdregel afwijkt. Het overgangrecht is bij de totstandkoming, anders dan ten aanzien van het voorstel tot de Wet herziening ten nadele,5. zelfs geheel niet aan de orde gesteld.6. Aan de Wet hervorming herziening ten voordele zal derhalve na inwerkingtreding onmiddellijke werking moeten worden toegekend, zodat de maatstaven voor de beoordeling van het voorliggende herzieningsverzoek moeten worden gezocht in de bepalingen van de (nieuwe) Wet hervorming herziening ten voordele waarmee het Wetboek van Strafvordering zal worden gewijzigd. Het ligt m.i. ook overigens alleszins voor de hand om het voorafgaande aan de wetswijziging ingediende herzieningsverzoek te toetsen aan het verruimde novumbegrip dat de wetgever met het wetsvoorstel voor ogen staat, en niet (zo nodig) eerst een gelijkluidend doch na de wetswijziging ingediend herzieningsverzoek af te wachten.
Om deze redenen laat ik in deze conclusie onbesproken de vraag of alle door [aanvrager] aangevoerde gronden voor herziening voldoen aan de voorwaarden voor een "novum" indien gelegd naast de op dit moment (4 september 2012) geldende wettelijke en jurisprudentiële maatstaven. Ik neem hier eenvoudigweg tot uitgangspunt dat de Wet hervorming herziening ten voordele nu al de toepasselijke maatstaven formuleert.
Het wetsvoorstel voorziet in een verruiming van het begrip "novum" als grond voor herziening (ten voordele), in die zin dat niet slechts een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard een novum kan constitueren, maar ieder nieuw "gegeven". Daaronder wordt volgens de hierna aan te halen parlementaire geschiedenis mede verstaan de inmiddels voortgeschreden inzichten van ter zake deskundigen over de betekenis van feiten die de rechter op zichzelf al bekend waren.
Ter onderbouwing van deze stelling citeer ik de volgende passage uit de Memorie van Toelichting:
"In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van "eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken", maar van "een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was". Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk - net als thans bij het begrip "eenige omstandigheid" het geval is - aan twee eisen voldoen:
1.
het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
2.
door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken.
Daaruit volgt dat de formulering als "een gegeven" niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel meer ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. In het conceptwetsvoorstel was het begrippenpaar "een feit of bewijsmiddel" opgenomen in plaats van het begrip "een gegeven". Die in het conceptwetsvoorstel gemaakte keuze berustte op de wens op dit punt aansluiting te zoeken bij de formulering van de Duitse regeling in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung, waarin wordt gesproken over "neue Tatsachen oder Beweismittel". (...)
Hoewel het in de Duitse regeling gebezigde begrip "neue Tatsachen oder Beweismittel" niet in de formulering van de voorgestelde regeling is overgenomen, heeft de regeling wel tot gevolg dat het Nederlandse recht nauwer bij het Duitse aansluit. Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot één van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:
• de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd of
• er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, of
• een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan. (...)"7.
Aan de Memorie van Antwoord ontleen ik de volgende passages:
"De leden van de CDA-fractie wezen erop dat in de voorgestelde wettelijke definitie van het novum wordt gesproken over het "ernstige" vermoeden dat als rechter met het nieuwe gegeven bekend zou zijn geweest, dit tot een andere uitkomst van de zaak zou hebben geleid. Zij vroegen waarom dit vermoeden "ernstig" zou moeten zijn. Het begrip "ernstig vermoeden" vormt de schakel tussen het nieuwe gegeven en de andere uitkomst van de strafzaak. Er komt in tot uitdrukking dat het nieuwe gegeven van voldoende gewicht moet zijn om aan te nemen dat als de rechter ermee bekend zou zijn geweest, dit tot een andere uitkomst van de zaak zou hebben geleid. Dit wetsvoorstel verruimt het novumbegrip in die zin dat het nieuwe gegeven niet van feitelijke aard hoeft te zijn. Ook een deskundigeninzicht kan een novum opleveren. Door handhaving van het begrip "ernstig vermoeden" biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs "anders weegt" dan de rechter heeft gedaan. Er zullen namelijk altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Het enkele feit dat in die zaken discussie bestaat moet op zichzelf nog geen aanleiding geven tot herziening. Met zijn uitspraak neemt de rechter een definitieve beslissing in de zaak, waar partijen zich bij zullen moeten neerleggen. De samenleving heeft er belang bij dat aan strafprocessen door een definitieve beslissing van de rechter een einde komt. Het is dit belang dat aanleiding geeft herziening van een onherroepelijke beslissing van de rechter alleen mogelijk te maken wanneer het nieuwe gegeven van voldoende gewicht is om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan.
Ook is in dit verband het volgende van belang. Het nieuwe onderzoek van de zaak na gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag wordt soms lange tijd nadat het feit is gepleegd, verricht. Een gedegen onderzoek van de zaak is in dergelijke gevallen vaak niet meer mogelijk. Ook dat is een factor die aanleiding geeft om de drempel voor herziening voldoende hoog te laten zijn.
Om deze redenen is het begrip "ernstig vermoeden" als onderdeel van de wettelijke omschrijving van het novum in het wetsvoorstel gehandhaafd."8.
Alsmede:
"Onder de voorgestelde omschrijving van het novum kan, evenals bij de geldende omschrijving van het novum het geval is, zowel bewijsmateriaal vallen dat niet aan de rechter was voorgelegd, als gegevens die kunnen worden ontleend aan bewijsmateriaal dat wel aan hem was voorgelegd. In beide gevallen moet het gaan om gegevens die de rechter niet bekend waren. Bij bewijsmateriaal dat aan de rechter was voorgelegd mag ervan worden uitgegaan dat de rechter met de daaruit af te leiden gegevens bekend was, tenzij er aanwijzingen zijn dat de rechter de portee van het aan hem voorgelegde materiaal niet heeft doorgrond. Anders dan deze leden meen ik dat het nodig noch wenselijk is om beide soorten gevallen in de wettelijke regeling uit te schrijven. De voorgestelde omschrijving moet worden uitgelegd aan de hand van de kamerstukken. In de kamerstukken komt, ook volgens deze leden, duidelijk tot uitdrukking op welke gevallen met de gekozen wettelijke omschrijving wordt gedoeld. De gekozen wettelijke omschrijving laat bovendien alle ruimte voor de in de kamerstukken weergegeven uitleg, nu deze omschrijving niet impliceert dat het gegeven, waarmee de rechter onbekend was, zich buiten het dossier moet bevinden. Ook zou het uitschrijven van beide soorten gevallen in de wet niet bijdragen aan een toegankelijker omschrijving van het novum."9.
Ik leid hieruit het volgende af. Eventueel is een omstandigheid van feitelijke aard die rechtstreeks verband houdt met de bewezenverklaring bij het onderzoek ter terechtzitting al aan de orde gekomen. De bekendheid van de rechter met zo'n omstandigheid staat er niet aan in de weg dat die omstandigheid het fundament vormt van een novum. Dit kan zich voordoen indien voor een waardering van de portee van die omstandigheid specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de relevantie en de betekenis ervan niet (volledig) heeft doorgrond.
In casu, bijvoorbeeld, kan betoogd worden dat de veroordelende rechters bekend mogen worden verondersteld met de aanwezigheid van onregelmatigheden of "anomalieën" in geluidsopnames van (vermeende) telefoongesprekken waarvan de transcripties tot het bewijs zijn gebruikt. De hieronder te noemen Van de Ven had hierop immers gewezen, en hij heeft deze door hem waargenomen anomalieën - in afwijking van de conclusies van het NFI waarop het hof zich heeft beroepen - aangemerkt als aanwijzingen voor de manipulatie van die opnames. De betekenis en het gewicht van deze en soortgelijke anomalieën is echter na het onherroepelijk worden van de veroordeling opnieuw onderzocht door andere deskundigen en dit (ten dele) met behulp van andere onderzoeksmethoden. Indien de bedoelde onregelmatigheden in de geluidsopnamen van telefoongesprekken niet zouden kunnen doorgaan voor tot dan toe onbekend gebleven omstandigheden van feitelijke aard, kunnen de resultaten van en gevolgtrekkingen uit deze onderzoeken daarmee in beginsel nog wel een "nieuw gegeven" vormen en eventueel kwalificeren als grond voor herziening.
Anderzijds is een gewijzigd inzicht over de validiteit van een deskundigenverklaring nog niet zonder meer voldoende voor een herziening. Het gewijzigde deskundigeninzicht moet zodanig zijn dat daardoor - op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen - het ernstige vermoeden ontstaat dat als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak (of een andere in artikel 457 Sv genoemde uitspraak) zou zijn gevolgd. Met andere woorden, de hypothetische vrijspraak (of andere uitspraak) moet door het novum waarschijnlijk zijn geworden.
Enkel gerede twijfel over de juistheid van een strafrechtelijke veroordeling hoeft dus nog niet tot herziening te leiden. Door de resultaten van een nader onderzoek kan de gerede twijfel al dan niet uitgroeien tot een ernstig vermoeden dat een vrijspraak zou zijn gevolgd als de rechter met het gegeven bekend zou zijn geweest.10.
- 3.
De voorgeschiedenis
Voor een beter begrip van de hierna te bespreken gegevens is het raadzaam de volgende voorgeschiedenis in gedachten te houden.
Tot 1984 woonde en werkte [aanvrager] naar eigen zeggen als zakenman in Turkije en handelde hij in opdracht van de Turkse overheid in verdovende middelen.
Op 23 mei 1984 is [aanvrager] in Dover (Verenigd Koninkrijk) aangehouden vanwege het bezit van 6 kilogram heroïne. Hiervoor is hij in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Na ommekomst van ongeveer vijf jaren is hij, al dan niet na bemiddeling van de Turkse overheid, uitgewezen naar Turkije.
Naar eigen zeggen is hij in Turkije aan willekeurige strafvervolgingen en marteling blootgesteld, en wel nadat hij weigerde zijn activiteiten ten behoeve van de Turkse staat voort te zetten.
Het stamproces-verbaal in de strafzaak van [aanvrager] vermeldt over deze periode dat [aanvrager] gesignaleerd stond in Turkije vanwege de verdenking van het organiseren van de smokkel van 3.100 kilogram morfine-base met een zeeschip ("[A]") op 15 december 1992. De bemanningsleden zouden na hun aanhouding belastend hebben verklaard over [aanvrager].
Bovendien werd op 7 januari 1993 een schip ("[B]") opgebracht, waarbij aan boord 11.039 kilogram hasj en 2.560 kilogram morfine-base is veiliggesteld. [aanvrager] is door personen die bij deze gelegenheid zijn aangehouden genoemd als mededader, aldus het stamproces-verbaal.
In 1992 is [aanvrager] Turkije ontvlucht. Aanvankelijk vestigde hij zich naar eigen zeggen in Zuid-Afrika, en in 1994 in Engeland. Hij heeft zich (ook) in deze periode ingezet voor de Koerdische zaak. Hij onderhield nauwe banden met Koerdische leiders en sprak (volgens het herzieningsverzoek) op hoog niveau met buitenlandse diensten en politieke leiders.
Op 24 december 1995 is [aanvrager] door de Koninklijke marechaussee in Nederland (op de snelweg A16 ter hoogte van Rijsbergen) aangehouden in verband met zijn internationale signalering door de Turkse autoriteiten. Turkije heeft de uitlevering van [aanvrager] gevraagd ter vervolging wegens - kort samengevat - zijn betrokkenheid bij de aanschaf van een grote hoeveelheid heroïne te Pakistan en het vervoer daarvan met bestemming Turkije in de periode van zomer 1991 tot 15 december 1992 (naar ik begrijp: de "[A]"-zaak). De rechtbank te Breda verklaarde op 13 maart 1996 de uitlevering van [aanvrager] toelaatbaar. Bij arrest van 15 oktober 1996 heeft de Hoge Raad deze uitspraak vernietigd.11. Bij arrest van 17 december 1996 heeft de Hoge Raad de verzochte uitlevering alsnog toelaatbaar verklaard.12. Niettemin heeft de Hoge Raad de minister van Justitie daarbij geadviseerd aan het uitleveringsverzoek geen gevolg te geven. In weerwil van dit advies besliste de minister van Justitie op of omstreeks 14 juli 1997 dat [aanvrager] diende te worden uitgeleverd aan Turkije. De rechter in kort geding verbood de minister van Justitie vervolgens op 28 oktober 1997 zijn voornemen tot uitlevering uit te voeren.13. [aanvrager] heeft van 24 december 1995 tot aan zijn invrijheidstelling op 17 december 1996 in uitleveringsdetentie doorgebracht.
Vanaf 1996 tot medio augustus 1997 ontvingen medewerkers van de criminele inlichtingendienst van het interregionaal rechercheteam Noord- en Oost-Nederland informatie over de betrokkenheid van (de familie) [aanvrager] bij grootscheepse, internationale handel in heroïne, aldus het stamproces-verbaal.
Op 22 september 1997 heeft de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek geopend naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van 17 september 1997 (van officier van justitie mr. Hillenaar), waarin is vermeld dat [aanvrager] werd verdacht van deelneming aan een criminele organisatie, waarvan hij bestuurder was. Onderdeel van dit gerechtelijk vooronderzoek was het aftappen van telefoonverkeer waaraan door [aanvrager] zou (kunnen) worden deelgenomen, alsmede de internationale samenwerking tussen opsporingsinstanties bij het onderzoek naar de misdrijven die aanleiding vormden voor het gerechtelijk vooronderzoek.
Op 27 maart 1998 is [aanvrager] in Gilze gearresteerd wegens de strafbare feiten waarvoor hij thans onherroepelijk is veroordeeld. Die strafbare feiten zouden, zoals gezegd, zijn begaan in de periode van 22 september 1997 tot en met 28 maart 1998. Ter motivering van de bewezenverklaring heeft het gerechtshof voor een zeer groot deel gebruik gemaakt van feitenmateriaal dat prima facie in Nederland is (althans zou zijn) vergaard.
- 4.
De bewijsmotivering
Uit het veroordelend arrest en de aanvulling daarop kan worden afgeleid dat de transcripties van telefoonverkeer voor wat betreft [aanvrager]s betrokkenheid bij de genoemde delicten voor 's hofs bewijsoordeel van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Dit bewijsoordeel is gebaseerd op de premissen (i) dat de aan [aanvrager] toegeschreven deelneming aan deze telefoongesprekken berust op de werkelijkheid, (ii) dat de in transcripties neergelegde tekst een getrouwe (vertaalde) weergave is van de inhoud van deze gesprekken, en (iii) dat het telefoonverkeer op de daarbij vermelde datum en tijdstippen heeft plaatsgehad. Het hof is niet voetstoots uitgegaan van de juistheid van deze premissen, want over de authenticiteit, de integriteit en de vertaling van de telefoongesprekken is op de vele terechtzittingen die het hof aan deze zaak heeft gewijd omstandig gedebatteerd. Aan het veroordelend arrest vallen op dit punt onder meer de volgende overwegingen te ontlenen:
"ad f. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de telefoongesprekken zijn gemanipuleerd. De vaststelling dat het technisch mogelijk is om telefoontaps te manipuleren is onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit ook is gebeurd. Dit laatste is gelet op de praktische uitvoerbaarheid van manipulatie van een zeer grote hoeveelheid gesprekken als in de onderhavige strafzaak ook onwaarschijnlijk.
Door drs. A.P.A. Broeders is uitgebreid onderzoek verricht naar manipulatie van telefoontaps. Hij concludeerde in zijn rapport d.d. 22 december 2000 dat het uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd en dat ook overigens bij het overwegend auditieve onderzoek van de onderzochte opnamen geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de verdediging aan drs. A.P.A. Broeders vele vragen gesteld. Hij heeft bij die gelegenheid volhard in zijn conclusie als deskundige dat hij bij het onderzoek van de door de verdediging geselecteerde gesprekken geen indicaties heeft gevonden voor manipulatie van die gesprekken. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof aanleiding geven te twijfelen aan de deskundigheid van drs. A.P.A. Broeders of aan de juistheid van zijn bevindingen. Voor wat betreft de via het digitale systeem afgeluisterde telefoongesprekken heeft ook het hoofd van de tapkamer te Apeldoorn [betrokkene 5] verklaard dat hem van manipulatie van gesprekken niet is gebleken.
Een door de verdediging uitgelicht gesprek van 1 december 1997 is op verzoek van de advocaat-generaal nader onderzocht door drs. Broeders en die met betrekking tot zijn bevindingen op 10 april 2002 een rapport uitgebracht. Ook dit onderzoek leverde geen enkele aanwijzing op voor enigerlei vorm van manipulatie of montage. In voornoemde onderzoeken zijn de opmerkingen van de verdediging over tikken en achtergrondgeluiden en dergelijke betrokken. Gelet op de bevindingen van drs. A.P.A. Broeders, is het ontbreken van contranummers ook onvoldoende om manipulatie aan te nemen.
Dat Nederland geen controle zou hebben over het functioneren van de tapkamers doordat er in Nederland geen kennis bestaat van de uit Israël afkomstige software is, voor zover dit al juist zou zijn, onvoldoende om aan te nemen dat er met telefoontaps is gemanipuleerd. Uit het onderzoek van de afgeluisterde telefoongesprekken zijn voor die veronderstelling, zoals gezegd, geen feitelijke aanwijzingen gevonden en de inhoud van de gesprekken komt ook veelal overeen met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.
In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen."
Onder genoemd punt 10 heeft het hof overwogen:
"10.2. De manipulatie van de getapte telefoongesprekken
Door de raadslieden is -kort en zakelijk weergegeven- gesteld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat bepaalde taps van telefoongesprekken zijn gemanipuleerd door derden van buitenaf, zodat iedere betrouwbaarheid van die taps cq. die tapverbalen ontbreekt, weshalve de taps cq. die tapverbalen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Het hof heeft kennisgenomen van alle vormen van rapportage en overige informatieverstrekking, ingebracht zowel schriftelijk als mondeling ter zitting door het openbaar ministerie enerzijds en de verdediging anderzijds.
Het hof volgt deskundige drs. A.P.A. Broeders van het Nederlands Forensisch Instituut, hierna te noemen NFI, in zijn - meermalen herhaalde - conclusie dat het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, terwijl ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn.
Vooropgesteld moet worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, in casu dit hof, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.
In deze zaak is van de zijde van de verdediging uitvoerig, onder overlegging van talrijke stukken, aangevoerd dat de telefoontaps zijn gemanipuleerd.
Het hof volgt evenwel - als bovengemeld - de conclusies van deskundige Broeders c.q. het NFI met name om de navolgende redenen.
De deskundigheid van Broeders op het gebied van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen wordt door hemzelf uitvoerig en gedocumenteerd aangetoond, met name in het aanvullend deskundigen rapport van het NFI van 18 juni 2002. De stelling van de verdediging als zou Broeders op deze relevante gebieden niet deskundig zijn wordt door het hof om deze reden verworpen.
Het hof gaat derhalve uit van de deskundigheid van Broeders ondermeer op de gebieden van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen.
Daarenboven gaat het hof uit van de - door de verdediging betwiste - onafhankelijkheid van deskundige Broeders. Broeders verklaart - naar aanleiding van door de verdediging geponeerde andersluidende stellingen - uitvoerig over zijn onafhankelijkheid als deskundige in de eerder genoemde rapportage van het NFI van 18 juni 2002. Tedienaangaande overweegt het hof, wellicht ten overvloede, dat Broeders deel uit maakt van het sedert vele jaren te goeder naam en faam bekend staande Nederlands Forensisch Instituut, voorheen bekend als het Gerechtelijk Laboratorium. Broeders treedt als deskundige in de in casu relevante gebieden veelvuldig op in zaken waarin de aan Broeders voorgelegde problematiek vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.
Broeders heeft voorts in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze het NFI de taps op manipulatie heeft onderzocht. Het onderzoek van het NFI heeft zich niet gericht op het aantonen van de mogelijkheid van manipulatie maar op de feitelijkheid van manipulatie. Van feitelijkheid van manipulatie is in het geheel, aldus het NFI cq. drs. Broeders niet gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door de verdediging opgeworpen stellingen omtrent de gevolgen die voortvloeien uit het niet geijkt zijn van de tapkamer en een al dan niet bestaande samenwerking tussen Turkse en Israëlische geheime diensten waardoor gemanipuleerd tapmateriaal via het Comverse-systeem in het onderhavige tapdossier terecht gekomen zou zijn en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve zijn die stellingen voor de oordeelsvorming van het hof irrelevant.
Het hof acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd zomede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig.
Het hof is van oordeel dat de omschreven methoden van onderzoek betrouwbaar zijn. Bovendien is het hof van oordeel dat het NFI als geheel en drs. A.P.A. Broeders in het bijzonder in staat zijn deze methoden vakkundig toe te passen.
De verdediging heeft uitvoerig door verschillende personen onderzoek laten doen cq. rapporten laten opstellen omtrent de door henzelf gestelde manipulatie. Het hof oordeelt dat hetgeen de door de verdediging ingeschakelde personen ter informatie inbrengen, dan wel hetgeen overigens anderszins is gesteld of gebleken, niet af doet aan de hierboven genoemde resultaten van het onderzoek door het NFI cq. drs. A.P.A. Broeders. Gelet op de inhoud van de door de verdediging geëntameerde contra-expertise en de reactie van drs. A.P.A. Broeders daarop in zijn rapport van 18 juni 2002, acht het hof nader onderzoek over deze kwestie niet noodzakelijk
Daarmede stelt het hof vast dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps, zomede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn. De taps cq. de tapverbalen kunnen mitsdien tot het bewijs worden gebezigd. Het hof verwerpt dit verweer."
DEEL II: Het verzoek en de gronden
- 5.
De kern van het herzieningsverzoek
De kern van het herzieningsverzoek is te vinden in paragraaf 4 (p. 4-5). Ik citeer:
"Sinds het arrest van het hof zijn uit diverse Turkse en Nederlandse bronnen nieuwe feiten naar voren gekomen over de achtergronden van deze indertijd tegen verzoeker geïnitieerde strafvervolging en over de wijze waarop het bewijsmateriaal in deze strafprocedure is vergaard. Tezamen en in onderlinge samenhang bezien leiden deze nieuwe feiten tot de dwingende conclusie dat aan verzoekers arrestatie en veroordeling een samenspanning ten grondslag ligt vanaf hoog politiek niveau met als doel verzoeker in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten. Hiertoe heeft gedurende een aantal jaren overleg en samenwerking plaatsgevonden tussen de Turkse en Nederlandse justitiële autoriteiten, welke samenwerking indertijd tegenover het hof onder ede valselijk is ontkend. In het kader van deze samenwerking hebben Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van verzoeker afgeluisterd en zijn door Turkse politiefunctionarissen gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal aan de Nederlandse politie overhandigd met als doel deze in de Nederlandse strafprocedure tegen verzoeker als bewijs in te brengen."
Allereerst wordt stilgestaan bij het scenario dat in het hierna te bespreken "EK-rapor" wordt ontvouwd. Vervolgens bespreek ik de nova die mede ter ondersteuning van dit scenario worden voorgedragen.
- 6.
Het "EK-rapor"
Het "EK-rapor" (in het Nederlands: aanvullend rapport) van januari 2007 betreft een omvangrijk rapport dat volgens het herzieningsverzoek is geschreven door een Turkse "speciale veiligheidsadviseur voor diverse Turkse instanties", Hüseyin Çelebi.14. Het is geschreven als samenvatting van en aanvulling op een (ontbrekend) rapport van 10 december 2006, over de rol van de Turkse overheid in de internationale drugssmokkel tot eind jaren '90. Het aanvullend rapport spitst zich toe op de strafzaak tegen [aanvrager]. Çelebi pretendeert allerlei officiële documenten te hebben ingezien, en inderdaad maakt hij met juistheid melding van (de inhoud van) allerlei processen-verbaal en andere documenten uit het Nederlandse strafdossier in de strafzaak tegen [aanvrager], alsook van het bestaan en de inhoud van deskundigenrapportages van na de onherroepelijke veroordeling, welke rapportages thans ten grondslag worden gelegd aan het herzieningsverzoek. Ik merk overigens op dat in de enkele gevallen waarin ik bekend ben met de documenten waarnaar Çelebi verwijst, zijn uitspraken en conclusies veelal verder gaan dan ik op basis van diezelfde documenten voor mijn rekening zou durven nemen. Çelebi pretendeert vele bewijsstukken te hebben ter onderbouwing van zijn stellingen, maar het rapport zelf bevat die stukken niet als bijlage. Het rapport is vooral concluderend van aard.
Hüseyin Çelebi heeft zich overigens ook rechtstreeks gewend tot de toenmalige voorzitter van de toegangscommissie van de CEAS, prof. mr. Buruma, met een brief waarin hij meedeelt (in mijn woorden:) dat het bewijsmateriaal tegen [aanvrager] op slinkse wijze is gefabriceerd.15.
In het herzieningsverzoek worden de meest verstrekkende conclusies van het rapport als volgt samengevat:
"Het (rapport) beschrijft de wijze waarop deze zaak (tegen [aanvrager]) in elkaar is gezet via een complot tussen Turkse "belanghebbende kringen" en Nederlandse, Duitse en Engelse justitiële en politionele functionarissen. De schrijvers van het Rapport pretenderen alle details in de zaak [aanvrager] te hebben onderzocht. Hiertoe hebben zij, zo schrijven zij, zowel in Turkije als ook in Nederland, Duitsland en Engeland met leden van geheime diensten, justitieambtenaren en magistraten gesproken. Ook hebben ze kennis genomen van de dossiers over [aanvrager]. Op grond daarvan zeggen de onderzoekers "stuitende feiten te hebben ontdekt. Wij zijn erachter gekomen dat de zaak [aanvrager] geen juridische kwestie is, maar dat het hier gaat om een complot".16. Volgens het rapport is verzoeker gestraft vanwege zijn bemiddelingsrol indertijd tussen de Turkse militaire autoriteiten en de PKK alsmede omdat hij publiekelijk de betrokkenheid van hoge Turkse regeringsfunctionarissen en politici bij de internationale heroïnehandel aan de kaak probeerde te stellen. Het rapport beschrijft hoe de medewerking van Nederland in deze 'set up' tegen verzoeker kon worden verkregen door het chanteren van een hoge Nederlandse justitieambtenaar over wie in Turkije een dossier was opgemaakt terzake zijn betrokkenheid aldaar bij seksueel misbruik van minderjarigen."17.
Çelebi beschrijft het scenario dat indertijd is (of zou zijn) gevolgd om [aanvrager] onschadelijk te maken. Ik volg wederom de samenvatting in het herzieningsverzoek:
"Dit scenario hield in dat de door verzoeker zogenaamd gepleegde delicten in Turkije zouden plaatsvinden en de berechting ervan in Nederland. Hiertoe was de medewerking van de Nederlandse justitiële autoriteiten vereist. Het rapport vermeldt: "Uit Turkije werden, via gesprekken met Tankus, aan Nederland archieven met telefoongesprekken verstrekt (...) afkomstig (...) uit onderzoek op [aanvrager] van de Turkse veiligheidsdiensten, daterend van 1989 tot 1997. Die gesprekken onder de loep nemende, blijkt dat er een scenario is opgezet waarbij de gesprekken die voor 1997 zijn gevoerd zijn 'gemixt' alsof ze na 1997 hebben plaatsgevonden en dat ze zodanig zijn 'gemonteerd' dat het lijkt alsof een misdrijf is gepleegd."(...).
Een andere, hiermee verband houdende passage uit het (vertaalde) EK-rapor zelf luidt:
"Toen [aanvrager] in 1992 nog in Turkije verbleef heeft hij een telefoongesprek gehad met de advocaat Necmettin Yildiz. Dit gesprek is door de Nederlandse officier van justitie zo gemanipuleerd dat het net lijkt of dit gesprek eind 1997 in Nederland heeft plaatsgevonden en niet in 1992. Dit gemanipuleerde gesprek is als bewijsmiddel tegen [aanvrager] gebruikt. We hebben vastgesteld dat dit gesprek met advocaat Necmettin Yildiz met een aantal taps van andere telefoongesprekken door Turkse functionarissen uit hun archieven ter informatie aan Nederlandse instanties is gegeven. Aan Nederland is ten behoeve van inlichtingendiensten informatie gegeven, waarin wordt vastgesteld dat een aantal telefoontaps als bewijs zijn gebruikt, waarvan het lijkt of de gesprekken tussen 1997 en 1998 hebben plaatsgevonden."18.
In het EK-rapor wordt voorts beweerd dat [aanvrager] de moord op [slachtoffer 1] in de schoenen is geschoven, ondanks dat niemand minder dan Emin Arslan, een van de hoogste leidinggevende politiefunctionarissen in Turkije, de Nederlandse officier van justitie zou hebben meegedeeld dat [aanvrager] niets van doen had met deze moord.
Het EK-rapor zelf bevat meer details, waarvoor de eerder door mij (hierboven onder 3) gepresenteerde voorgeschiedenis relevant is. Volgens het rapport staat vast dat [aanvrager] is aangehouden kort nadat hij in 1995 in Nederland is binnengereisd (correct: op 24 december 1995 vond de aanhouding ter fine van uitlevering plaats). Toen [aanvrager] niet kon worden uitgeleverd, is, volgens het rapport, begin 1997 de beraming van het complot tegen [aanvrager] van de toenmalige Nederlandse en toenmalige Turkse overheidsfunctionarissen op gang gekomen bij een bespreking tussen de Turkse "premier", mw. Tansu Çiller, en de Nederlandse minister van Justitie, Sorgdrager, in aanwezigheid van onder meer "haar assistent", mr. J. Demmink. Toen zou het "dossier Demmink" op tafel zijn gelegd ter bekrachtiging van de mededeling van Çiller dat [aanvrager] het zwijgen moest worden opgelegd.19.
Terzijde merk ik op dat Çiller begin 1997 al geen premier van Turkije meer was; dat was zij namelijk (van 25 juni 1993) tot 6 maart 1996. Çiller was begin 1997 wel de Turkse minister van Buitenlandse Zaken en vicepremier, namelijk tot in juni 1997.
Ter ondersteuning van het EK-rapor dient een schriftelijke verklaring van een Turkse onderzoeksjournalist, Mehmet Çeviker, die eveneens meedeelt naar de zaak tegen [aanvrager] onderzoek te hebben gedaan, met dezelfde uitkomst als het onderzoek van Çelibi.20.
7.
De informanten van Kazmali
Onderbouwing voor het door Çelebi gerapporteerde scenario zou, naar ik begrijp, kunnen worden gevonden in een (zeer omvangrijke) e-mail van een Turkse onderzoeksjournalist, Burhan Kazmali, aan de raadsvrouw van verzoeker, mr. Van der Plas.21.
Kazmali zet hierin uiteen dat hij in 2007 (kennelijk uitgebreid) heeft gesproken met het voormalige hoofd van de politie van Istanbul (1992-1995) en oud-minister van Staat en Transport (onder mw. Tansu Çiller), te weten: Necdet Menzir. Deze Menzir zou hem, Kazmali, verslag hebben gedaan van mededelingen die Özer Çiller, de echtgenoot van de toenmalige premier van Turkije, aan hem, Menzir, heeft gedaan. Hieruit komt het volgende naar voren. Tansu Çiller (de Turkse premier) zou diep geraakt zijn door beschuldigingen van [aanvrager] van haar betrokkenheid bij drugshandel. Alles moest in het werk worden gesteld om [aanvrager] onschadelijk te maken. Om die reden zouden Turkse politiemensen, met name Ferruh Tankus (hoofd narcoticabrigade te Istanbul) en Emin Arslan (de chef van Tankus) inzake [aanvrager] langdurig en intensief hebben samengewerkt met de Nederlandse politie (o.a. met behulp van telefoontaps), waarbij Turkije alles verstrekte wat men tegen [aanvrager] had, zelfs de kleinste informatie, alsook opnamen van telefoongesprekken. Volgens Menzir is het Nederlands onderzoeksteam "absoluut fout voorgelicht."
Menzir heeft volgens Kazmali ook verklaard over de heroïnezaak (feit 4), waarin volgens hem door de (aangehouden) Roemenen een verklaring is afgelegd in het Turks, (naar ik begrijp: ) zonder tolk. De Roemenen hebben een stuk ondertekend omdat dat van de politie moest, aldus Menzir volgens Kazmali.
Een tweede informant van Kazmali is een gepensioneerde politiefunctionaris, [agent 1]. Deze was in de jaren 1995 - 1997 werkzaam op de afdeling beveiliging van de directie van politie in Istanbul. Deze [agent 1] zou in die jaren diverse malen Demmink hebben moeten beveiligen bij diens bezoeken aan Turkije. Naar ik hem begrijp is hij op verzoek van Demmink op zoek gegaan naar een jongen met wie Demmink enige tijd privé zou kunnen doorbrengen. [agent 1] heeft, zij het met gepaste weerzin, aan de verzoeken van Demmink voldaan door een straatjongen op te pikken, zo begrijp ik hem. Een interview van Kazmali met [agent 1] (zowel het op dvd vastgelegde beeldmateriaal als een beëdigde vertaling) is als bijlage 28 opgenomen bij het herzieningsverzoek.
Het lukte Kazmali bovendien in contact te komen met Mustafa Y., "één van de jongens die indertijd door K. ([agent 1], D.A.) van straat werd gehaald om de betreffende Nederlandse ambtenaar bij zijn bezoeken gezelschap te houden," aldus het herzieningsverzoek. Als bijlage 29 bij het herzieningsverzoek bevindt zich onder meer een door mr. Van der Plas namens Mustafa Y. gedane aangifte ten laste van Demmink waarin de (door Kazmali opgenomen) verklaring van Y. is te lezen.
Overigens bevindt de aangifte van een tweede jongen, Osman B, zich eveneens bij de bijlagen van het herzieningsverzoek. Ook hij zou door [agent 1] voor Demmink zijn gecharterd.22.
8.
De IND-telefoonnotitie
Onder de bijlagen van het herzieningsverzoek bevindt zich een gespreksnotitie inzake [aanvrager] van 15 juli 1997 (11:17 uur), opgemaakt door een medewerker van de IND naar aanleiding van een telefoongesprek met een medewerker van het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken, [medewerker 1], bij mijn weten indertijd het plaatsvervangend hoofd van die afdeling. De IND-medewerker noteerde:
"Gevraagd aan [medewerker 1] of uitleveringsbeschikking/asielbeschikking kunnen worden verzonden. Hij deelt mede dat uitleveringsbeschikking (en dus asielbeschikking) nog niet uit kan. Zaak [aanvrager] wordt gebruikt als drukmiddel "teneinde in een andere zaak iets van de Turkse autoriteiten gedaan te krijgen". Op dit moment wordt hierover overleg gevoerd door Buiza. Aangezien dhr Demmink donderdag op vakantie gaat zal gepoogd worden om uiterlijk donderdagochtend de besluitvorming af te ronden. Ik deel mede dat indien uitlevering niet doorgaat de asielaanvragen opnieuw worden beoordeeld. [Medewerker 1] verwacht overigens dat uitleveringsbeschikking alsnog de deur uit zal gaan. IND zal van gang van zaken op de hoogte worden gehouden."
Onduidelijk is in dit document welke zaak die "andere zaak" betreft.
9.
De verklaring van X1
Een belangrijke pijler van het herzieningsverzoek betreft de verklaringen van "X1". X1, van wie de persoonsgegevens onbekend zijn, zou een welingevoerde Turkse politiefunctionaris betreffen. Bij schrijven van 13 december 2006 heeft de raadsvrouw van [aanvrager], mr. Van der Plas, zich gewend tot een zekere Mehmet N. Aytekin, advocaat te Istanbul, met het verzoek of hij nadere informatie of inlichtingen kan verschaffen die een herzieningsverzoek zouden ondersteunen. Hierop heeft Aytekin bij brief van 8 januari 2007 laten weten dat hij gesprekken heeft gevoerd met een persoon, thans bekend onder de codenaam "X1".23. De personalia van X1 zijn Aytekin bekend. Deze X1 heeft volgens Aytekin onder meer verklaard:
"dat in de diverse onderzoeken die in Turkije hebben plaatsgevonden naar onze gezamenlijke cliënt [aanvrager], procedures zijn gevoerd op basis van onjuiste feiten; dat personen van wie verklaringen zijn opgenomen zijn misleid, tot fouten zijn gebracht, dat werd voorgewend alsof hun verklaring zijn opgenomen en dat hij daarom van mening is dat [aanvrager] onrecht is aangedaan (...)."
Verder heeft hij kennelijk verklaard dat door de Nederlandse en Turkse overheid intensief is samengewerkt, dat een gezamenlijke computerlijn is ontwikkeld en dat alle opnames van de telefoontaps die zijn gemaakt voordat [aanvrager] het land verliet aan de Nederlandse opsporingsinstanties zijn overhandigd. Hij vervolgt:
"Een van de verstrekte bandopnamen betrof een telefoongesprek tussen de advocaat mr. Necmettin Yildiz, die ik beroepsmatig goed ken, en [aanvrager]."24.
Volgens Aytekin heeft X1 ook specifiek over de moord op [slachtoffer 1] gesproken. Ik citeer:
"Op verzoek van de Nederlandse politie is die moord ook [aanvrager] in de schoenen geschoven."25.
Volgens X1 is [slachtoffer 1] door mensen binnen zijn eigen organisatie vermoord (en dus niet door [aanvrager]).
De zaak waarin [slachtoffer 3] een rol speelt is door Tankus gewoonweg verzonnen, aldus zou X1 hebben verklaard. Ik citeer:
"Er was nog een zeer komisch voorval. [slachtoffer 3] of [slachtoffer 3] of wat dan ook? Het is een zaak die door mijn hoofdcommissaris Ferruh Tankus is verzonnen. In verband met deze zaak hebben Hüdai Sayin en de Nederlandse politiemensen dagenlang op onze afdeling gesproken. Wij hebben noch [slachtoffer 3] noch [slachtoffer 3]ö noch [slachtoffer 3] [slachtoffer 3] gezien. [aanvrager] zou zogenaamd iemand genaamd Haci vanwege een vordering van vijftien miljoen dollar hebben laten ontvoeren. In die periode was een groep opgepakt die zich bezighield met zaken als cheques en schuldbekentenissen; maar dat had niets met [aanvrager] te maken. Het had ook helemaal niets te maken met de narcoticadienst. Maar als Tankus de hoofdcommissaris is en Hüdai de directe chef, is alles mogelijk."26.
Deze X1 is naar zijn zeggen ook betrokken geweest bij de opstelling van de belastende verklaringen van "de Roemenen" en [betrokkene 2] over het vierde delict (de handel in verdovende middelen) en hij zegt te weten dat de verklaringen van [betrokkene 2] en de Roemenen door marteling tot stand zijn gekomen. Tankus was de hele nacht bezig geweest met het opstellen van de verklaringen, waarna de directe chef van X1, Hüdai Sayin, de Roemenen en [betrokkene 2] heeft gedwongen die verklaringen te ondertekenen. De Roemenen en [betrokkene 2] zelf hadden tot dan toe met geen woord gerept over [aanvrager], aldus Aytekin.
Over de verdenking van handel in verdovende middelen heeft X1 verklaard:
"Alle telefoongesprekken vanaf het jaar 1989 tot aan de dag van de arrestatie van [aanvrager] zijn beluisterd door mij en mijn teamgenoten. Er was geen enkel gesprek bij dat betrekking had met drugszaken. Alle gesprekken van [aanvrager] gingen over handel of hadden te maken met diverse mensen die hij behulpzaam was met hun problemen."27.
Ten slotte verklaart X1, volgens Aytekin, ook nog over de [slachtoffer 4]-zaak:
"Ook in Turkije waren veel zeer machtige personen die de scalp van [aanvrager] wilden hebben. Zij hebben [slachtoffer 4] naar [aanvrager] gestuurd op hem afgestuurd om een val voor hem op te zetten om hem te vermoorden. Ik ben de familieleden van [aanvrager] gaan inlichten en heb hem van de dood gered."
10.
De verklaring van X2
Bovendien wordt in het herzieningsverzoek de verklaring voorgelegd van een tweede persoon onder een codenaam, namelijk "X2". Het betreft hier naar verluidt een Turkse politieman die zich op 1 mei 2008 heeft gewend tot de toegangscommissie van de CEAS. Van hem bevinden zich in het dossier een schriftelijke verklaring van 1 mei 2008,28. en twee interviews, waarvan zowel het beeldmateriaal als de Nederlandse vertaling is overgelegd.29.
Over X2 is meer bekend dan over X1. Zijn initialen en volledige naam kunnen gemakkelijk uit de stukken worden achterhaald. Een kopie van zijn politiekaart (met naam, foto en nummer) is gevoegd in bijlage 12. Zijn functie zou die van technisch specialist zijn, die in opdracht van de chef narcotica van de politie te Istanbul, de al genoemde Ferruh Tankus, heeft meegeholpen aan het manipuleren van opnames van telefoongesprekken van [aanvrager]. Tankus zou hem hebben opgedragen een rapport samen te stellen waarin [aanvrager] tot doelwit van de Turkse staat werd gemaakt.
X2 is geïnterviewd door Klaas Langendoen, naar algemeen bekend een voormalig leidinggevende binnen een regionale criminele inlichtingendienst van de politie, die thans werkzaam is als zelfstandig particulier adviseur over opsporing.30. X2 heeft verklaard telefoongesprekken te hebben "bewerkt" in samenwerking met een Turkse amateurartiest. In zijn schriftelijke verklaring die als bijlage 12 bij het herzieningsverzoek is gehecht heeft deze X2 geen nadere details gegeven over hoe en wat voor gesprekken hij heeft gemanipuleerd. In ieder geval verklaarde hij tot 1998 betrokken te zijn geweest bij deze werkzaamheden.
In de interviews van bijlage 31 heeft X2 onder meer verklaard dat hij in de jaren 1996, 1997 en 1998 verbonden is geweest aan de narcoticabrigade te Istanbul, aanvankelijk bij de technische dienst. In die tijd liep er een strafrechtelijk onderzoek naar [aanvrager] en zijn familie en is er naar zijn weten in ieder geval "24 uur" samengewerkt met een buitenlandse opsporingsdienst. De taak van X2 was met name afluisteren. Hij heeft [aanvrager] afgeluisterd toen die zich in Turkije bevond in de jaren 1992 - 1993. Over het jaar 1998 is hij onduidelijker. Daarover verklaart hij [aanvrager] ongeveer 15 keer te hebben afgeluisterd, kennelijk tot zijn aanhouding in Nederland.
X2 beantwoordt de vraag of hij weleens opnames van nieuwe telefoongesprekken heeft gemixt met oude, bevestigend. Voorts verklaart hij dat hij ook een telefoongesprek van de Nederlandse autoriteiten heeft ontvangen omdat hij dat nodig had.31.
Op de vraag of hij gebruik heeft gemaakt van een amateur toneelspeler deelt hij mede:
"Ik heb er geen gebruik van gemaakt maar ik weet dat het is gebeurd. Andere politieagenten in mijn sectie deden dit. Ik niet. "
Over de [slachtoffer 1]-zaak heeft X2 verklaard:
"B:Heeft u inzake de moord op ene [slachtoffer 1] op 9 november 1997 een telefoongesprek van [aanvrager], dat hij hem heeft laten vermoorden...
X2:Zo'n gesprek ben ik niet tegengekomen.
B:...geprepareerd of gemanipuleerd of gemixt?
X2:Ik ben in de werkelijke gesprekken van [aanvrager] ook niet zoiets tegengekomen.
B:Je hebt zoiets ook niet gemanipuleerd?
X2:Nee."32.
Over de [slachtoffer 4]-zaak (feit 5) verklaarde X2 ten overstaan van Langendoen het volgende:
"Dan is er in de aanhouding van [aanvrager] in Nederland ook nog de kwestie [slachtoffer 4]. Heeft u een telefoongesprek die heeft plaatsgevonden tussen deze [slachtoffer 4] en [aanvrager] gemanipuleerd waardoor het leek alsof [aanvrager] [slachtoffer 4] aan het uitschelden was en hem bedreigde met moord?
X2:Ja ja"33.
Wat betreft de wijze waarop het manipuleren van de telefoongesprekken heeft plaatsgevonden, zou X2 hebben verklaard:
"Je zet de stem van een bepaalde persoon in de computer. Je hebt daar drie of vier programma's voor. Je vergelijkt dan de stem die je hebt (bijv. van de acteur) met de stem die je wil creëren. Dan ga je de verschillen in toonhoogte vergelijken, de hoogte en diepte. Vervolgens ga je die stemmen identiek maken. Je stemt de frequenties op elkaar af in hoogte, diepte en breedte. Zo heb ik de verschillende stemmen aangepast om ze te laten lijken op die van [aanvrager]. Je brengt de te veranderen stem op dezelfde frequentie en toonhoogte als de na te bootsen stem. Als je zover bent ga je aan het accent werken van een bepaalde gewenste regio in Turkije. Dat pas je ook aan. Op dit moment is deze sectie bij ons op een zeer geavanceerd niveau werkzaam. Ik zou geen betere kennen. En dan zet je de stem van de andere stem op de computer, bijvoorbeeld de amateur acteur stem. Nadat de toonhoogte en accenten zijn aangepast, las je het gesprek weer in. Soms moesten dan nog plaatsnamen en jaartallen worden aangepast. Soms moest er nog wat worden geschoven met woorden in een zin, om tot het gewenste resultaat te komen."34.
11.
De zegsman van Van de Pol
Een Nederlandse onderzoeksjournalist, Wim van de Pol, heeft in een artikel in het tijdschrift "Crimelink", de aflevering van het tweede kwartaal van 2009, uitgebreid verhaald over de mededelingen van een anonieme bron binnen het kernteam Noord- en Oost-Nederland.35. Deze bron zou hebben deelgenomen aan het onderzoek tegen [aanvrager]. Uit de mededelingen van deze bron zou kunnen worden afgeleid dat het kernteam Noord- en Oost-Nederland en de Turkse politie reeds vanaf maart 1994 hebben samengewerkt en dat er in Istanbul een werkplek is gecreëerd voor Nederlandse en Turkse politiemensen, van waaruit jarenlang gezamenlijke onderzoeksprojecten liepen, waaronder het afluisteren van telefoons. [aanvrager] zou van aanvang af "doelwit" van deze operatie zijn geweest.
Deze bron van Van de Pol is volgens het herzieningsverzoek de (thans omstreden) Turkse politietolk Tayyar Cetinkaya, die jarenlang in vaste dienst heeft gewerkt voor de recherche en aan wie kennis wordt toegeschreven van vele dialecten Koerdisch en een uitstekend vermogen om stemmen te herkennen. Hij is een man met vele contacten met hoge politie- en justitiefunctionarissen in Nederland en Turkije.36. Hij is ook de man over wie liaison-officer in Turkije, Schalks, het volgende heeft meegedeeld ten overstaan van de rechter-commissaris, mr. Sterk:
"Er zijn Turkse autoriteiten die mij meedelen dat zij goede contacten onderhouden met deze tolk. Daarin geeft hij gevraagd of ongevraagd informatie uit Nederlands onderzoeken aan hen. Hij trekt op verzoek ook dingen voor hen na. De Turkse autoriteiten hebben niet aangegeven of het hier informatie betrof die (nog) geheim moest blijven."37.
Volgens de genoemde Cetinkaya werd speciaal om [aanvrager]s autotelefoon te kunnen afluisteren een technische installatie van Siemens geplaatst in de telefooncentrale van Istanbul. Nederland had voor die installatie volgens hem meer dan ƒ 100.000 betaald. In het begin had de Nederlandse recherche naar zijn zeggen rechtstreeks toegang tot de tapkamer. Hij zou verder zou hebben verklaard dat in de laatste fase van het onderzoek tegen [aanvrager] de Nederlandse politie het getapte materiaal rechtstreeks uit handen van de Turkse politie ontving en niet meer zelf participeerde in het afluisteren. Cetinkaya heeft bevestigd dat [aanvrager] daadwerkelijk is getapt met behulp van deze in Istanbul geplaatste gezamenlijke tapkamer. Indien juist volgt hieruit dat de Turkse politie in 1997 de beschikking had over geluidsmateriaal van door [aanvrager] gevoerde telefoongesprekken van jaren daarvoor.
12.
Ontwikkelingen in Turkije
Tegen de directeur van de narcoticadienst, Ferruh Tankus, is in Turkije met ingang van 22 april 1998 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, omdat hij tegen betaling misbruik zou hebben gemaakt van zijn functie, alsook in "13 verschillende (andere) zaken". Tankus ontkent de beschuldigingen.
Medio september 2009 werd in media gepubliceerd dat (ook) tegen "deputy national police chief" Emin Arslan een strafrechtelijk onderzoek gaande is naar aanleiding van beschuldigingen van zijn betrokkenheid bij drugshandel.38. Arslan ontkent deze beschuldigingen en verklaart dat het [aanvrager] is die (zo begrijp ik: langs deze weg) wraak probeert te nemen.39.
13.
De deskundigenrapporten
Naar de integriteit en de authenticiteit van de in de strafzaak tot het bewijs gebruikte telefoontaps is in de loop der jaren veel onderzoek gedaan. Ik geef een opsomming:
- a.
Overzicht onderzoeken voorafgaande aan het tCEAS-onderzoek:
Drs. A.P.A. Broeders, Nederlands Forensisch Instituut:
- -
Deskundigenrapport NFI, van 22 december 2000.40.
Hierin doet de deskundige verslag van zijn bevindingen van een "vooral" auditieve analyse van 29 betwiste opnamen. Bij auditieve analyse wordt (volgens de vakbijlage) de bandopname nauwgezet en herhaald beluisterd, waarbij vooral gelet wordt op eventuele discontinuïteiten, abrupte overgangen, plotselinge stiltes, schakelklikken, plotselinge veranderingen van het achtergrondgeluid en andere tekenen die erop wijzen hoe de opname tot stand is gekomen. Broeders' conclusie luidt:
"Het uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geeft geen steun aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd. Ook overigens zijn bij het overwegend auditieve onderzoek van de onderzochte opnamen geen indicaties aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn. Wel geldt voor een aantal opnamen dat zij lijken te eindigen voordat het telefoon gesprek is afgelopen. Een mogelijke verklaring daarvoor wordt in een aantal gevallen gegeven in bijlage 1."
- -
Aanvullend deskundigenrapport van 15 januari 2001. Hierin geeft de deskundige antwoord op een drietal vragen.
- -
Aanvullend deskundigenrapport 2. van 9 april 2002. Dit rapport handelt in het bijzonder over de passage 'to make him call/cold/a call' in het gesprek met nummer a3-24, en overigens over de kwaliteit van de vertalingen.
- -
Aanvullend deskundigenrapport 3. van 10 april 2002. Hierin beantwoordt de deskundige de vraag of onderzoek van gesprek a4-34 indicaties oplevert die wijst op enigerlei vorm van manipulatie of montage.
- -
Aanvullend deskundigenrapport 4. van 18 juni 2002, waarin de deskundige 'reageert' op een tweetal brieven van Van de Ven.41.
Ing. Van de Ven:
- -
Briefrapport van 5 juni 2002, waarin de deskundige de onregelmatigheden in een vijftal tapgesprekken bespreekt.42.
- -
"Overzicht werkzaamheden" van 27 juni 2002.
- -
Briefrapport van 15 juli 2002. Hierin bespreekt de deskundige het 'technisch gerammel' in één tapgesprek.
- -
Onderzoeksrapport van 27 juni 2004.43. In een rapport van 54 pagina's komt deze deskundige tot de slotsom dat in het hem verstrekte geluidsmateriaal uiteenlopende onregelmatigheden zijn waar te nemen en dat "alternatieve" technische verklaringen (dat wil zeggen: "onschuldige" verklaringen) volgens hem niet voor de hand liggen. Nader onderzoek van deze onregelmatigheden op het originele materiaal kan hierover uitsluitsel geven, aldus Van de Ven. Hij vervolgt:
"Voorlopig kan worden vastgesteld dat deze anomalieën zeker even zovele aanwijzingen vormen voor plaatsgevonden manipulatie van oorspronkelijk gespreksmateriaal in de zin van het verknippen en aan elkaar plakken ervan. Zonder inzage in het originele materiaal kunnen hierover echter geen definitieve uitspraken worden gedaan, ook niet met behulp van de mij ter beschikking staande signaal analytische onderzoeksmethoden."
Ing. M. Kuylman
- -
Briefrapport van 25 juni 2002.
- -
Briefrapport van 16 juli 2002.
Barry G. Dickey, Audio Evidence lab:
- -
Expert Report van 11 april 2003. Deze maakt melding van diverse "anomalieën" die consistent zijn met "alterations" en zij brengen deze deskundige tot de conclusie dat nader onderzoek vereist is.44.
Dr. J. Beerends, TNO Telecom:
- -
Briefrapport van 6 december 2004, waarin over gesprek "004 en 95" wordt geconcludeerd dat er mogelijk steun is voor de stelling dat manipulatie ("bedoeld in waardevrije zin") heeft plaatsgevonden.45.
- b.
Overzicht van het tCEAS-onderzoek
In opdracht van de toegangscommissie van de CEAS en onder regie van de voorzitter van die commissie zijn een beperkt aantal telefoongesprekken aan een nader onderzoek onderworpen. Onderzocht zijn de volgende telefoongesprekken:
Code
Delict
PolNr
Tap
A/D
Locatie
datum
aanvang
Inhoud volgens opgave
a 1–1
1
001
X-3
A
kant-2-b-3281
9 nov '97
17.16 uur
[Betrokkene 1] belt in bij B met mededeling: ‘dat ding … dat is geregeld/geklaard’ en ‘… er was een tuin toch?’ (p. 260)
a 1–3
1
003
X-2
A
kant-1-b-3285
9 nov '97
21.59 uur
B belt uit naar zijn broer […] (verm. in Londen) met de mededeling ‘het is geklaard’ (p.261)
a 1–4
1
004 (95A – 95B)
X-2
A
kant-1-b-3285
9 nov '97
22.53 uur
B belt uit naar Saritas (verm. in Turkije): ‘wil je alles doen, dan loopt het zo met je af’ (p. 262)
a 1–5
1
005
X-3
A
kant-2-b-3281
10 nov '97
11.51 uur
[Betrokkene 1] belt in bij B. Koerdisch gesprek over inhoud krantenberichten over moord in theetuin. (p. 266)
a3–24
2
038
X-2
D
optical disc
14 nov '97
22.24 uur
B belt uit naar [betrokkene 6]?) (in Israël). ‘to make him call/cold’(?) (p. 424).
a4–34
3
140
X-2
D
optical disc
1 dec '97
20.45 uur
B belt uit naar advocaat Necmettin Yildiz (in Turkije) over afspraak die avond in Sheraton, Istanbul. (p. 774)
nvt
X-2
A
kant-1-a-3285
5 nov '9745
20.45 uur
B (in Rotterdam) belt uit naar een persoon die in het vliegtuig zit dat naar Parijs gaat. De volgende dag zullen ze elkaar spreken. B kan mogelijk het een en ander voor hem doen.
nvt
X-3
A
kant 2-b-3281
12 nov '97
15.24 uur
B belt uit en spreekt met Brian, over bepaalde stappen die B wil nemen, (mogelijk) in de asielprocedure.
Toelichting:
Code: Gesprekscode, het eerste cijfer geeft hierin het dossiernummer aan. Het cijfer na het liggend streepje betreft de door de politie gegeven nummering (niet noodzakelijkerwijs ingegeven door de chronologie).
Delict: Dit verwijst naar het delict in de bewezenverklaring (zie hierboven onder 1). De dossiernummers zijn hieraan 1-op-1 gerelateerd, maar niet noodzakelijkerwijs gelijk aan het delictnummer.
Pol Nr.: Op cassettebandjes aangeduide nummering.
Tap: betreft het X-nummer van de getapte telefoonaansluiting (X2 = 06-[001]; X3 = 06-[002])
A/D: aard van de gegevensdrager: D = digitaal (optical disc); A = analoog (spoelenband/magnetic tape).
Locatie: betreft het nummer van de magneetband (3281 of 3285), de zijde van die band (1 of 2 (reverse)), eerste of tweede helft (a of b).
Inhoudsopgave volgens de transcripties. Paginanummering betreft de (niet doorgenummerde) bladzijde van de aanvulling op het veroordelend arrest.
De onderste twee telefoongesprekken zijn niet tot het bewijs gebruikt en dienden als controlemateriaal.
In het verband van het tCEAS-onderzoek zijn de volgende rapportages opgesteld:
Koenig, Lacey & Galic Price, BEK TEK LLC, Forensic Consultants:
- -
Laboratory Report van 14 augustus 2009.47.
Shlomo Peller, MSc., Rubidium Ltd.:
- -
Recordings Examination Report van september/oktober 2009.48. In een rapport van 32 pagina's rapporteert Peller dat alleen in het (hierboven als) achtste (opgesomde) telefoongesprek géén anomalieën of discrepanties zijn waargenomen.
Frank Fransen (TNO ICT) & Jan Rijnders (KPN Security):
- -
Assessment of telephone tones on audio files of intercepted communication in the report of Peller, van 26 mei 2010.49. Deze deskundigen onderzochten (na daartoe door Jacobs te zijn benaderd) de toonhoogte en de cadans (het patroon) van de oproeptonen ("beltonen") van een tweetal in Nederland inkomende telefoongesprekken, de toonhoogtes van de oproeptonen van vier Nederland uitgaande telefoongesprekken, en de toonhoogte van einde-gesprekstonen in enkele telefoongesprekken, alsmede het ontbreken van een einde-gesprekstoon.
Prof. dr. B. Jacobs, Radboud Universiteit Nijmegen:
- -
Audio Investigation Review van 15 november 2009.50. Jacobs is door de tCEAS gevraagd de rapportages van de aangezochte onderzoeksinstanties samen te vatten en te evalueren.
- -
Briefrapport aan prof. mr. Buruma van 16 augustus 2010, in antwoord op vragen van de voorzitter van de tCEAS.51.
- c.
De bevindingen en discussie
Binnen het bestek van het onderzoek van de tCEAS hebben twee instanties, BEK TEK en Rubidium Ltd. (hierna: Peller), onderzoek verricht aan kopiemateriaal van de (naar verluidt) originele opnamen van zes betwiste mobiele telefoongesprekken en twee referentiegesprekken. BEK TEK is de door het openbaar ministerie voorgestelde deskundige. Peller is door de verdediging voorgesteld. De deskundige Jacobs heeft het onderzoek begeleid en de resultaten van zijn commentaar voorzien. Op zijn verzoek hebben Fransen en Rijnders nog enig nader onderzoek verricht.
In zijn rapport van 15 november 2009 besteedt Jacobs expliciet aandacht aan drie aspecten van de onderzoeksresultaten van BEK TEK en Peller:
- 1.
nummerherkenningsinformatie ("caller identification information").
- 2.
opgenomen signalen van de oproep en van het gesprekseinde. De oproeptonen en de einde-gesprekstonen, waarvan kenmerken als de frequentie van de grondtoon en de cadans (i.e. het belpatroon) volgens een internationale standaard variërend per land zijn vastgelegd, bevatten informatie over de locatie van het aangezochte toestel.
- 3.
manipulatie van geluidsopnamen en de vraag of er duidelijke aanwijzingen zijn van lassen of verbindingen, zo mogelijk te onderscheiden van technische artefacten als transmissiefouten of onderbrekingen.
Jacobs sluit af met conclusies en aanbevelingen. Er is in deze fase van het onderzoek geen verklaring voor 'mismatches' in de cadans. Meer in het algemeen wordt de informatie bij het begin en einde van de gesprekken slecht begrepen. Wat betreft twee punten in het onderzochte audiomateriaal (in de gesprekken met de nummers a4-34 en a1-5) stemmen de conclusies van de twee onderzoeksinstanties in zoverre overeen dat zij beide aanwijzingen zien voor 'splicing' (lassen), aldus Jacobs.
In zijn briefrapport van 16 augustus 2010 weerlegt Jacobs de stelling (van Peller) dat het ontbreken van nummerherkenningsinformatie verbazingwekkend is. In de tweede plaats ziet hij de onregelmatigheden in de einde-gesprekstonen als een doodlopend onderzoeksspoor en verbindt hij aan opengebleven vragen op dit punt geen verdere conclusies. Ten slotte de van de Nederlandse ITU-standaard afwijkende kenmerken van de oproeptonen. Wat betreft de oproepsignalen van de inkomende gesprekken a1-1 en a1-5 heeft Jacobs geen reden tot aarzelingen bij de authenticiteit van de oproeptonen na een eigen onderzoek aan de andere oproepsignalen van inkomende gesprekken op diezelfde band 3281, kant 2-b, waaruit volgens hem blijkt dat de kenmerken van de bedoelde oproeptonen (toch) niet significant afwijken van de ITU-standaard voor Nederland, noch van die van andere onverdachte gesprekken op dezelfde band (dat laatste is van betekenis onder de aanname dat niet alle opgenomen gesprekken gemanipuleerd zijn). Over de betekenis van eigenschappen van de oproeptonen van de uitgaande gesprekken a1-4 en a4-34 doet Jacobs geen uitspraken, behoudens dat nader onderzoek aan gesprek a4-34 hem op dit punt zinloos lijkt.
Zijn conclusies luiden thans dat signaalanalyse geen harde gegevens heeft opgeleverd over de niet-authenticiteit van het audiomateriaal. Auditieve analyse heeft dat evenmin, zoals blijkt uit de grote discrepantie tussen de onderzoeksinstanties. Resteert thans nog de conclusie uit het anterieure rapport dat er (vanwege mogelijke lassen) enige grond voor twijfel is bij de authenticiteit van gesprek a4-34 en in mindere mate ook bij a1-5.
Het herzieningsverzoek keert zich tegen deze conclusies met (zeer kort weergegeven) de volgende argumenten:
- -
De twee onderzoeksinstanties kregen in weerwil van daartoe strekkend verzoeken geen toegang tot de originele gegevensdragers. Zij beschikten dientengevolge over inferieur onderzoeksmateriaal. Daaraan verbonden de deskundigen diverse voorbehouden. Bovendien week het onderzoeksmateriaal van de ene instantie af van dat van de andere.
- -
De twee onderzoeksinstanties zijn het eens over aanwijzingen voor 'splicing' in de gesprekken met de nummers a1-5 en a4-34. Daardoor is de voorzichtige conclusie van Jacobs op dit punt veel te zwak uitgedrukt.
- -
Jacobs neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat aanwijzingen voor manipulatie alleen stand houden indien en voor zover beide onderzoeksinstanties op een punt tot een overeenkomende conclusie komen en hun bevindingen elkaar in zoverre bevestigen. Zo is Peller de deskundige aan wie (in tweede instantie) het kwalitatief beste onderzoeksmateriaal is verstrekt en juist hij plaatst de meeste twijfel bij de authenticiteit van (bijna alle) gespreksopnames. Vele van deze twijfels worden niet door BEK TEK tegengesproken, doch slechts niet bevestigd.
- -
"Het eigen technisch onderzoekje" naar de kenmerken van oproeptonen in inkomende gesprekken door Jacobs, "zelf geen expert op het gebied van telecom en signaalanalyse", daargelaten, resteren nog diverse onverklaarde anomalieën zoals in de oproeptonen van de uitgaande gesprekken a1-4 en a4-34, waarvan de frequentie en de cadans afwijken van de Turkse ITU-standaard.
- -
Ten onrechte verbindt Jacobs geen conclusies aan de afwijkingen in de einde-gesprekssignalen van de gesprekken a1-1, a1-3, a1-5 (onder meer een toonhoogte met een frequentie van 417 Hz, in plaats van de Nederlandse ITU-standaard van 425 Hz) en het abrupt eindigen van gesprek a1-4, terwijl het referentiemateriaal op dit punt wel voldoet aan de verwachtingen. Het betreft hier "compelling arguments" voor manipulatie, die ernstige twijfels oproepen over de authenticiteit van vier voor het bewijs gebruikte tapgesprekken.
- -
Niettemin is de (ten onrechte) sterk afgezwakte conclusie van Jacobs onverenigbaar met de conclusie van de NFI-deskundige Broeders. De samenvattende conclusie van Jacobs is tot stand gekomen na de toepassing van digitale onderzoekstechnieken waarover Broeders niet zei te beschikken.
Op 3 januari 2011 is de rapportage van de toegangscommissie van de CEAS verschenen. Hierin wordt verslag gedaan van het hiervoor genoemde onderzoek van Jacobs, BEK TEK, Peller, Fransen & Rijnders en worden hun conclusies besproken. Vervolgens heeft de tCEAS toegelicht om welke redenen zij geen taak ziet weggelegd voor een driemanschap van de CEAS. In die motivering is onder meer de volgende passage van belang:
"Als we aannemen dat de werkzaamheden van X2 niettemin tot valse opnames hebben geleid, dan rijst de vraag of en hoe deze opnames in de Nederlandse tapkamers konden worden opgenomen.
Het onderzoek van de technische commissie sluit een aantal scenario's uit. Het is geen afdoende verklarend scenario om te veronderstellen dat een bandje met gemanipuleerde opnames werd meegenomen uit Turkije en heimelijk (buiten de tapkamers om) tussen andere opnames kon worden gelegd, aangezien de door het Hof gebruikte opnames zijn aangetroffen op de audiobanden (en voor zover van belang op de optical disks). Anders gezegd: eventueel door X2 vervaardigde opnames zouden op een of andere heimelijke manier op de (analoge) audiobanden of de (digitale) optical disks terecht moeten zijn gekomen. De TCEAS overweegt dat dit een organisatorisch bijzonder complexe operatie zou vergen. Voor sommige gesprekken, zoals voor de onderzochte gesprekken A-3-24 (Kentucky) en A-4-34 (gijzeling [slachtoffer 3]), geldt dat deze inhoudelijk niet van een zodanige aard zijn, dat het zou zijn opgevallen als ze op 'verkeerd' moment waren gevoerd - en daardoor op de daarmee corresponderende 'verkeerde plaats' op de optical disk werden aangetroffen.
Met betrekking tot het gesprek A-1-1 was voor het Hof echter essentieel dat het (tamelijk omfloerste) gesprek kort na de moord werd gevoerd. De opname van dit gesprek op spoelenband 3281 was op een chronologisch voorspelbare en correcte wijze opgeslagen. Dit maakt het niet aannemelijk dat dit gesprek later tussen de bestaande bandopnames op de originele band is geplakt/gelast, zo dat al mogelijk zou zijn geweest gegeven het feit dat diverse sporen werden gebruikt. Twijfel over de praktische mogelijkheid dienaangaande bestaat ook ten aanzien van het gesprek A-1-5. Indien het naderhand tussenvoegen moet worden uitgesloten rijst de vraag hoe dan door kwaadwillenden zoals degenen die beweerdelijk X2 opdracht hebben gegeven, kon worden bewerkstelligd dat de vervalste opnames op het juiste moment werden doorgebeld en vatbaar gemaakt voor tapopnames. De TCEAS acht een dergelijke operatie nagenoeg onuitvoerbaar."
In het herzieningsverzoek wordt vervolgens ingegaan op de oordelen van de toegangscommissie van de CEAS en met name op voorgaande passage. In de motivering worden manco's ontwaard, die in het herzieningsverzoek als vier "blinde vlekken" worden bestempeld.
In de eerste plaats wordt gewezen op het rapport van A. de Bruijn RE RA, van PriceWaterhouseCoopers van 25 augustus 2003, genaamd: "A & K-analyse op een vijftal interceptie organisaties en -systemen" (het PWC-rapport).52.
Mogelijk wordt de voor ons belangrijkste conclusie van dat rapport gevonden op pagina 13:
"Algemene conclusie inzake de technische beveiliging van de interceptie systemen
Voor het merendeel van de onderzochte interceptie systemen (drie van de vijf) is het fundament van de technische beveiliging ontoereikend. In alle gevallen is dit het gevolg van het feit dat het interceptie systeem voor het afdwingen van beveiliging op cruciale wijze vertrouwt op de (lokale) cliëntsoftware op de uitwerkstations. Personen met logische toegang tot uitwerkstations of het netwerk (zoals, maar niet beperkt tot, gewone gebruikers) zijn in principe in staat tot:
- -
onbevoegde inzage van getapte boodschappen.
- -
onbevoegde wijziging of vernietiging van getapte boodschappen.
- -
onbevoegde wijzigingen in autorisaties in het interceptie systeem.
- -
onbevoegde wijziging of vernietiging van log gegevens.
In een enkel geval is het zelfs relatief eenvoudig mogelijk gebleken om beschikking te krijgen over het wachtwoord van de beheerder zodat verdere manipulatie kan plaatsvinden vanuit de standaard uitwerksoftware. We merken op dat deze constatering in het bijzonder betekent dat indien een van de bedoelde interceptie systemen meerdere gebruikersgroepen bedient, dat dan de compartimentering van tapgegevens derhalve niet gegarandeerd is: er kan niet worden uitgesloten dat de ene gebruikersgroep toegang kan verkrijgen tot de gegevens van de ander. Een van de bedoelde interceptie systemen werd gebruikt in een dergelijke opzet."
In de mondelinge toelichting ter terechtzitting van 7 februari 2012 trekt de raadsvrouw in dit verband een parallel met de herzieningsjurisprudentie inzake de geursorteerproef,53. waarin defecten bij de uitvoering van de proef afdeden aan de betrouwbaarheid van het resultaat. Bij brief van 5 maart 2012 onderstreept de raadsvrouw dat eerst na de door PriceWaterhouseCoopers in 2003 geconstateerde hiaten in de technische beveiliging van de Nederlandse tapkamers een aanvang is gemaakt met het invoeren van de in 1997 in de 'justitiële tapinterface specificatie' reeds voorgeschreven technische procedures voor verificatie- en authenticatie. Deze specificatie moet volgens de raadsvrouw worden gezien als een uitwerking van de ministeriële Regeling informatiebeveiliging van 17 maart 1997, die op haar beurt gebaseerd is op de Politiewet 1993. Onder meer hieruit volgt dat de wijze waarop de tapkamers tot 2003 functioneerden, niet voldeed aan de eisen die daaraan ten behoeve van de betrouwbaarheid wettelijk waren gesteld, aldus de brief van 5 maart 2012.
Voorts wordt in het herzieningsverzoek gewezen op zorgwekkende mededelingen van een vertrouwenspersoon met informatie over het interceptiesysteem dat indertijd in gebruik was bij de Nederlandse politie.54. Een en ander maakt de manipulatie van opnames in Nederlandse interceptiesystemen zonder meer mogelijk, aldus het herzieningsverzoek.
Als tweede blinde vlek van de tCEAS wordt in het herzieningsverzoek genoemd dat de tCEAS voorbij gaat aan onregelmatigheden die kunnen worden verklaard door het wissen en achteraf invoegen van gefabriceerde gesprekken, zoals het abrupt eindigen van sommige gesprekken, bijvoorbeeld in (a1-4 en) a1-5. Bovendien heeft de tCEAS geen onderzoek laten doen naar de authenticiteit van de gegevensdragers zelf. De gebruikte 'optical disc' was bijvoorbeeld, anders dan aanvankelijk te kennen werd gegeven, wel degelijk 'rewritable'.
Het achterwege laten van het verhoor van Cetinkaya (beweerdelijk zelfs de bron van de CID-informatie waarop het onderzoek tegen [aanvrager] zou zijn aangevangen)55. en van de anonieme informanten die werkzaam waren binnen het IRT NON,56. wordt als derde blinde vlek aangemerkt.
De vierde blinde vlek hangt samen met het auditieve onderzoek dat de tCEAS zelf heeft verricht aan a1-5 en a4-34, waaronder een gesprek in het Koerdisch, en dit terwijl de tCEAS op dat moment alleen beschikte over een Turkse tolk. Het wekt verbazing dat de tCEAS haar eigen conclusies voor die van de ter zake deskundigen in de plaats stelt, aldus het herzieningsverzoek.
14.
De "[slachtoffer 1]"-zaak afzonderlijk beschouwd
Naast de argumenten die verzoeker tot herziening ontleent aan de voorgaande beschouwingen wijst hij nog op het volgende.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden de moord op [slachtoffer 1] in opdracht van [aanvrager] hebben moeten organiseren. In Turkije is de bedoelde [betrokkene 2] echter nooit vervolgd voor de moord. Ofschoon het bewijsmateriaal in de zaak tegen [aanvrager] desgevraagd is overgedragen aan de Turkse autoriteiten57. is [betrokkene 1], alsmede zijn twee andere verdachten in deze moordzaak in Turkije op 13 oktober 2004 overeenkomstig de eis van de aanklager vrijgesproken bij gebrek aan bewijs.58. In het herzieningsverzoek wordt dit beschouwd als een weerlegging van 's hofs bewijsconstructie.
[betrokkene 1] heeft op de terechtzitting van de rechtbank te Sinop (Turkije) van 1 juli 2002,59. c.q. later tegenover Langendoen60. verklaard dat hij niets met de moord van doen heeft en dat hij pas 5 à 6 maanden na de moord op [slachtoffer 1] daarvan op de hoogte kwam, dat hem tijdens zijn detentie tapgesprekken en transcripties daarvan werden voorgehouden, en dit met de mededeling dat het gesprekken betroffen tussen hem en [aanvrager], waarin de laatste hem opdracht tot de moord zou hebben gegeven. Naar zeggen van [betrokkene 1] was dat onjuist en herkende hij zijn eigen stem en die van [aanvrager] niet eens. Als gevolg van foltering en onder dwang heeft hij een bekennende verklaring ondertekend. In het herzieningsverzoek wordt lang stilgestaan bij de discutabele reputatie van Turkije wat betreft de naleving van artikel 3 EVRM. Onder de bijlagen bevinden zich een rapportage van de Speciale Rapporteur van de UN-Commission of Human Rights,61. een rapport van Amnesty International van 8 november 2001,62. en een Turkije memorandum van Amnesty International van 1 augustus 2005,63. een en ander naast verwijzingen naar uitspraken van het EHRM waaruit volgt dat weinig waarde kan worden gehecht aan de onderzoeken van de gerechtelijke medische dienst van Istanbul naar martelingen waarvoor de Turkse politie verantwoordelijk moet worden gehouden.
De vraag rijst bovendien waarom de Nederlandse rechter wel uit Turkije afkomstig bewijsmateriaal over de moord op [slachtoffer 1] is gepresenteerd, maar niet de ontkennende verklaring van [betrokkene 1] (uit 1998). Kennelijk is ontlastend bewijsmateriaal achtergehouden.
15.
De "Kentucky"-zaak afzonderlijk beschouwd
In het herzieningsverzoek wordt behalve naar de deskundigenberichten over met name gesprek a3-24 nog in het bijzonder gewezen op het volgende.
Een Israëlische zakenman en reserve-luitenant-kolonel in het Israëlische leger, [betrokkene 6], heeft in een telefoongesprek met de raadsvrouw van [aanvrager], in een schriftelijke verklaring van 18 augustus 2006,64. respectievelijk ter terechtzitting van 8 oktober 2007 van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State65. verklaard dat hij in het (beweerdelijke) telefoongesprek genummerd a3-24 zijn stem en die van [aanvrager] herkent, dat dit beweerdelijke gesprek in werkelijkheid een compilatie is van meer telefoongesprekken tussen hem en [aanvrager] en dat hij bovendien met [aanvrager] nooit over illegale zaken heeft gesproken doch wel over zaken die voordelen op militair gebied zouden opleveren.
Tevens presenteert het herzieningsverzoek een verklaring van [betrokkene 7], FBI-medewerker in het Verenigd Koninkrijk, die meedeelt dat een bron binnen de FBI in Kentucky vermoedt dat de Nederlandse verdenking onzin was.66.
16.
De gijzeling van [slachtoffer 3] afzonderlijk beschouwd
De veroordelende rechters waren al bekend met de schriftelijke verklaring van Necmettin Yildiz dat het (onderzochte) tapgesprek a4-34 naar zijn zeggen is gevoerd voorafgaande aan het vertrek van [aanvrager] uit Turkije in 1993.67. Naast de anomalieën die volgens deskundigen zijn waargenomen in het telefoongesprek met het nummer a4-34, wordt in het herzieningsverzoek nog in het bijzonder gewezen op de verklaring van X1 dat het slachtoffer, [slachtoffer 3], helemaal niet bestaat. De hele zaak is een verzinsel, aldus het herzieningsverzoek.
17.
De heroïnezaak afzonderlijk beschouwd
Het bewijsoordeel in deze zaak is mede gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 8]. Het hof was al bekend met de (latere) verklaringen van deze getuigen, te weten dat hun eerder belastende verklaringen onder druk van marteling tot stand waren gekomen. Het hof baseerde zijn oordeel dat zulks niet aannemelijk was geworden onder meer op een medische verklaring, inhoudende dat geen littekens van marteling konden worden geconstateerd. In het bijzonder wordt in het herzieningsverzoek nog gewezen op het volgende:
- -
De hierboven al besproken verklaring van X1.
- -
Het ontbreken van nog een geluidsopname van een tot het bewijs gebruikt telefoongesprek (namelijk van a6-179).
- -
Onderzoek van Van de Ven aan vier geluidsopnamen laten in drie van die vier inkomende gesprekken oproeptonen horen waarvan de frequentie afwijkt van die van de ITU-standaard voor Nederland.
- -
De nieuwe verklaring van [betrokkene 8] van 30 mei 2005, in aanwezigheid van een Nederlandse rechter-commissaris, en dit in de zaak tegen [C]. Daarin ontkent [betrokkene 8] dat de door hem in Turkije op te halen heroïne was bestemd voor [aanvrager], en dat zijn andersluidende verklaring onder dwang is ondertekend na verschrikkelijke martelingen (met o.a. elektroshocks). De arts heeft niet naar zijn lichaam gekeken.
- -
De verklaring van Necdet Menzir, zoals opgetekend door Kazmali (zie hierboven).
- -
Zoals reeds genoemd: rapporten van de Speciale Rapporteur voor de mensenrechten van de VN, van Amnesty International en van een Turkse mensenrechtenorganisatie over de Turkse politiepraktijk van martelingen en het gebrek aan onafhankelijkheid van de gerechtelijke medische dienst (en de benaderde arts Öztürk in het bijzonder), bevestigd door een drietal uitspraken van het EHRM.
18.
De "[slachtoffer 4]"-zaak afzonderlijk beschouwd
Wat betreft deze zaak wordt in het herzieningsverzoek nog gewezen op het volgende:
- -
Geen van de negen tot het bewijs gebruikt telefoongesprekken bevinden zich nog op de originele gegevensdragers, zo heeft de tCEAS op 20 januari 2009 vastgesteld.68. Dat was bij het hof slechts bekend van twee van de (door het hof gebruikte) gesprekken.69.
- -
Op kopiemateriaal dat aan Van de Ven is verstrekt is niettemin onderzoek gedaan. In gesprek a8-3 wordt door hem een beltoon gemeten van 450 Hz, hetgeen in strijd is met de aanname dat dit gesprek door [betrokkene 4] en [aanvrager] (beiden) in Nederland is gevoerd.
DEEL III: Bespreking
- 19.
Het complot
Zoals gezegd is het herzieningsverzoek gestoeld op de hypothese dat de strafvervolging van [aanvrager] voortkomt uit een heimelijke samenspanning die is verordonneerd op het hoogste niveau. Het complot strekte ertoe om [aanvrager] in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten. De bedoeling was hem het zwijgen op te leggen. [aanvrager] was namelijk een doorn in het oog van de Turkse overheid vanwege zijn inspanningen voor de Koerdische zaak en vanwege zijn beschuldigingen in de richting van Turkse overheidsfunctionarissen en politici dat zij connecties onderhielden met de Turkse georganiseerde criminaliteit. Om het beoogde doel te bereiken is in de zaak [aanvrager] gedurende een aantal jaren samengewerkt door Turkse en Nederlandse politiële en justitiële autoriteiten. Deze samenwerking is door officier van justitie Hillenaar tegenover het hof onder ede valselijk ontkend. In het kader van deze samenwerking hebben Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van [aanvrager] opgenomen en afgeluisterd, waarna aldus vastgelegd geluidsmateriaal technisch is gemanipuleerd teneinde aan dat geluidsmateriaal een belastend karakter te geven. Vervolgens zijn deze gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal door de Turkse politie aan de Nederlandse politie overhandigd om deze in de Nederlandse strafprocedure tegen [aanvrager] als bewijs in te brengen, aldus het herzieningsverzoek. In het EK-rapor wordt meer concreet beschreven hoe begin 1997 de toenmalige (vice-)premier van Turkije, mw. Tansu Çiller, in een gesprek met minister Sorgdrager en directeur-generaal Demmink het "pedofilie"-dossier op tafel heeft gelegd ter bekrachtiging van haar eis om (de in Nederland verblijvende) [aanvrager] uit te schakelen. Kortom, [aanvrager] is het slachtoffer van een complot.
Naar mijn voorlopige inschatting en met de huidige kennis schort het in bepaalde mate aan de "logica" van de complottheorie waarop het herzieningsverzoek stoelt. Ik leg mijn argumenten hiervoor op tafel opdat zij zo nodig onderwerp kunnen zijn van discussie.
In het geschetste scenario wordt naar mijn mening niet duidelijk om welke redenen de minister van Justitie is gezwicht voor de druk die van het (vermeende) "dossier Demmink" is uitgegaan. Laten we 'for the sake of the argument' aannemen dat de minister van Justitie en enkele hoge ambtenaren destijds niet werden gehinderd door enige vorm van moraal of juridische ethiek. Zij werden geconfronteerd met de eis van de Turkse vicepremier aan de Nederlandse minister van Justitie om mee te werken aan een lasterlijke 'set up', waarbij de minister van Justitie werd gechanteerd met de openbaring van een voor de hoge ambtenaar Demmink uiterst belastend dossier. Toch is er dan nog wel een louter rationeel probleem. Indien van een hoge ambtenaar van het ministerie van Justitie dergelijke ontluisterende informatie bekend is geworden, is het afbreukrisico van een 'cover up', gevoegd bij een (afgedwongen) 'set up' (van een onschuldig persoon), vele malen groter dan het ontslag en eventueel de vervolging van die ambtenaar. Niet duidelijk is welk belang de minister van Justitie had om Demmink in bescherming te nemen. Demmink was niet onmisbaar. Voor hem een ander. De gevolgen voor de Nederlandse staat waren dan in elk geval te overzien.
De uitvoering van het complot vergt bovendien de medewerking van allerlei justitieambtenaren, politieambtenaren en wellicht een enkele technicus. Hoe kan de minister er in het huidige tijdsgewricht op vertrouwen dat al die functionarissen haar bevelen volstrekt loyaal zullen uitvoeren en dat - ook - deze ambtenaren niet worden gehinderd door enig gevoel van moraal of van wroeging zodra de impact van de complot tot hen doordringt? Let wel, [aanvrager] is (volgens het herzieningsverzoek) een onschuldig persoon, die zich dienstbaar maakt aan zijn familie, vrienden en de Koerdische zaak. Wat zou Nederland tegen hem moeten hebben?
De hypothese die in het EK-rapor wordt ontvouwd heeft ook een probleem met de chronologie. Als ik het goed begrijp is Sorgdrager (in dit scenario) omstreeks begin 1997 gedwongen haar medewerking te verlenen aan de door vicepremier Çiller voorgestane opzet. Niet duidelijk is waarom dan reeds in 1994 mede door de Nederlandse politie (de "Istanbul-desk") een aanvang zou zijn gemaakt met de registratie van door [aanvrager] gevoerde - onschuldige - telefoongesprekken. In die jaren verbleef [aanvrager] (bij mijn weten) niet in Nederland.70. De Nederlandse staat had weinig tot niets van doen met [aanvrager]. Pas met zijn aanhouding ter fine van uitlevering op 24 december 1995 werd [aanvrager] ten dele een Nederlands probleem, dat - naar het zich aanvankelijk liet aanzien - kon worden afgewikkeld met zijn uitlevering naar Turkije. Pas toen de Nederlandse rechter die uitlevering dreigde te verbieden en vervolgens daadwerkelijk verbood, ontstond er een potentiële aanleiding voor de Turkse staat om Nederland te betrekken in de "oplossing" van het probleem "[aanvrager]" die volgens het geschetste complot de politieke havik, mw. Tansu Çiller, voor ogen stond.
Bovendien komt de gekozen weg (het manipuleren van telefoontaps) mij betrekkelijk gecompliceerd en overigens ook risicovol voor. Gecompliceerd, omdat het aanleveren van een meer volledig dossier uit Turkije, inclusief valse getuigenverklaringen over [aanvrager]s betrokkenheid bij uiteenlopende delicten, m.i. eenvoudiger is te realiseren dan het omslachtige vergaren van onschuldige telefoongesprekken, het omkatten daarvan tot belastend bewijsmateriaal en het vastleggen van het vervalste geluidsmateriaal samen met onverdacht geluidsmateriaal op Nederlandse gegevensdragers. Risicovol, omdat niet goed valt te voorspellen hoe de Nederlandse rechter zal omgaan met de interpretatie van het versluierde taalgebruik dat de belastende telefoongesprekken eigen is. Was het trouwens zo moeilijk om de gemanipuleerde telefoongesprekken ietsje "explicieter" te maken? Onvoorspelbaar was ook de straf die de Nederlandse rechter zou opleggen (als hij daartoe al zou overgaan). [aanvrager] zou alleen effectief zijn uitgeschakeld bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf. Maar die straf was tien jaar geleden in elk geval (nog) hoogst uitzonderlijk. Die strafmaat viel niet zonder meer te verwachten. Uiteraard tenzij ook de Nederlandse rechter in het complot was betrokken, maar dat is geen veronderstelling die aan het herzieningsverzoek ten grondslag is gelegd. Bovendien was het in dat geval veel makkelijker geweest als de (gecorrumpeerde) rechter de uitlevering naar Turkije had toegestaan. Daar wisten de geheime connecties van Çiller wel raad met iemand als [aanvrager]. Zijn vlucht naar het buitenland was niet zonder reden.
Ik bespreek bovendien twee kwesties die waarnemingen betreffen waarvoor het scenario waarin [aanvrager] slachtoffer is van een complot (voor zover ik op dit moment kan overzien: nog) geen goede verklaring biedt. Naar ik heb begrepen hebben de manipulatie en de montage van het belastende geluidsmateriaal plaatsgevonden in Turkije, op een technische afdeling van de politie waarop ook X2 werkzaam was. De technici zouden in die dagen "toppers" zijn op hun vakgebied. Indien het geluidsmateriaal inderdaad overeenkomstig dit scenario valselijk is bewerkt, is dat naar mijn indruk toch niet zo heel ingenieus gedaan. Met de onderzoeksmethoden van signaalanalyse zal bij het fabriceren van vals geluidsmateriaal toch rekening moeten zijn gehouden. Zo geavanceerd was dat immers niet in 1997/98. Te voorspellen was dat [aanvrager] zijn schuld zou ontkennen en zou meedelen dat het geluidsmateriaal een bedrieglijke compilatie is van verscheidene onschuldige telefoongesprekken. Die stelling kon worden onderzocht, hetgeen trouwens ook is gebeurd. Moge de vraag naar de methode waarmee in het betwiste geluidsmateriaal een "las" kan worden aangetoond de (vooralsnog onbeantwoorde) "million dollar question" zijn, de Turkse technici zouden er niet eens in zijn geslaagd oproeptonen en einde-gesprekstonen te produceren waarvan de frequentie en de cadans overeenkomen met de toepasselijke internationale standaard. Het intact laten van de eigenschappen van oproeptonen en einde-gesprekstonen lijkt mij namelijk het minst ingewikkelde onderdeel van een ingenieuze montage van telefoongesprekken.
In de tweede plaats is mede tot het bewijs gebruikt het telefoongesprek a1-1, van (naar verluidt) 9 november 1997 om 17.16 uur. Daarvan heeft [aanvrager] erkend dat het een door hem gevoerd besprek betreft, met [betrokkene 1], over de moord op [slachtoffer 1].71. Anders dan [aanvrager] daarover heeft verklaard kan dat gesprek (indien gevoerd op het aangegeven tijdstip) echter niet zijn gegaan over hetgeen in de krant had gestaan over de moord, want die moord had slechts 50 minuten tevoren plaatsgehad.
Ter onderbouwing van deze hypothese heeft de raadsvrouw van [aanvrager] een zeer omvangrijke hoeveelheid materiaal overgelegd. Hierin worden zeer uiteenlopende kwesties aan de orde gesteld die betrekking hebben op allerlei deelaspecten van de zaak. Het voert m.i. thans te ver om op alle onderwerpen in te gaan, mede vanwege de conclusie die ik hieronder trek. Ik sta niettemin stil bij enkele facetten van de zaak.
- 20.
De samenwerking tussen het kernteam en de Turkse politie
Het herzieningsverzoek is gestoeld op de stelling dat Nederlandse en Turkse opsporingsinstanties intensief en langdurig hebben samengewerkt en dat [aanvrager] in die samenwerking van meet af aan hun doelwit is geweest. Mede om die reden is namens [aanvrager] aangifte gedaan tegen de officier van justitie Hillenaar, die over de samenwerking met de Turkse autoriteiten (onder ede) anders heeft verklaard, namelijk dat de Turkse partners pas op 1 februari 1998, dus twee maanden voor de aanhouding van [aanvrager], werden geïnformeerd over het Nederlandse opsporingsonderzoek tegen [aanvrager].
Wat verwarring in de hand kan werken is de omstandigheid dat de Nederlandse politie (kernteam Noord- en Oost-Nederland) en de Turkse politie (Istanbul) in 1998 inderdaad al enige jaren intensief samenwerkten in de bestrijding van de Turkse en Koerdische georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het polsen van belangstelling voor samenwerking is mogelijk aangevangen met een brief van 15 oktober 1993 van een ambtenaar van het Nederlandse ministerie van Justitie aan de Turkse "counterpart".72. Over die samenwerking an sich werd uiteindelijk niet heel geheimzinnig gedaan. De criminologen Bovenkerk en Yesilgöz kregen toegang tot het kernteam Noord- en Oost-Nederland en schreven een boek over de Turkse en Koerdische georganiseerde criminaliteit in Nederland en de bestrijding ervan. Ik citeer uit een brief van de minister van Justitie (Korthals) aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 augustus 1998, zulks in antwoord op schriftelijke Kamervragen naar aanleiding van de verschijning van dat boek, "De maffia van Turkije":73.
"In het boek (...) wordt (...) toegelicht dat het onderzoek zijn oorsprong vindt in een aantal moorden in Rotterdam rond 1992. Het onderzoek van deze gebeurtenissen is, na een onderbreking vanwege het wetenschappelijk onderzoek door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, voortgezet vanaf het punt waarop de rapportage van de Enquêtecommissie omtrent de Turkse en Koerdische georganiseerde misdaad ophield. In hun boek gaan de onderzoekers onder meer in op de oude en nieuwe markten van de georganiseerde misdaad in Turkije, de samenwerking van verschillende Europese politiediensten met de Turkse politie, de maffia van Turkije als politiek vraagstuk en georganiseerde misdaad als sociaal probleem van een etnische minderheid.
Voor wat betreft de bevindingen van de onderzoekers op het gebied van de nationale situatie merk ik op dat de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC), ter vervulling van de taakopdracht, in 1995 onderzoek heeft verricht naar de aard, omvang en ernst van de georganiseerde misdaad in Nederland. (...).
Het kernteam Noord en Oost Nederland (NON) is sedert 1993 onder meer belast met het aandachtsgebied Turkije. Dit kernteam beschikt over een afdeling Advies en Informatie die inmiddels een aantal dieptestudies heeft verricht met betrekking tot georganiseerde criminaliteit van Turkse origine. In een aantal onderzoeken is samengewerkt met wetenschappelijke instituten zoals het Willem Pompe Instituut voor strafrechtwetenschappen en het Internationaal Politie Instituut Twente. Vanuit het Willem Pompe Instituut is onderzoeker Yesilgöz vanaf 1996 door het kernteam Noord en Oost Nederland in de gelegenheid gesteld onderzoek te verrichten naar de alledaagse aspecten van de Turkse en Koerdische georganiseerde misdaad in Nederland.
Het kernteam NON heeft inmiddels diverse onderzoeken voltooid die hebben geleid tot de ontmanteling van een aantal internationaal opererende Turkse organisaties. Dit heeft geleid tot de oplegging van zware straffen door de rechter (tot 14 jaar gevangenisstraf tegen verschillende verdachten en geldboetes tot een bedrag van 1 miljoen gulden in één geval). In één zaak is op verzoek van Nederland door de Turkse autoriteiten beslag gelegd op vermogensbestanddelen ter waarde van ongeveer tien miljoen gulden, ten behoeve van een ontnemingsvordering in Nederland. (...).
Turkije is een volwaardig lid van de internationale gemeenschap, maakt deel uit van talrijke internationale fora en is partij bij vele internationale verdragen waarbij de beginselen van de rechtsstaat en het respect voor de mensenrechten voorop staan. Er dient in het algemeen op te worden vertrouwd dat bij de samenwerking, gebaseerd op deze verdragen, Turkije vorenbedoelde uitgangspunten respecteert. In het kader van de criminaliteitsbestrijding wordt door de politie en het Openbaar Ministerie in Nederland op verschillende niveaus samengewerkt met de Turkse autoriteiten. Op basis van verdragsrechtelijke verplichtingen (o.a. het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959) wordt over en weer rechtshulp verleend en ter uitvoering daarvan feitelijk samengewerkt om zo doeltreffend mogelijk de onderzochte organisaties strafrechtelijk te kunnen aanpakken. De mate van samenwerking is afhankelijk van de intensiteit en omvang van de activiteiten van de onderzochte criminele organisatie zowel in Nederland alsook in Turkije. Deze samenwerking verloopt over het algemeen naar tevredenheid, mede als gevolg van goede persoonlijke contacten.
Wel spreekt het voor zich dat de opsporingsautoriteiten in Nederland in de samenwerking met de Turkse opsporingsautoriteiten alert zijn op mogelijke signalen van corruptie of schending van de mensenrechten. Dit geldt zowel bij de feitelijke samenwerking tussen personen en instanties, bij de wijze van uitvoering van rechtshulpverzoeken als bij verzoeken om informatie over en weer. Indien er in een concreet geval signalen zouden zijn dat samengewerkt wordt met Turkse autoriteiten die corrupt zouden zijn, zal uiteraard terughoudendheid worden betracht, zoals dat in het algemeen het geval is in de internationale samenwerking."
De Hoge Raad is ambtshalve bekend met een aantal strafzaken waarin de resultaten van de opsporingsonderzoeken die in de jaren '90 zijn verricht door het kernteam Noord- en Oost-Nederland hebben geleid tot onherroepelijke veroordelingen. Ik verwijs daartoe naar de zaak tegen [D]74. en de vijf samenhangende strafzaken tegen een organisatie waarvan Aydin en ten minste vier leden van de familie [betrokkene 4] deel uitmaakten.75.
Mr. dr. J. Koers, destijds CID-officier van justitie en hoofd van de unit zware criminaliteit van het arrondissementsparket te Arnhem,76. heeft naar zijn zeggen aan de politiële samenwerking tussen de Turkse en de Nederlandse recherche een juridische grondslag willen verlenen door het doen uitgaan van een aan Turkije gericht rechtshulpverzoek, waarin de justitiële autoriteiten werd verzocht om samen te werken bij de uitvoering van drugsonderzoeken en om een officiële werkplek voor Nederlandse rechercheurs en tolken in Istanbul te faciliteren. Koers deelt in dit verband mee dat een apparaat van Siemens (naar ik begrijp: een MC catcher) de politie in staat stelde om mobiele telefoons af te luisteren, waar dat voorheen onmogelijk was. Het apparaat van (volgens hem) ƒ 250.000 is gefinancierd door het Arnhemse rechercheteam en het werd "geplaatst bij de politie in Istanbul". De helft van de lijnen stond (naar Koers' herinnering) ter beschikking van de Nederlandse rechercheurs en de andere helft voor Turkse onderzoeken. Het is Koers niet bekend of er gezamenlijk met de Turkse politie werd afgeluisterd.
De voorgaande mededelingen vinden bevestiging in een memorandum van 16 maart 1994, opgesteld door de kernteamleider IJzerman,77. waarin verslag wordt gedaan van de eerste stappen op weg naar een meer intensieve samenwerking van het kernteam Noord- en Oost-Nederland met de Turkse politie. Daarbij gaat een ongedateerd "plan van samenwerking".78. Hierin wordt melding gemaakt van het voorstel om op het Nederlandse consulaat in Istanbul een werkplek in te richten voor medewerkers van het kernteam. Doel is onder meer:
"Het binnen deze onderzoeken naar behoefte en in onderling overleg adequaat inzetten van opsporingsmiddelen, waarbij de inzet naar de onderscheiden rechtssystemen rechtmatig moet geschieden. Hierbij wordt gedacht aan het: (...) scannen en opnemen van auto-telefonie gesprekken, (...)."
In het leesbare artikel van Van de Pol, in Crimelink,79. worden enkele wederwaardigheden van het kernteam NON uit de doeken gedaan, vergezeld van de suggestie dat "de Istanbul-desk van de Nederlandse politie" zich weinig gelegen liet liggen aan grenzen van rechtmatigheid. Die suggestie krijgt in het artikel weinig tot geen handen en voeten. Wel wordt meer uitgebreid stilgestaan bij thans algemeen bekende feiten en omstandigheden die aanleiding geven voor ernstige zorgen over de integriteit van Turkse politici en het Turkse overheidsapparaat van die jaren, en de berispelijke methoden die toen en daar werden toegepast om de Turkse staat te ontdoen van hem onwelgevallige elementen, waaronder de eliminatie van Koerdische zakenlieden die de PKK (financieel) steunden.
Nu de vraag of [aanvrager] in die samenwerking met de Turkse politie van meet af aan 'doelwit' was van het kernteam NON. De gedachte kan postvatten dat deze kwestie weinig tot niets van doen heeft met de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal dat sedert september 1997 tegen [aanvrager] zou zijn vergaard en dus als irrelevant terzijde kan worden gelegd. Ik deel deze opvatting niet. In de eerste plaats is het herzieningsverzoek niet alleen gegrond op voorgestelde nova die uiteindelijk zouden moeten leiden tot vrijspraak. Het herzieningsverzoek is eveneens gegrond op de stelling dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het geding zou zijn indien de rechter bekend zou zijn geweest met de thans gepresenteerde feiten en omstandigheden. Of dat standpunt op zichzelf juist is, laat ik vooralsnog onbesproken.
In de tweede plaats heeft te gelden dat de resultaten van onderzoek naar deze kwestie betekenis kunnen hebben voor de weging van de waarschijnlijkheden van enerzijds de complottheorie van [aanvrager] en anderzijds de stelling dat het bewijsmateriaal strookt met de werkelijkheid. Immers, indien [aanvrager] tot september 1997 in het geheel geen subject is geweest van het Turks/Nederlandse opsporingsonderzoek, en zijn mobiele telefoon dus niet, en in elk geval niet doelgericht, is (kunnen worden) afgetapt door "het apparaat van Siemens", kon de politie ook niet beschikken over opnamen van mobiel telefoonverkeer dat kon dienen als grondstof voor de fabricage van het belastende bewijsmateriaal. Terwijl indien dat anders is, de vaststelling daarvan in bepaalde mate steun verleent aan de complottheorie. De vervolgvraag rijst dan ook waarom justitie en politie dit hebben willen verzwijgen.
De zegsman van Van de Pol, naar verluidt: de Turkse tolk Tayyar Cetinkaya, heeft volgens Van de Pol onomwonden meegedeeld dat [aanvrager] in 1994 al doelwit was de samenwerkende Turkse en Nederlandse recherche. Hieruit wordt in het herzieningsverzoek afgeleid dat [aanvrager] in de jaren voorafgaande aan september 1997 subject was van afluisterpraktijken van het gecombineerde onderzoeksteam. Ondersteuning hiervoor meent het herzieningsverzoek te kunnen vinden in de verklaring van de genoemde mr. Koers van 13 april 2011.80. Koers bevestigt daarin dat Emin Arslan hem in 1993/94 benaderde over [aanvrager]. Koers:
"Het was een van de verdachten, die in een analyserapport van dat team als belangrijke verdachte vermeld stond."81.
Vervolgens meldt Koers dat [aanvrager], naar ik begrijp: ten tijde van een bezoek van Emin Arslan aan Nederland in 1994, in de misdaadanalyses van de politie Arnhem voorkwam, zulks (naar ik begrijp) op basis van de Nederlandse en de bekende Turkse informatie. Desgevraagd deelt Koers mee:
"Ik heb gehoord dat een onderzoek (naar [aanvrager], D.A.) is opgestart nadat de uitlevering naar Turkije was verboden. Men wilde hem achter de tralies. De details ken ik niet."82.
Vervolgens werd aan Koers het volgende voorgelegd (vraag 14):
"In de strafzaak tegen [aanvrager] hebben de verantwoordelijke politiemensen en behandeld officieren van justitie verklaard het onderzoek tegen [aanvrager] geheel zelfstandig, buiten de Turken om, te hebben gedraaid. Men zou de Turkse justitiële autoriteiten pas op het allerlaatste moment hebben verwittigd van de uitkomsten van het Nederlandse onderzoek dat o.a. uitwees dat [aanvrager] in Istanbul iemand had vermoord en gegijzeld etc. Hebt u hier kennis van? Lijkt u dit aannemelijk gezien de samenwerking op dat moment met de Turkse autoriteiten en hun belangstelling voor [aanvrager]?"
Hierop antwoordde Koers:
"Het is volstrekt onaannemelijk, dat er zelfstandig tot een onderzoek is besloten, omdat er al heel lang veelvuldig over [aanvrager] is gesproken. Het is ook onlogisch gezien de innige band tussen de tolk Cetinkaya en de Turkse politie, met name Emin Arslan. Hierbij moet ook betrokken worden, dat Cetinkaya een arbeidscontract had bij de politie Arnhem en later Gelderland-midden. Het team waarin hij werkte en de kernmensen in het team kenden de collega's in Turkije persoonlijk. Voor mij kan het niet anders of het is een gezamenlijke actie geweest, waarbij de nadruk op Nederland met Turkije als gegevens verstrekkende land."
Ik betwijfel of in deze uitlatingen de gezochte steun kan worden geput voor de mededeling van Cetinkaya dat een gezamenlijke onderzoek tegen [aanvrager] al met ingang van 1994 gaande was. Koers doet niet veel meer dan het inschatten van de aannemelijkheid van getuigenverklaringen van (hieronder te noemen) politiemensen en officieren van justitie over het moment waarop de Nederlanders de Turken zouden hebben geïnformeerd over het Nederlandse onderzoek, en Koers doet dit op basis van weinig meer dan zijn bekendheid met de innige contacten tussen Cetinkaya en de Turkse politie. Koers draagt kennelijk geen rechtstreeks verkregen wetenschap van het moment waarop de Nederlandse justitie de Turkse wederpartij heeft geïnformeerd over het verloop van het onderzoek tegen [aanvrager], noch over de vraag of de Nederlandse recherche het onderzoek tegen [aanvrager] zelfstandig is aangevangen dan wel in samenwerking met de Turkse recherche. Over het moment waarop dat onderzoek tegen [aanvrager] zou zijn aangevangen is Koers juist vrij specifiek, te weten: "nadat de uitlevering (van [aanvrager]) naar Turkije was verboden."
In de tweede plaats wordt in het herzieningsverzoek gewezen op het notarieel gedeponeerde "feitenoverzicht inzake opsporingsonderzoek [aanvrager]. Op 5 juni 2010 samengesteld door een voormalig medewerker van het Kernteam Noord en Oost Nederland (KTNON), unit Turkije", kennelijk een anonieme klokkenluider.83. Het overzicht vermeldt als ondertitel de veelbetekenende vraag:
"Hoe het tapmateriaal uit Turkije in de zaak [aanvrager] op de banden/optical discs van de Nederlandse tapkamer terecht kwam en de betrokkenen hierbij."
Wie in dit feitenoverzicht hierop het antwoord verwacht aan te treffen komt echter bedrogen uit. Daarnaar zoekt men tevergeefs. Het overzicht bevat echter wel onder meer de frase:
"Gang van zaken in Turkije:
Vanaf 1994 verbleven continu twee mensen van het team in Istanbul voor het gezamenlijke afluisteren. In de zaak [aanvrager] waren dat; (...) [betrokkene 10] (...), (...) [betrokkene 11] en (...) [betrokkene 12] en (...) [betrokkene 13] (=overleden)."
Of hiermee is bevestigd dat [aanvrager] reeds vanaf 1994 doelgericht en in samenwerking met de Turkse politie werd afgeluisterd raakt aan twijfel onderhevig vanwege de volgende mededeling:
"Structurele informatie uitwisseling KTNON - Turkije.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat het onderzoek naar [aanvrager] geheim is gebleven voor de Turken gelet op de vrije rol die Tolk Cetinkaya toen al had. Hij was min of meer de koning van de tapkamer in alle Turkse drugsonderzoeken zowel in Nederland als in Turkije."
Die twijfel wordt bij mij gevoed door de eerste zin uit het laatste citaat. Indien reeds vanaf 1994 gezamenlijk onderzoek werd verricht (expliciet) op [aanvrager], hoeft er toch geen "onwaarschijnlijkheid" meer te worden uitgesproken over de onbekendheid van de Turkse rechercheurs met het (Nederlandse) onderzoek tegen [aanvrager]. Hun bekendheid met het onderzoek tegen [aanvrager] is dan volstrekt vanzelfsprekend. Hieruit kan mogelijk worden afgeleid dat de klokkenluider niet uit eigen wetenschap op de hoogte is van de aanvang en het verloop van het onderzoek tegen [aanvrager]. Daardoor is een andere uitleg van de passage "gang van zaken in Turkije" bepaald niet onplausibel, namelijk de uitleg dat er weliswaar vanaf 1994 gezamenlijk werd afgeluisterd, maar mogelijkerwijze in andere zaken dan tegen [aanvrager], en dat voor het afluisteren van [aanvrager] de rechercheurs [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] verantwoordelijk waren. Dat strookt allemaal met wat er van officiële zijde is meegedeeld over de Turks/Nederlandse samenwerking. Wat hiervan ook zij, ik zou het de klokkenluider(s) graag vragen.
Ten slotte de uitlatingen van Emin Arslan bij gelegenheid van een interview met hem die op 6 december 2010 op de Turkse televisie is uitgezonden.84. Arslan deelde daarin (met zekere trots) mede dat in 1998 onder zijn leiding operaties zijn uitgevoerd tegen [aanvrager] en andere soortgelijke organisaties.85. Even later verklaarde hij dat de organisatie van [aanvrager] ("de Turkse Eskobar") tijdens zijn presidentschap is opgerold. "Om deze reden zit hij momenteel een levenslange gevangenisstraf uit in Nederland," aldus Arslan.86. Over het moment waarop het onderzoek ("de operatie") tegen [aanvrager] is aangevangen deed Arslan geen mededelingen; hij sprak slechts over 1998, en dus niet over (al dan niet gezamenlijk) opsporingsonderzoek tijdens daaraan voorafgaande jaren. Juist is wel dat Arslan uitspraken heeft gedaan over de leiding die hij aan dat onderzoek zou hebben gegeven. Toegegeven zij dat een dergelijke uitlating goed past in de namens [aanvrager] voorgestane hypothese dat de Nederlandse recherche ook in zijn strafzaak met de Turkse recherche heeft samengewerkt. Die uitlating past echter naar mijn mening ook in de hypothese dat Arslan, tegen wie een strafrechtelijk onderzoek gaande is, zijn eigen bijdrage op dit punt wat groter maakte dan die werkelijk was.
Daarmee blijft de mededeling van Cetinkaya dat inzake [aanvrager] al vanaf 1994 met de Turken werd samengewerkt nog niet geïsoleerd staan. Ook X1 heeft bij monde van Aytekin dienovereenkomstig verklaard, evenals de Turkse oud-politiechef en oud-minister Necdet Menzir bij monde van Kazmali heeft verklaard over de dienovereenkomstige mededelingen van Özer Çiller, de echtgenoot van mw. Tansu Çiller. Over de betrouwbaarheid van X1 is van mijn kant geen zinnig woord te zeggen. Die persoon zou een klokkenluider in gewetensnood doch evenzo goed een acteur kunnen zijn. Ook de betrouwbaarheid van zijn spreekbuis, Aytekin, is door mij niet in te schatten.
De persoon van Necdet Menzir is wat dat betreft anders. Hij is in elk geval op internet terug te vinden. Hij heeft (naar verluidt) aanzienlijke functies bekleed en hij bevond zich in de positie om kennis te dragen van vertrouwelijke informatie. Op zijn beurt zou zijn bron de echtgenoot van mw. Tansu Çiller betreffen. Het is duidelijk dat Menzir hem kan hebben ontmoet in een meer informele setting en kennis kan hebben genomen van vertrouwelijk bedoelde mededelingen. Behoedzaamheid is ook overigens vereist, want op dit moment beschikken wij slechts over informatie uit de derde hand: het zouden mededelingen betreffen van Özer Çiller, die ons door tussenkomst van Menzir hebben bereikt, doch zulks weer door tussenkomst van Kazmali, omtrent wiens betrouwbaarheid ik geen zinnige uitspraak kan doen.
Ik zie het nut en de noodzaak in om Cetinkaya te horen. Cetinkaya was in de positie om uit eigen waarneming over de samenwerking tussen de Nederlandse en Turkse recherche te spreken en ook over de vraag of [aanvrager] (en zijn familie) reeds vanaf 1994 doelgericht werd(en) afgeluisterd. Zijn dienovereenkomstige uitlatingen raken bovendien rechtstreeks aan de integriteit van het Nederlandse opsporings- en vervolgingsapparaat.
De mededeling van Cetinkaya is niet onbetwist. Voor het verkrijgen van en goed beeld van deze discussie maak ik melding van het volgende.
Het hof heeft naar de beweerdelijke samenwerking met de Turkse recherche in de zaak [aanvrager] onderzoek gedaan en ook de rechter-commissaris, mr. Sterk, heeft kosten noch moeite gespaard om onder meer in deze kwestie mogelijk betrokkenen te horen.
Allereerst houdt het stamproces-verbaal het volgende in:
"Bij de start van dit onderzoek bleek al snel dat de leden van het onderzochte netwerk, de [aanvrager]-organisatie, beschikten over een groot aantal gecorrumpeerde contacten buiten Nederland, ondermeer in Turkije. Het was gelet op het belang van het realiseren van de doelstellingen van dit onderzoek, op dat moment onmogelijk een inschatting te maken of, en op welke wijze er een eventuele informatie-uitwisseling met de Turkse autoriteiten mogelijk was. In dat verband werd door de teamleiding besloten vooralsnog geen informatie-uitwisseling met de Turkse autoriteiten te laten plaatsvinden.
Eerst in een laat stadium (enkele weken voorafgaande aan de aanhoudingen) werden een zeer beperkt aantal Turkse collegae benaderd."
Hillenaar, de behandelend officier van justitie, heeft op 18 januari 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de voorbereidingsfase van de zaak tegen [aanvrager] liep vanaf midden 1996. Het [aanvrager]-onderzoek is naar zijn zeggen min of meer een spin off van het Sitoci-onderzoek. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat [aanvrager] een mogelijke leverancier was van de Sitoci's. [aanvrager] is toen niet getapt. Voor de opening van het gerechtelijk vooronderzoek is geen contact geweest met Turkije, aldus Hillenaar.
Ter zitting van het hof heeft Hillenaar zijn verklaring bevestigd: er is volgens hem over deze zaak van tevoren geen contact geweest met de Turkse recherche (laat staan samenwerking). Hillenaar:
"Ik heb wel contacten gehad in Turkije in het kader van het Sitoci-onderzoek, onder meer met de hoofd-officier staatsveiligheid in Istanbul. Pas op 1 februari 1998, toen we er niet meer omheen konden hebben we melding gemaakt van het onderzoek."
Nadien, op 26 februari 1998 is er volgens Hillenaar een Turkse delegatie naar Nederland gekomen, bestaande uit Erdal Gokcen, Cenk Alpdurak, Emin Aslan en Ismael Jaliskan. Toen is het onderzoek tegen [aanvrager] meer in detail ter sprake gekomen.
CID-officier van justitie Klunder heeft op 9 maart 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat er op 31 januari 1997 een onderzoeksvoorstel gereed lag om een verkennend onderzoek te starten naar de criminele activiteiten van de familie [aanvrager]. Op 12 maart 1997 heeft het College van procureurs-generaal toestemming gegeven voor dit verkennend onderzoek. Met de Turkse politie en justitie is pas gesproken op 1 februari 1998, aldus Klunder.
Kernteamleider IJzerman is op welgeteld vier verschillende dagen in het eerste trimester van 1999 door de rechter-commissaris gehoord. Hij onderschrijft de voorgaande mededelingen. Er zijn volgens hem geen tapgesprekken uit Turkije opgevraagd.87.
Bovendien merk ik op dat in november 1999 en begin 2000 in Turkije, doch op verzoek van Nederland en in aanwezigheid van de Nederlandse rechter-commissaris, het verhoor heeft plaatsgehad van een Roemeense tolk en van verscheidene Turkse rechercheurs van de narcoticabrigade te Istanbul, onder wie Hüdai Sayin. Hun verklaringen geven geen steun voor het bestaan van het complot en spreken de bron(nen) van Burhan Kazmali, Necdet Menzir/Özer Çiller tegen. De rechercheurs waren naar hun verklaring niet op de hoogte van samenwerking met de Nederlandse politie gericht op [aanvrager] en verklaard wordt dat [betrokkene 8] wel degelijk (in zijn eigen taal) zelfstandig met de naam van [aanvrager] op de proppen kwam. Pas na de aanhouding van [aanvrager] zou de Nederlandse recherche aan de Turkse recherche bewijsmateriaal hebben overgedragen (aldus Sayin).
Ik wil in dit verband nog wel wijzen op de mogelijkheid dat in strafrechtelijke onderzoeken tegen anderen dan [aanvrager] telefoongesprekken zijn opgenomen en/of afgeluisterd waaraan [aanvrager] toch heeft deelgenomen. Hij was in zo'n geval de min of meer toevallige gesprekspartner van de verdachte op wiens telefoonlijn een technische actie werd uitgevoerd. Indien [aanvrager] op deze voet "over de tap is gekomen" is dat vanzelfsprekend geen weerlegging van de getuigenissen van officieren van justitie en politieambtenaren dat de zaak tegen [aanvrager] niet eerder dan in september 1997 is gestart, zulks nadat daaraan een periode van voorbereiding vooraf was gegaan.
- 21.
De telefoontaps
Een belangrijk facet in deze herzieningszaak is het vele deskundigenonderzoek dat al is verricht naar de authenticiteit en integriteit van het geluidsmateriaal waarvan de transcripties tot het bewijs zijn gebezigd. Een opsomming daarvan heb ik hierboven al gegeven. De geraadpleegde deskundige rapporteren meer of minder (maar niet altijd dezelfde) "anomalieën" in het onderzochte geluidsmateriaal. In bepaalde gevallen wordt daaraan een vermoeden van manipulatie verbonden.
Met het verrichten van forensisch-technisch onderzoek wordt in het algemeen gezocht naar het antwoord op twee vragen, namelijk een onderzoeksvraag op het bronniveau en een onderzoeksvraag op het activiteitenniveau. In dit concrete geval kunnen die vragen als volgt worden geformuleerd: wat is de directe fysieke oorzaak van de waargenomen anomalie, en hoe is de anomalie daar terechtgekomen?
Bij de noodzakelijke 'trail and error' om op die vragen het juiste antwoord te vinden, kunnen twee elkaar tegensprekende hypothesen in beschouwing worden genomen:
- 1.
de hypothese van het openbaar ministerie: de anomalieën hebben geen betekenis; zij betreffen hetzij bijgeluiden of achtergrondgeluiden, hetzij technische artefacten die bij toeval voortvloeien uit het registratieproces waarbij het originele geluidsmateriaal tot stand is gekomen of uit de processen bij het vervaardigen van kopieën daarvan;
- 2.
de complottheorie: de anomalieën zijn het gevolg van bewuste manipulaties (montage) van het opgenomen geluidsmateriaal of van de kopieën daarvan.
Bij wetenschappelijk verantwoord forensisch-technisch onderzoek moeten worden getracht om deze hypothesen afzonderlijk te falsificeren. Indien het resultaat van dit technische onderzoek één van de relevante hypothesen in meer of mindere mate weerlegt, levert dat steun op voor de andere, tegengestelde hypothese(n).
Waar het uiteindelijk om gaat is het ontwikkelen van een doordachte theorie waarmee binnen de verzameling onregelmatigheden die bij een onderzoek van audiomateriaal wordt waargenomen de technische artefacten die kunnen samenhangen met onvolkomenheden van het interceptiesysteem worden onderscheiden van symptomen van manipulatie en montage. Op dit moment zijn we nog verre van dat, en de vraag is of dat doel ooit zal worden bereikt. Daarbij komt nog het volgende. Onbetwist is het technisch mogelijk, doch zeer complex, om geluidsopnamen zodanig te manipuleren dat van de montage geen sporen zijn te achterhalen. Het ontbreken van bewijsmateriaal voor manipulatie is dus geen volkomen bewijs dat de geluidsopnamen authentiek en integer zijn. De mogelijkheid van manipulatie is daarmee een gegeven. Terzijde merk ik op dat de mogelijkheid van manipulatie van bewijsmateriaal vrijwel altijd een gegeven is. Het geldt immers niet alleen voor geluidsmateriaal, maar ook voor getuigenverklaringen en deskundigenberichten. Bij de bewijsvraag kan weliswaar een belangrijke rol zijn weggelegd voor (on)mogelijkheden, in de regel echter zal de waarheidsvinding zijn gericht op het vinden van waarschijnlijkheden, dat wil zeggen: op het vinden van aanwijzingen die in een bepaalde richting wijzen. Waarop onderzoek zich m.i. moet richten is de vraag naar:
- (i)
de waarschijnlijkheid dat de eventueel waargenomen anomalieën zich (toevallig) voordoen bij een authentieke registratie van telefoongesprekken dan wel een integer kopieerproces (en het dus artefacten betreffen),88. in verhouding tot:
- (ii)
de waarschijnlijkheid dat de bij audiotechnisch onderzoek waargenomen verschijnselen het gevolg zijn van manipulatie en montage.
Naar deze waarschijnlijkheden is onderzoek te doen door bijvoorbeeld niet alleen het verdachte geluidsmateriaal op vooralsnog onverklaarde audiotechnische verschijnselen te onderzoeken, maar om ook onderzoek te verrichten aan onverdacht geluidsmateriaal van dezelfde geluidsband of optical disc, dan wel onverdacht geluidsmateriaal dat in dezelfde periode en op dezelfde interceptie-apparatuur is vastgelegd op gegevensdragers uit andere strafzaken. Indien op dit controlemateriaal geheel geen (soortgelijke) anomalieën worden aangetroffen, doch uitsluitend op het verdachte materiaal, geeft dat steun aan de hypothese van bedrog. Zie bijvoorbeeld het in het herzieningsverzoek verwoorde argument van de afwijkende einde-gesprekssignalen van de gesprekken a1-1, a1-3, a1-5.
In het geval echter dat bepaalde anomalieën wel degelijk worden aangetroffen op het controlemateriaal ondermijnt dit de conclusie dat die specifieke anomalieën een aanwijzing zijn voor manipulatie (in de veronderstelling dat niet al het getapte geluidsmateriaal is gefabriceerd en het controlemateriaal zorgvuldig is geselecteerd). Dr. Jacobs heeft bijvoorbeeld zelfstandig nog zo'n controleonderzoek(je) uitgevoerd. En dat de deskundige Peller ook op één van de twee referentiegesprekken anomalieën heeft aangetroffen ("this could be a trace of splicing") is een aanwijzing dat niet alle door hem aangetroffen soortgelijke anomalieën een teken van manipulatie hoeven te vormen.89.
Ik ben onder de indruk van het tot op heden uitgevoerde deskundigenonderzoek in deze zaak. De toegangscommissie van de CEAS en dr. Jacobs zijn hierin zeer consciëntieus te werk gegaan. Zij hebben hierin veel tijd en moeite gestoken en hebben dit onderzoek voor zover binnen grenzen van redelijkheid op m.i. wetenschappelijk verantwoorde wijze doen plaatsvinden, zulks door twee onderzoeksinstanties te benaderen, deze beide mede controlemateriaal ter beschikking te stellen, waarvan de deskundigen niet op de hoogte waren ("blind" onderzoek), en door zich bij de regie van de onderzoeksopzet en de interpretatie van de onderzoeksresultaten te voorzien van deskundige bijstand. Niettemin hebben de deskundigen niet mis te verstane voorbehouden gemaakt bij het onderzoeksmateriaal, dat kopieën betrof van het veronderstelde origineel. De aard van het kopieerproces is kennelijk een factor van groot belang.
Niettemin zie ik mogelijkheden voor nader onderzoek, die ik ten opzichte van het tCEAS-onderzoek niet als een correctie daarvan zou willen betitelen, maar als een toevoeging. Het herzieningsverzoek geeft mij aanleiding te menen dat die onderzoeksmogelijkheden ook moeten worden benut.
Het is niet mijn intentie om hier een volledige onderzoeksopzet te beschrijven. In dit aanvullende onderzoek acht ik het volgende noodzakelijk:
- -
audiotechnisch onderzoek aan de originele gegevensdragers, dan wel aan kopiemateriaal dat is vervaardigd onder toezicht van en naar de instructies van de deskundige (eventueel met apparatuur van die deskundige);
- -
(meer uitgebreid) audiotechnisch onderzoek aan onverdacht geluidsmateriaal dat is geregistreerd in dezelfde periode over dezelfde interceptieapparatuur op soortgelijke gegevensdragers, eventueel in andere strafzaken;90.
- -
eventueel (en zo mogelijk) het zelfstandig vervaardigen van geluidsopnamen met de indertijd gebruikte interceptieapparatuur teneinde te onderzoeken welke technische problemen zich kunnen voordoen (en welke waarschijnlijk niet);91.
- -
eventueel zelf manipuleren van geluidsopnamen met de destijds beschikbare software op de wijze die X2 (zeer globaal) heeft omschreven teneinde te onderzoeken of (eventuele) sporen daarvan overeenkomsten vertonen met de waargenomen anomalieën.
Dat de door de tCEAS aangezochte (twee) deskundigen in een ver buitenland werkzaam zijn vormde, als ik het goed zie, in praktisch opzicht een aanzienlijke hindernis voor het tCEAS-onderzoek. Mijn voorkeur heeft de inschakeling van (eventueel meer deskundigen van) een instantie in Nederland. Dit vereenvoudigt het voeren van overleg, het regisseren van vervolgonderzoek en bijvoorbeeld het doen van onderzoek aan de interceptieapparatuur (voor zover nog in Nederland aanwezig). Ik heb overigens zelf TNO op het oog, eventueel samen met KPN Security. In overleg hierover wil ik de raadsvrouw van [aanvrager] betrekken.
Een ander punt betreft nog de veiligheid van de tapkamer (in 1997/98). Hierboven kwam al het rapport van PriceWaterhouseCoopers aan de orde, waarin is gerapporteerd over de resultaten van onderzoek naar de veiligheid van interceptiesystemen in 2003. De door mij daaruit geciteerde conclusie is inderdaad bepaald zorgwekkend. In de namens verzoeker getrokken vervolgconclusie dat het in 1997 - 1998 voor onbevoegde derden "relatief eenvoudig" moet zijn geweest om aldaar opgeslagen tapmateriaal te manipuleren, ga ik echter niet onmiddellijk mee. Ook bij aanwezigheid van de geschetste veiligheidshiaten, waarvan het nog maar de vraag is of die zich indertijd voordeden in de Apeldoornse tapkamer, was het nog steeds geen gemakkelijke opgave voor onbevoegde derden om gefabriceerde geluidsopnames op de juiste plaats op de gegevensdrager te insereren tussen bestaand, authentiek materiaal. Althans zo komt het mij op het eerste gezicht voor.92. Als ik de complottheorie trouwens goed begrijp waren eventuele veiligheidshiaten in de tapkamer niet eens zo heel relevant. Het gemanipuleerde geluidsmateriaal zou immers door de bevoegde gebruikers van het interceptiesysteem zelf - op een of andere manier - tussen het overige bewijsmateriaal zijn gevoegd. Daartegen is, lijkt mij, geen kruid gewassen.
- 22.
Overigens
Puntsgewijs (maar niet uitputtend) nog het volgende.
In de IND-telefoonnotitie (zie hierboven onder 8) zie ik nog niet het sluitende bewijs voor een complot. De frase (kort gezegd) "De zaak [aanvrager] is drukmiddel in een andere zaak" is vatbaar voor meer interpretaties dan alleen de meest argwanende.
Wat betreft de "Kentucky"-zaak merk ik op dat deze zaak niets met Turkije van doen lijkt te hebben. Nederland heeft inlichtingen ingewonnen in Spanje, alwaar het motief van de vermeende moordopdracht is geverifieerd: ene [betrokkene 14] bleek daar omstreeks 30 september 1997 te zijn verdwenen en hij is later in Toledo vermoord teruggevonden. Dat er in de Verenigde Staten of Canada geen strafvervolging is ingesteld tegen medeverdachten van de voorgenomen moord, acht ik niet heel opmerkelijk aangezien de veronderstelde voorgenomen moord op de broer van de (onvindbare) man die voor de dader werd gehouden, prof. K. Mahboub in Kentucky, door Nederlands ingrijpen is verijdeld. De Amerikaanse en Canadese autoriteiten hebben slechts naar aanleiding van rechtshulpverzoeken gehandeld. Dat Nederland tegen andere (eventueel) betrokkenen geen vervolging heeft ingesteld is ook niet opmerkelijk: Nederland zou over het pretense delict van anderen geen rechtsmacht hebben. Hoe een FBI-agent meent te kunnen beoordelen dat Nederland geen zaak heeft, is mij overigens (vooralsnog) duister. In elk geval is de beveiliging van prof. Mahboub aldaar serieus opgepakt.
Wat betreft de door X1 geuite ontkenning van het bestaan van [slachtoffer 3], het (betwiste) slachtoffer van feit 3, lijkt mij dat enig onderzoek hierover vrij snel duidelijkheid moet kunnen verschaffen. Daarvoor zijn aanknopingspunten, zij het dat zulks (op Nederlands verzoek) in Turkije moet plaatsvinden. In elk geval bevinden zich (al dan niet valse) identiteitsgegevens van ene [slachtoffer 3] in het dossier,93. die hiervoor eenvoudig kunnen worden aangegrepen.
Een aantal bijlagen heb ik thans onbesproken gelaten, onder meer omdat ik meen dat ik mijn conclusie toereikend heb onderbouwd.
- 23.
De conclusie
De aangevoerde gegevens zijn m.i. ontoereikend voor het ontstaan van een ernstig vermoeden dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak of tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het geval de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting daarmee bekend was geweest. Zonder nader onderzoek kan thans onvoldoende worden beoordeeld in hoeverre kan en moet worden vertrouwd op de inhoud van het overgelegde materiaal. Niettemin meen ik dat het materiaal waarmee het herzieningsverzoek is onderbouwd aanleiding geeft voor nader onderzoek naar de vraag of een grond voor herziening aanwezig is. Het gewicht van de zaak, de aard van de beschuldiging jegens de Nederlandse overheid en de twijfels die kunnen worden opgeroepen door het overgelegde materiaal brengen de noodzaak hiervan mee. De onderzoeksresultaten kunnen van grote betekenis zijn voor een (herziene) waardering van de door de rechter tot het bewijs gebezigde middelen.
Ik meen dat het door mij beoogde onderzoek zich primair moet richten op eventuele aanwijzingen van manipulatie van het bewijsmateriaal en op de eventuele mogelijkheden daarvoor. Daarmee zou het onderzoek zich uitstrekken over de mogelijkheid van onregelmatigheden in de telefoontaps waarop het bewijs tegen [aanvrager] mede is gebaseerd en het opsporingsonderzoek dat indertijd tegen [aanvrager] is verricht. In dat verband acht ik onder meer nader audiotechnisch onderzoek als hierboven beschreven aangewezen
Uiteraard kunnen de resultaten van dit onderzoek leiden tot vervolgonderzoek.
De vraag is vervolgens op welke wijze dit onderzoek vorm moet krijgen. Met de inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele is niet alleen verruiming beoogd van het novumbegrip. Daarnaast zullen op 1 oktober 2012 een aantal bepalingen in werking treden die het mogelijk maken om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van gronden voor herziening als bedoeld in artikel 457 Sv. Dit onderzoek kan (na inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele) worden opgedragen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad (art. 469 Sv), waarna hem de mogelijkheden van artikel 463 Sv ten dienste staan. Dat is wat ik Uw Raad adviseer te doen. Bij beslissingen over de inrichting en de uitvoering van het onderzoek zullen de verzoeker en zijn raadsvrouw worden gekend, en dit in de stellige overtuiging dat de gelegenheid tot tegenspraak niet alleen een universeel beginsel van "fair trial" betreft, doch ook een noodzakelijke voorwaarde voor verantwoorde waarheidsvinding.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2012
Voluit: Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte, Stb. 2012, 275, kamerstukkennummer: 32 045.
Dit voorstel van wet heet voluit: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele), Kamerstukkennummer: 32044.
Met uitzondering van het Verslag van het wetgevingsoverleg van 12 december 2011, Kamerstukken II 2011/12, 32 044 en 32 045, nr. 18, waarin verslag is gedaan van de parlementaire behandeling van zowel het voorstel tot de Wet herziening ten nadele als het voorstel tot de Wet hervorming herziening ten voordele. De beraadslaging over de overgangsbepaling had uitsluitend betrekking op herziening ten nadele.
Voluit: Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte, Stb. 2012, 275, kamerstukkennummer: 32 045.
Dit voorstel van wet heet voluit: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele), Kamerstukkennummer: 32044.
Met uitzondering van het Verslag van het wetgevingsoverleg van 12 december 2011, Kamerstukken II 2011/12, 32 044 en 32 045, nr. 18, waarin verslag is gedaan van de parlementaire behandeling van zowel het voorstel tot de Wet herziening ten nadele als het voorstel tot de Wet hervorming herziening ten voordele. De beraadslaging over de overgangsbepaling had uitsluitend betrekking op herziening ten nadele.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9-10.
Zie vorige voetnoot, p. 5.
Zie ook de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3-5.
LJN ZD0547, gepubliceerd onder NJ 1997/533.
LJN ZD0602, gepubliceerd onder NJ 1997/534. Hiermee heb ik geen volledige opsomming gegeven van de bemoeienissen van (alleen al) de strafkamer van de Hoge Raad met de verzoeker tot herziening. Ik wijs voorts nog op de beschikkingen - van 23 juni 1998 (rolnummer 3827, inzake de afwijzing vordering uitbreiding gvo), met CAG Fokkens van 30 maart 1998, - van 14 september 1998 (rolnummer 3849, inzake het cassatieberoep tegen ongegrondverklaring beklag ex 552a Sv), - van 21 september 1999 (LJN ZD1907, NJ 2000/161, rolnummer 3994, omtrent het cassatieberoep (OM) tegen gegrondverklaring beklag ex 552a Sv), - van 15 januari 2002 (rolnummer 1904, inzake de ongegrondverklaring van een beklag ex 552a Sv), - van 16 september 2003 (LJN AG3596, NJ 2003/712, rolnummer 00333/03B, inzake een verlof ex 552p Sv (klacht over sluiting der deuren)), - van 3 februari 2004 (LJN AO0617, rolnummer 01686/03, omtrent de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een beklag ex 552a Sv), - van 23 november 2010 (LJN BN9340, rolnummer 09/03375B, cassatieberoep tegen een onbevoegdverklaring om van een klacht ex 552a Sv kennis te nemen). Bovendien heeft Uw Raad verscheidene uitspraken gedaan in (beklag)zaken van bloed- of aanverwanten van de verzoeker tot herziening, dan wel anderszins gerelateerde zaken.
President rechtbank te 's-Gravenhage van 28 oktober 1997, rolnummer KG 97/1140. Bijlage 3 bij het herzieningsverzoek betreft niet dit vonnis in kort geding, maar het vonnis in de gelijktijdig dienende zaak die is ingeleid met [aanvrager]s verzoekschrift strekkende tot schorsing van de beslissing van de staatssecretaris van Justitie om hem (als vreemdeling) uit te zetten.
Het EK-rapor is als bijlage 8 gevoegd bij het herzieningsverzoek. Een vertaling ervan is bijgevoegd.
Zie bijlage 7 bij het herzieningsverzoek, een brief van Çelebi aan Buruma van 5 februari 2010.
In de vertaling van het EK-rapor door een journalist (van naar ik begrijp Turkse afkomst) van het televisieprogramma Zembla.
Paragraaf 7, bladzijde 6.
EK-rapor, p. 43 (nummering van het Turkse origineel).
EK-rapor, p. 13.
Verklaring van 20 december 2006, bijlage11 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 9 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 30.
Zie bijlage 10 bij het herzieningsverzoek.
Aldus verklaarde X1 volgens Aytekin, zie bijlage 10 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 10, p. 3.
Bijlage 10, p. 3.
Bijlage 10, p. 3.
Bijlage 12.
Bijlage 31.
Zie bijlagen 31 en 32 bij het herzieningsverzoek.
Verklaring van 29 april 2008, p. 6.
Verklaring van 29 april 2008, p. 9. Overigens spreekt X2 naar zijn zeggen geen Koerdisch. Collega's van hem zouden betrokken zijn bij het manipuleren van telefoongesprekken die in het Koerdisch zijn gevoerd (p. 11 - 12).
Verklaring van 29 april 2008, p. 15.
Samenvatting ontleend aan het tCEAS-rapport van 3 januari 2011, die het weer heeft ontleend aan een rapport van Langendoen. Het gespreksgedeelte is terug te vinden in bijlage 31, verklaring van 29 april 2008, p. 7.
Bijlage 13 bij het herzieningsverzoek.
Zie verklaring van mr. J. Koers. Zie overigens ook een artikel in het NRC Handelsblad van 5 maart 2007, waarin de genoemde Emin Arslan, omschreven als directeur-generaal van de Turkse nationale politie (maar m.i. vermoedelijk 'deputy' directeur-generaal), zijn zorg uitspreekt over de schorsing van Cetinkaya (bijlage 27 bij het herzieningsverzoek).
Proces-verbaal van verhoor van 8 juni 1999, bijlage 17 bij het herzieningsverzoek.
Zie krantenberichten in bijlage 19 van het herzieningsverzoek.
Zie de vertaalde 'sheets' van het televisie-interview met Arslan, van 6 december 2010, bijlage 20.
Bijlage 34 van het herzieningsverzoek.
Voluit: Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte, Stb. 2012, 275, kamerstukkennummer: 32 045.
Bijlage 51 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 50 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 45 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 44 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 46 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 39 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 40 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 41 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 37 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 38 van het herzieningsverzoek.
Bijlage 42 van het herzieningsverzoek. Ook van internet te downloaden.
HR 22 april 2008, LJN BC8789.
Zie bijlage 43, een e-mail van 5 augustus 2010.
Maar die stelling verhoudt zich niet met de mededelingen van Mulder, plaatsvervangend hoofd van de CID van het kernteam NON dat de CID-informatie op basis waarvan het onderzoek tegen [aanvrager] is aangevangen afkomstig is van drie of meer 'meestal betrouwbare' informanten. Zie bijlage 5 bij het herzieningsverzoek. CID-chef Van Schaik maakt ten overstaan van de rechter-commissaris (d.d. 8 maart 1999) melding van '4 of meer informanten'. CID-ovj Klunder (d.d. 9 maart 1999) spreekt over 'meer dan 4'.
Zie hun bij notariële akte neergelegde verklaring die als bijlage 26 is gevoegd bij het herzieningsverzoek. Die verklaring komt hieronder nog ter sprake.
Aldus het proces-verbaal van Reuvers van 17 februari 1999, bijlage 52.
Zie bijlage 54.
Zie bijlage 57.
Verklaring van 11 januari 2008, bijlage 56.
Bijlage 65.
Bijlage 66.
Bijlage 67.
Bijlage 58.
Bijlage 59, proces-verbaal van 8 oktober 2007.
Bijlage 60, verklaring van 3 juli 2006.
Bijlage 62, de brief van Yildiz van 15 april 2002.
Zie bijlage 63, verslag bijeenkomst tCEAS.
Bijlage 47, proces-verbaal van teamleider IJzerman van 1 december 1998.
Naar eigen zeggen kwam hij op 24 december 1995 Nederland binnen en werd hij dus vrijwel terstond aangehouden op verzoek van de Turkse autoriteiten.
Verklaring van [aanvrager] bij de RC op 13 januari 1999: 'U houdt mij voor tapgesprek A-1-1 van 9 november 1997, om 17.16 uur. U vraagt mij of ik met [betrokkene 1] spreek. U vraagt mij waar het gesprek over gaat. Het gesprek gaat over hetgeen in een krant verschenen is over de moord op [slachtoffer 1]. U houdt mij voor dat Yavus pas op 10 november 1997 in een gesprek aangaf dat de schrijvende pers aandacht besteedde aan de moord op [slachtoffer 1]. U houdt mij voor dat [slachtoffer 1] vermoord is op 9 november om 16.25 uur en dat volgens het dossier het gesprek op 9 november om 17.16 uur gevoerd is. In die tussentijd kan er geen sprake zijn van publikaties in de krant.' Dit gesprek is in het Koerdisch gevoerd. Indien het een gemanipuleerd gesprek heeft betroffen zal X2 deze manipulatie dus niet hebben uitgevoerd aangezien hij die taal niet verstaat.
Zie bijlage 13 bij het herzieningsverzoek: W. van de Pol, 'De geheime Istanbul-desk', Crimelink 2009-1, p. 31.
Kamerstukken II 1997/98, 22 838, nr. 17. Dit boek wordt overigens in het EK-rapor zwaar bekritiseerd. De schrijvers worden beschuldigd te hebben meegewerkt met de politie en het complot (zie punt 9 op blz. 43 in de Turkse versie van het EK-rapor.
HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001/338.
Telkens HR 18 mei 1999: ZD1332, NJ 2000/104 (Aydin); ZD1333, NJ 2000/105; ZD1334, NJ 2000/106; ZD1335, NJ 2000/107; ZD1336, NJ 2000/108, met telkens zeer lezenswaardige conclusies van mijn voormalige ambtgenoot Keijzer.
Zie de schriftelijke verklaring van mr. Koers, van 13 april 2011, bijlage 25 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 22.
In diezelfde bijlage 22.
Zie bijlage 13 bij het herzieningsverzoek: W. van de Pol, 'De geheime Istanbul-desk', Crimelink 2009-1.
Bijlage 25 bij het herzieningsverzoek.
Antwoord op vraag 4.
Antwoord op vraag 13a.
Bijlage 26.
Bijlage 20 bij het uitleveringsverzoek.
P. 15.
P. 18/19.
Bovendien zijn ook de kernteamleden [betrokkene 15] en [betrokkene 11] door de rechter-commissaris gehoord.
Zie voor deze hypothese de RC-verhoren van [betrokkene 5] van 19 januari 1999 en 24 maart 1999, indertijd hoofd van de tapkamer van de regiopolitie Noord- en Oost-Nederland in Apeldoorn.
Opgemerkt zij dat Peller telkens een voorbehoud heeft gemaakt vanwege de kwaliteit van het hem ter beschikking gestelde kopiemateriaal.
Problematisch is dat de telefoontaps op de mobiele toestellen van [aanvrager] hebben gelopen in een periode waarin (zo begrijp ik) is overgegaan van analoge interceptieapparatuur naar digitale interceptieapparatuur.
In het stamproces-verbaal wordt melding gemaakt van technische problemen met de interceptieapparatuur. Zie ook de RC-verhoren van [betrokkene 5] van 19 januari 1999 en 24 maart 1999, indertijd hoofd van de tapkamer van de regiopolitie Noord- en Oost-Nederland in Apeldoorn.
Ter relativering van mijn voorlopige conclusie is de kennisneming van een verklaring van de bekende 'hacking'- en (internet)veiligheidsdeskundige Rob Gonggrijp ten overstaan van de rechter-commissaris op 19 april 1999 relevant. Overigens heeft de verzoeker tot herziening een op mijn argument gelijkende overweging van de tCEAS aangemerkt als 'blinde vlek'.
Zij bijlagen D-4-11 en D-4-12, die eveneens zijn gevoegd in de aanvulling op 's hofs arrest, bladzijden 822 en 824.