Hof 's-Hertogenbosch, 30-07-2002, nr. 20.000493.01
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-07-2002
- Zaaknummer
20.000493.01
- LJN
AE5920
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑07‑2002; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6402
Herziening: ECLI:NL:HR:2018:605, Afwijzing
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BX6402
- Wetingang
art. 10 Opiumwet; art. 10a Opiumwet; art. 13 Opiumwet; art. 47 Wetboek van Strafrecht; art. 46a Wetboek van Strafrecht; art. 57 Wetboek van Strafrecht; art. 282a Wetboek van Strafrecht; art. 423 Wetboek van Strafrecht; art. 512 Wetboek van Strafrecht; art. 552q Wetboek van Strafvordering; art. 126m Wetboek van Strafvordering
Uitspraak 30‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
parketnummer : 20.000493.01
uitspraakdatum : 30 juli 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van
9 februari 2001 in de strafzaak onder parketnummer 1303/98 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld / Unit I "EBI" te Vught.
- 1.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
- 2.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
3. Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof dient te beraadslagen op grond van de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging.
4. De tenlastelegging
Aan de verdachte is -na nadere omschrijving van de tenlastelegging conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering op de terechtzitting van de rechtbank van 7 december 1998, na wijzigingen van de tenlastelegging op de terechtzitting van de rechtbank van 22 januari 2001op vordering van de officier van justitie en na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van het hof van 15 oktober 2001 op vordering van de advocaat-generaal - ten laste gelegd dat:
- 1.
hij in in of omstreeks de periode van 28 oktober tot en met 9 november 1997 te [pleegpplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd;
verdachte heeft tezamen en in vereniging met een ander of anderen in die periode in [pleegplaats], die moord beraamd;
verdachte heeft tezamen en in vereniging met een ander of anderen instructies en/of opdrachten met betrekking tot dat misdrijf gegeven en/of laten geven (aan met name ene [betrokkene 1] en/of ene [betrokkene 2] en/of aan ene [medeverdachte] en/of aan een niet nader bekende man uit [plaatsnaam];
(één van) verdachtes mededader(s) heeft op 9 november 1997 in [plaatsnaam 2], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, met een pistool, althans een schietwapen één of meer kogels (op het hoofd) van die [slachtoffer 1] afgevuurd,
tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt;
een ander of anderen (ene [betrokkene 1] en/of ene [betrokkene 2] en/of ene [medeverdachte] en/of een niet nader bekende man uit [plaatsnaam]) op of omstreeks 9 november 1997 te [plaatsnaam 2] tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft/hebben beroofd door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, met een pistool, althans een schietwapen één of meer kogels op (het hoofd van) die [slachtoffer 1] af te vuren, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden,
welk vorenomschreven feit hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 28 oktober 1997 tot en met
9 november 1997 te [pleegplaats] opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of geweld en/of bedreiging en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, te weten
door gelden ter financiering van (de voorbereiding van) dat vorenomschreven misdrijf aan die ander of anderen ter beschikking te stellen en/of te laten stellen en/of
door aan die ander of anderen betaling van een geldsom als beloning te beloven en/of te laten beloven en/of
door die ander of anderen (indirect) met (zware) straf te (laten) bedreigen;
- 2.
hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 1997 tot en met 27 januari 1998 te [pleegplaats], door geweld en/of bedreiging en/of door misbruik van gezag en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen en/of giften en/of beloften [betrokkene 3] en/of één of meer andere personen heeft gepoogd te bewegen een misdrijf te begaan, te weten het (in Kentucky, USA en/of Vancouver) tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een ander of anderen, te weten [slachtoffer 2] en/of een groep of groepen van vijf, vier of drie personen, althans een groep of groepen van meerdere personen die op een of meer tijdstippen in genoemde periode ter beveiliging of afscherming van die [slachtoffer 2] (op diens werklocatie) begeleidde(n), van het leven beroven;
verdachte heeft toen en daar
a/ (met betrekking tot Kentucky, USA):
- -
gegevens met betrekking tot die [slachtoffer 2] (met name het adres van diens werkplek en/of telefoonnummer(s) en/of het faxnummer behorend bij die werkplek en/of een kopie van de identiteitskaart van die [slachtoffer 2] en/of een kopie van het paspoort van die [slachtoffer 2]) aan die [betrokkene 3] en/of aan één of meer anderen verstrekt en/of laten verstrekken
- -
en/of (extra) gelden ter financiering van (de voorbereidingen van) die voorgenomen moord aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen ter beschikking gesteld of laten stellen
- -
en/of aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen betaling van een geldsom als beloning voor die (te plegen) moord beloofd of laten beloven;
en/of verdachte heeft (vervolgens)
b/ (met betrekking tot Vancouver, Canada)
- -
het verblijfsadres van die [slachtoffer 2] ([adres]) en/of het telefoonnummer van dat adres verstrekt aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen
- -
en/of aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen betaling van een geldsom als beloning voor die te plegen moord beloofd of laten beloven;
3 primair.
hij in of omstreeks de periode van 22 november 1997 tot en met 30 november 1997 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 3] (alias [alias 1]) wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd heeft/hebben gehouden, met het oogmerk één of meer anderen, te weten familieleden en/of bekenden van die [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen, te weten het betalen van een (heroïne)schuld,
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) deze vrijheidsberoving beraamd en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opdracht gegeven aan één of meer personen om een locatie ten behoeve van die wederrechtelijke vrijheidsberoving te regelen en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) aangegeven dat gijzelhouders voor de uitvoering van het misdrijf beschikbaar waren en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) afspraken inzake de regievoering met betrekking tot de gijzeling gemaakt en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) instructies gegeven en/of overleg gevoerd met betrekking tot de tijdens de gijzeling te voeren onderhandelingen met de familieleden/bekenden van die [slachtoffer 3] en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) gelden ter financiering van de (voorbereidingen van) dat feit en/of als beloning voor het plegen van dat feit ter beschikking gesteld of laten stellen, althans toezeggingen gedaan die kosten ter financiering van de (voorbereidingen van) dat feit voor zijn/hun rekening te nemen en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) één of meer personen opdracht gegeven om die [slachtoffer 3] in een pand (woning) vast te houden en/of te verhinderen dat die [slachtoffer 3] dat pand/die woning kon verlaten en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer 3] (met behulp van één of meer anderen) onder valse voorwendselen naar een restaurant ("[naam restaurant]") gelokt of laten lokken (waar hij zou kunnen worden ontmoet en/of vanwaar hij zou kunnen worden weggevoerd) en/of
- -
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer 3] vastgehouden in een pand/woning en/of verhinderd dat die [slachtoffer 3] dat pand/die woning vrijelijk kon verlaten;
subsidiair.
[betrokkene 5] en/of één of meer anderen in of omstreeks de periode van 27 november 1997 tot en met 30 november 1997 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer 3] (alias [alias 1]) in een pand (woning) wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd heeft/hebben gehouden door die [slachtoffer 3] in dat pand (die woning) vast te houden en/of te verhinderen dat die [slachtoffer 3] dat pand/die woning kon verlaten, met het oogmerk één of meer anderen (familieleden en/of bekenden van die [slachtoffer 3]) te dwingen tot betaling van een openstaande (heroïne)schuld, welk feit hij, verdachte in of omstreeks de periode van 22 november 1997 tot en met 27 november 1997 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging en/of door gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende hij verdachte
- -
aan een ander of anderen gelden ter financiering van de (voorbereidingen van) dat feit ter beschikking gesteld en/of laten stellen, althans die kosten voor zijn rekening genomen en/of beloofd dat hij die kosten voor zijn rekening zou nemen en/of
- -
aan een ander of anderen betaling van een geldsom als beloning beloofd of laten beloven en/of
- -
aan een ander of anderen aangegeven dat hij over mensen beschikte die aan de uitvoering van de vrijheidsberoving zouden kunnen meewerken en/of
- -
aan een ander of anderen 150.000,- gulden/DM ter beschikking gesteld of laten stellen of toegezegd ter beschikking te stellen of laten stellen opdat met die [slachtoffer 3] (via een "fake-deal") contact gemaakt kon worden en/of
- -
aan een ander of anderen aangegeven dat hij, verdachte, ervoor kon zorgen dat die [slachtoffer 3] zich op een bepaalde plaats zou bevinden (restaurant "[naam restaurant]"), vanwaar hij, [slachtoffer 3], zou kunnen worden weggevoerd of zou kunnen worden ontmoet en/of
- -
aan een ander of anderen informatie verstrekt met betrekking tot de wijze waarop de vrijheidsberoving moest en/of zou kunnen worden voorbereid of uitgevoerd;
4.
hij in of omstreeks de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 23 kilogram, althans ongeveer 20 kilogram heroïne, in ieder geval een hoeveelheid van een stof bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne (diacetylmorfine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (niet zijnde een hoeveelheid van 20 kg heroïne bestemd voor [betrokkene 4], althans voor een ander dan hem, verdachte), voor te bereiden en/of te bevorderen één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daar behulpzaam bij te zijn en/of om zich en/of (een) ander(en) daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of gelden voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die bestemd was/waren voor het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk met betrekking tot die heroïne gelden (ter financiering van de aankoop en/of het transport van die heroïne), ter beschikking gesteld en/of ter beschikking laten stellen (aan met name [betrokkene 2]) en/of instructies verstrekt aan één of meer (zich in Turkije bevindende) personen (met name aan [betrokkene 2] en/of ene [betrokkene 6] en/of ene [betrokkene 7]) en/of contacten gelegd en/of onderhouden met (tussenpersonen van) één of meer koerier(s) en/of contacten gelegd en/of onderhouden met (tussenpersonen van) één of meer leveranciers, één en ander om tot overdracht
en/of het binnen het grondgebied van Nederland brengen van die heroïne te komen;
- 5.
primair.
hij in of omstreeks de periode van [periode] 1998 te [pleegplaats] door misbruik van gezag en/of door het verschaffen van inlichtingen heeft gepoogd een ander, te weten [medeverdachte], te bewegen een misdrijf te begaan, te weten het tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer anderen, te weten [slachtoffer 4] en/of [slachtof[slachtoffer 5] van het leven beroven, hierin bestaande dat verdachte
- -
aan [medeverdachte] het door verdachte veronderstelde oogmerk/voornemen van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 4], te weten de uitvoering van de liquidatie van hem, verdachte, heeft kenbaar gemaakt en/of
- -
aan die [medeverdachte] opdracht heeft gegeven samen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 4] van het leven te beroven en/of
- -
die [medeverdachte] informatie heeft verstrekt met betrekking tot de wijze waarop het om het leven brengen van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 4] kon/moest worden voorbereid en/of uitgevoerd;
subsidiair:
- -
hij in of omstreeks de periode van [periode] 1998 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen (met name met [medeverdachte] en/of [betrokkene 8]), althans alleen [slachtoffer 4] en/of [slachtof[slachtoffer 5] opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd heeft/hebben gehouden, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die wederrechtelijke vrijheidsberoving beraamd en/of hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) in een afgescheiden ruimte van of behorende bij Koffiehuis [koffiehuis], althans van een horecagelegenheid, onder bedreiging van een pistool, althans een (op een) schietwapen (gelijkend voorwerp) verhinderd dat die [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] (vrijelijk) die ruimte konden verlaten en/of die [slachtoffer 4] en/of die [slachtoffer 5] aldaar vastgehouden en/of hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) instructies en/of aanwijzingen gegeven en/of informatie verstrekt met betrekking tot de wijze waarop die vrijheidsberoving (verder) kon en/of moest worden voorbereid of uitgevoerd;
- 6.
hij in of omstreeks de periode van 22 september 1997 tot en met 27 maart 1998 te [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen (te weten [betrokkene 9] en/of [medeverdachte] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 11] en/of ene [betrokkene 7] en/of ene [betrokkene 12] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 13] en/of ene [betrokkene 1] althans één of meer personen), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van moord en/of gijzeling en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving (strafbaar gesteld in de artikelen 289, 282 en 282a van het Wetboek van Strafrecht), althans misdrijven tegen het leven gericht en/of misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid en/of het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen (meerdere kilo's) heroïne en/of het plegen van strafbare voorbereidingen van die feiten (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet, althans het plegen van strafbare feiten, van welke organisatie verdachte (feitelijk) (mede)oprichter en/of (feitelijk) (mede)bestuurder was.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
5. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
5.1
Door de verdediging is bestreden dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot een of meer van de aan verdachte verweten gedragingen.
5.2
Door de verdediging is - zakelijk weergegeven - (blz 58 t/m 61 van de schriftelijke weergave van het pleidooi) het navolgende naar voren gebracht:
- I.
Door de advocaat-generaal is onder verwijzing naar de in het requisitoir genoemde jurisprudentie betoogd dat de Nederlandse rechter ten aanzien de feiten 1 en 3 niet alleen bevoegd is met betrekking tot de uitlokkingvariant van het delict, maar ook ten aanzien van de variant waarin medeplegen wordt ten laste gelegd. De verdediging acht de argumentatie van de advocaat-generaal onvoldoende, nu de aangehaalde jurisprudentie, anders dan in de tenlastelegging tegen verdachte, slechts strafbare feiten behelst welke een directe relatie met Nederland hebben en bepleit alleen daarom al dat de Nederlandse rechter met name niet bevoegd is te oordelen over de medeplegen variant van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer 1].
- II.
De onderliggende intentie van de artikelen 2 en volgende van het Wetboek van Strafrecht is dat, naast de traditionele afbakening van nationale rechtsmacht, van een Nederlandse rechter niet in redelijkheid kan worden verwacht dat hij zich een beeld vormt over datgene dat zich in verre landen als in casu Turkije en de Verenigde Staten tussen niet-Nederlanders heeft afgespeeld. Dit geldt temeer nu de gehanteerde opsporingsmethoden door buitenlandse instanties zijn verricht. Hierdoor is het een en ander door de Nederlandse rechter niet meer op een zodanige waarde te schatten dat hij naar behoren en op basis van artikel 6 EVRM recht kan doen. Derhalve is het hof, noch - in eerste instantie - de rechtbank competent tot kennisname van de in de tenlastelegging onder 1, 2 en 3 opgenomen strafbare feiten.
- III.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde kan niet bewezen worden dat verdachte zich in Nederland bevond op het moment dat hij de verweten uitlokkings- of aansturings- of voorbereidingshandelingen verrichtte, waardoor het noodzakelijk bewijs ter vaststelling van de competentie van de Nederlandse rechter niet aanwezig is.
5.3
Het hof merkt ten aanzien van de onder "III." genoemde stelling van de verdediging reeds hier op dat door de verdediging weliswaar aan deze in de schriftelijke weergave van het pleidooi onder het hoofdstuk "de competentievraag" opgenomen stelling de conclusie verbonden wordt dat vrijspraak dient te volgen (blz. 61 van het pleidooi), doch dat bespreking van deze stelling naar 's hofs oordeel reeds hier dient plaats te vinden, nu beantwoording van vragen omtrent de rechtsmacht van de rechter vooraf dient te gaan aan beantwoording van bewijsrechtelijke vragen.
5.4
Betreffende de vraag of de Nederlandse rechter al dan niet rechtsmacht heeft met betrekking tot een of meer van de aan verdachte ten laste gelegde feiten merkt het hof het navolgende op:
- 1.
Met betrekking tot uitlokking van een strafbaar feit geldt dat (mede) als locus delicti dient te worden beschouwd de plaats alwaar de uitlokkinghandelingen plaatsvonden.
- 2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de plaats waar een medepleger zijn handelingen verricht - welke plaats niet noodzakelijkerwijs dezelfde behoeft te zijn als de plaats waar de eigenlijke delictshandelingen plaatsvinden - (mede) als locus delicti dient te worden beschouwd.
- 3.
Eveneens neemt het hof net als de rechtbank in haar beschouwingen op het feit dat op grond van recente jurisprudentie omtrent artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet niet alleen van toepassing is op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt, maar dat daarnaast - wanneer naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd - de Nederlandse strafwet ook van toepassing is ten aanzien van die gedragingen welke buiten Nederland zijn gepleegd
- 4.
De verdediging heeft aangevoerd dat de argumentatie van de advocaat-generaal met betrekking tot de vraag of de Nederlandse rechter ten deze rechtsmacht heeft onvoldoende is en dat alleen daarom al bepleit wordt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is. Naar 's hofs oordeel vindt het kennelijke standpunt van de verdediging dat aan argumenten van het openbaar ministerie ter onderbouwing van enige stelling - wanneer die argumenten "onvoldoende" zijn - op zich reeds rechtsgevolgen dienen te worden verbonden geen enkele steun in het recht.
- 5.
Voor zover de verdediging met hetgeen hiervoor onder "I." is weergegeven tevens heeft willen aanvoeren dat de Nederlandse rechter in die gevallen dat er sprake is van hetzij uitlokking gepleegd binnen Nederland van een in het buitenland gepleegd strafbaar feit hetzij van medeplegen van een in het buitenland uitgevoerd strafbaar feit waarbij de mededader (mede) binnen Nederland heeft gehandeld, alleen dan rechtsmacht heeft wanneer er tevens sprake is van een andere (nadere) directe relatie met Nederland, waarbij als voorbeelden worden genoemd handelingen te aanzien van verdovende middelen die voor Nederland bestemd zijn en oplichting van een koper in Nederland (blz 59 bovenaan van het pleidooi) dient dit - zonder nadere onderbouwing - opgeworpen verweer eveneens verworpen te worden bij gebreke van enige steun in het recht.
6.
Het hof verstaat het hiervoor onder "II." weergegeven verweer aldus dat naar het oordeel van de verdediging:
- a.
onderliggende intentie van de artikelen 2 en volgende van het Wetboek van Strafrecht mede is dat van een Nederlandse rechter niet in redelijkheid verwacht mag worden dat hij zich een beeld vormt over datgene dat zich in den vreemde tussen niet-Nederlanders heeft afgespeeld;
- b.
door een dergelijke zaak toch in behandeling te nemen aan verdachte het recht op een eerlijke berechting wordt onthouden omdat een Nederlandse rechter niet in staat is datgene wat in het buitenland heeft plaatsgevonden op een zodanige waarde te schatten dat hij naar behoren en op basis van artikel 6 van het EVRM recht kan doen;
Aan deze stelling(en) wordt door de verdediging, zoals reeds hiervoor is aangegeven, de conclusie verbonden dat het hof, noch de rechtbank competent is van de aan verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor de onder "a." weergegeven stelling is noch in de wet zelf noch in de wetsgeschiedenis, enig verdrag of in de jurisprudentie enig aanknopingspunt te vinden. In tegendeel, met deze - algemene - stelling strijdende competentiebepalingen zijn terug te vinden in artikel 4 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer ontbeert derhalve enige steun in het recht. Voor zover de verdediging met het hiervoor onder "b." vermelde heeft willen stellen dat er strijdigheid bestaat met enig beginsel van artikel 6 van het EVRM dient dit verweer zonder nadere uitleg verworpen te worden nu naast de gronden welke zijn aangevoerd teneinde het beweerdelijk ontbreken van rechtsmacht te staven geen andere gronden zijn aangevoerd, waaruit naar voren kan komen waaruit die strijdigheid zou bestaan.
7.
De verdediging heeft, met betrekking tot het aan verdachte onder 1. ten laste gelegde feit, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de aan verdachte verweten gedragingen (het voeren van telefoongesprekken waarin aanwijzingen worden gegeven, c.q. inlichtingen worden verstrekt dan wel afspraken worden gemaakt) in Nederland hebben plaatsgevonden en dat derhalve het noodzakelijke bewijs ter "creatie van de competentie van de Nederlandse rechter" vervalt. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging - zakelijk weergegeven gesteld:
· dat verdachte de gesprekken waaraan door de rechtbank bewijs is ontleend heeft gevoerd met een mobiele telefoon;
· dat het de verdachte onder 1. verweten feit is gepleegd op 9 november 1997;
· dat de aan verdachte verweten gedragingen uit de aard der zaak voor het tijdstip op 9 november 1997 waarop de moord op [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden door hem moeten zijn verricht;
· dat uit het proces-verbaal van politie nr. 9803027-1-N d.d. 9 december 1999 naar voren komt dat vòòr 13 november 1997 door de politie geen plaatsbepaling ten aanzien van de door verdachte gevoerde mobiele telefoongesprekken heeft kunnen plaatsvinden;
· dat het vorenstaande zijn bevestiging vindt in de inhoud van de bij het proces-verbaal nr. 9803027 gevoegde zes overzichten van identificatie van basisstations;
· dat derhalve niet vast staat vanaf welke plaats verdachte die gesprekken heeft gevoerd;
· dat verdachte in die periode zich wel vaker buiten de grenzen van Nederland begaf dan hij toegaf;
· dat als voorbeelden voor het bewijs van een verblijf buiten de grenzen van Nederland te noemen zijn het op 15 oktober 1997 met de mobiele telefoon met het nr. [telefoonnummer 2] te 08.03 uur gevoerde telefoongesprek tussen verdachte en diens neef [betrokkene 9] alsmede de op 5 en 7 november 1997 (het hof leest: 5 en 7 oktober 1997) met dezelfde aansluiting gevoerde gesprekken met een "N.N.man" welke gesprekken aantonen dat verdachte toen in Spanje verbleef c.q. daar die dag aan zou komen.
Bij gelegenheid van de repliek is door de advocaat-generaal aan het hof overgelegd een niet geheel compleet proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 5], welk proces-verbaal -zakelijk weergegeven - inhoudt:
· dat de tapkamer te Arnhem in periode van 25 oktober 1997 tot 14 november 1997 dagelijks door verdachte via zijn mobile telefoonaansluitingen gevoerde out-call gesprekken heeft ontvangen;
· dat de tapkamer in Arnhem geen buiten Nederland gevoerde out-call gesprekken van de providers kon ontvangen, aangezien de in het buitenland gevoerde (out-call) gesprekken niet via de Nederlandse communicatie infrastructuur worden afgewikkeld;
· dat verdachte op 28 oktober 1997 tussen 10.28 uur en 19.13 uur via zijn mobile telefoonaansluiting [telefoonnummer] zeven uitgaande telefoongesprekken heeft gevoerd en dat hij om 18.07 uur met zijn neef [betrokkene 9] een afspraak heeft gemaakt om hem te ontmoeten op het adres [adres];
· dat verdachte op 31 oktober 1997 tweemaal een uitgaand gesprek heeft gevoerd en dat hij die dag om 19.52 uur tegen aan zijn gesprekspartner, [betrokkene 14], mededeelde in Amsterdam te zijn;
· dat verdachte op 5 november tussen 09.01 uur en 22.57 uur via zijn mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer 2] zesentwintig uitgaande gesprekken voerde en dat uit de telefoongesprekken kan blijken dat verdachte 's middags een ontmoeting had in een hotel te Breda en dat hij 's avonds ontmoetingen had in Rotterdam.
Het hof merkt hier reeds op dat de telefoon gesprekken welke aan verdachte zijn toegeschreven en welke in het kader van het onder 1 aan verdachte verweten feit voor het tijdstip van de moord, 9 november 1997 zijn gevoerd als datum registratie met zich voeren respectievelijk 28 oktober 1997, 31 oktober 1997 te 18.55 uur en 5 november 1997 te 16.33 uur.
Bij gelegenheid van de dupliek is door de verdediging een schriftelijk stuk d.d. 4 mei 2002, opgesteld door J.W.M. [naam] overgelegd, waarin deze onder meer mededeelt:
"Indien een abonnee van een Nederlandse provider een communicatie initieert, onafhankelijk of hij zich in Nederland of daarbuiten bevindt, wordt de "billing" via de Nederlandse operator gedaan en is de abonnee in Nederland aftapbaar."
Naar aanleiding van het schriftelijk stuk van J.W.M. [naam], voornoemd is door de advocaat generaal een aanvullend proces-verbaal, met bijlagen, d.d. 7 mei 2002, op ambtseed op gemaakt door C van [naam], overgelegd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat KPN Security en aan BEN Security de stelling is voorgelegd dat in de (analoge) tapkamer van Arnhem geen gesprekken geregistreerd hadden kunnen worden op momenten dat verdachte in het buitenland uitgaande gesprekken voerde met zijn Nederlandse mobiele telefoonnummers. Voorts blijkt uit de bij dit proces-verbaal gevoegde bijlagen dat deze stelling door beide providers wordt onderschreven, met dien verstande dat namens Ben Security wordt medegedeeld dat deze stelling voor 99 % juist is omdat het soms voorkomt dat er gesprekken binnen komen die bij een buitenlandse operator zijn gevoerd.
Het hof leidt uit al het vorenstaande af en acht bewezen dat de hiervoor bedoelde en aan verdachte toegeschreven gesprekken, respectievelijk gevoerd op 28 oktober, 31 oktober en 5 november 1997 door verdachte zijn gevoerd op een moment dat hij zich in Nederland bevond. Het hof gaat hierbij voorbij aan de stellingen van J.W.M. [naam] nu deze stellingen hun weerlegging vinden in hiervoor bedoelde proces-verbaal met bijlagen, d.d. 7 mei 2002.
Het door de verdediging gevoerde verweer mist feitelijke grondslag en dient verworpen te worden.
- 5.5.
De met betrekking tot de rechtsmacht door de verdediging gevoerde verweren worden mitsdien verworpen.
6. Terugwijzing naar de rechtbank
6.1
Namens de verdachte is aangevoerd dat de strafzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient te worden teruggewezen naar de rechtbank te Breda omdat de rechtbank niet heeft beslist op een verzoek om wraking van de behandelende strafkamer van die rechtbank.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het ter terechtzitting van de rechtbank op 26 januari 2001 door verdachte overgelegde schrijven het verweer inhield dat de rechtbank niet onpartijdig was. Door de verdachte het recht op toetsing van de vertaling van de voor het bewijs gebruikte telefoongesprekken te ontzeggen, heeft de rechtbank volgens de verdediging het fair trialbeginsel geschonden. De rechtbank had de brief van verdachte als een verzoek tot wraking moeten opvatten. Volgens de verdediging had de voorzitter de verdachte er op zijn minst op moeten wijzen dat hij op de voet van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering om wraking kon verzoeken alvorens hij zijn verdediging zou neerleggen.
6.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2001 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. D. Moszkowicz, op die terechtzitting een zakelijke weergave gegeven van de door de tolk aan hem vertaalde inhoud van de door de verdachte in de Koerdische taal overgelegde brief. De raadsman heeft op die terechtzitting aan de rechtbank medegedeeld, dat de verdachte alle tapgesprekken opnieuw wilde beluisteren. Als dit verzoek niet door de rechtbank zou worden gehonoreerd, zou -in de woorden van de toenmalige raadsman- volgens de verdachte het fair trialbeginsel worden geschonden. In dat geval zouden de verdachte en de raadsman zich terug trekken.
Na beraad in raadkamer heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging afgewezen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat gedurende het gerechtelijk vooronderzoek vele verzoeken van de verdediging zijn gehonoreerd en dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van fair trial.
De verdachte heeft hierop nogmaals verklaard dat hij zou afzien van de verdediging als er geen fair trial gevoerd zou worden. De raadsman van verdachte heeft vervolgens aan de rechtbank medegedeeld dat de verdachte afzag van verdere verdediging.
Nadat de rechtbank het onderbroken onderzoek op 26 januari 2001 te 13.00 uur had hervat, bleek dat de verdachte niet ter terechtzitting verschenen was en dat zijn raadsman de verdediging had neergelegd.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van dit gerechtshof van 15, 16 en 17 oktober 2001, heeft de toenmalige raadsman van verdachte, mr. D. Moszkowicz, op 15 oktober 2001 uitdrukkelijk verklaard dat door of namens de verdachte in eerste aanleg geen gelegenheid is geweest om de rechtbank te wraken omdat door de verdachte en de raadsman de verdediging al was neergelegd.
6.3
Op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is weergegeven, stelt het hof vast dat op de terechtzitting in eerste aanleg noch door de verdachte, noch door zijn raadsman een uitdrukkelijk verzoek om wraking is gedaan. De raadsman heeft gelijktijdig met de verdachte de verdediging neergelegd. De verdachte werd derhalve tot het moment dat hij de verdediging neerlegde bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsman en niet valt in te zien, waarom de rechtbank -zoals door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd- de verdachte had moeten wijzen op de mogelijkheid van het doen van een verzoek tot wraking.
6.4
De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek om vertaling van alle afgeluisterde telefoongesprekken, welke beslissing door de rechtbank is gemotiveerd, brengt niet met zich dat daardoor het fair trialbeginsel is geschonden in die zin dat er in eerste aanleg geen sprake zou zijn van een onpartijdige rechter. Als het hof in hoger beroep een andere beslissing op dit verzoek had gegeven, dan zou dit geen reden zijn geweest om de strafzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen. Ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig zou zijn geweest.
6.5
Het verzoek om terugwijzing van de strafzaak naar de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt derhalve afgewezen.
7. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
7.1
De verdediging heeft diverse gronden aangevoerd die er toe zouden moeten leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard in zijn strafvervolging. De verdediging heeft bij gelegenheid van haar toelichting op het verzoek tot onmiddellijke opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte op 25 februari 2002 al enkele onderdelen van haar verweer op dit punt naar voren gebracht. Bij haar pleidooi op 25 maart 2002 heeft de verdediging naar die onderdelen verwezen en deze nader aangevuld. Tenslotte heeft de verdediging bij gelegenheid van dupliek en het laatste woord het aangevoerde nogmaals aangevuld.
7.2
Namens de verdachte is aangevoerd dat de Nederlandse overheid ernstig onrechtmatig tegenover de verdachte zou hebben gehandeld.
In het kader van dit verweer zijn op 25 februari 2002 achter gesloten deuren feiten en omstandigheden naar voren gebracht die naar het oordeel van de verdediging niet publiekelijk bekend zouden mogen worden in verband met de veiligheid van de verdachte en zijn familie. Desgevraagd heeft de verdediging medegedeeld dat deze feiten en omstandigheden geen afzonderlijke bespreking behoeven en niet ten grondslag worden gelegd aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
7.3
De verdediging heeft zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd.
- a.
De Nederlandse overheid wist dat uitlevering van de verdachte aan Turkije levensbedreigend was. Het bepaalde in artikel 2 EVRM brengt in dat geval met zich dat de Nederlandse overheid de noodzakelijke maatregelen dient te nemen om het gevaar voor de verdachte te verminderen. In plaats daarvan heeft het openbaar ministerie echter een strafvervolging tegen de verdachte ingesteld. Dit is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Dat er levensgevaar voor de verdachte dreigde, volgt uit de omstandigheid dat de verdachte in het verleden in Turkije was gefolterd en door de Turkse overheid werd beschouwd als staatsvijand. De rechter die moest oordelen over het uitleveringsverzoek van verdachte aan Turkije werd door het Nederlandse ministerie van justitie misleid omdat de officier van justitie de opdracht kreeg de uitleveringsprocedure zo te voeren dat de verdachte in Nederland zou kunnen blijven. Nederland was derhalve op de hoogte van het gevaar voor verdachte.
- b.
De CID-informatie op grond waarvan het onderzoek tegen de verdachte is opgestart, was afkomstig van de Turkse overheid en opzettelijk onjuist. Dit volgt uit de omstandigheid dat die informatie bij de CID binnenkwam vanaf 1996, dat wil zeggen vanaf het moment dat verdachte niet uitgeleverd leek te kunnen worden aan Turkije. De rechtmatigheid van het strafrechtelijk onderzoek staat op grond van dit feit ter discussie.
De verdediging heeft herhaaldelijk verzocht de CID-informanten te horen omdat het niet horen van die CID-informanten in strijd is met het beginsel van fair trial. De verdediging verzoekt wederom de CID-informanten te horen.
- c.
Terwijl de Nederlandse overheid wist dat de Turkse overheid zelf onderwerp was van Engels onderzoek naar betrokkenheid van die overheid bij drugshandel en ondanks dat Nederland wist dat de Turkse overheid de verdachte beschouwde als een staatsvijand, heeft de Nederlandse justitie informatie over verdachte verstrekt aan de Turkse politie en justitie over alle feiten.
Gelet op de getuigenverklaringen van de officier van justitie [officier van justitie] en de teamleider van IRT-NON [getuige 1] gebeurde dit officieel vanaf 26 februari 1998. Volgens CID-officier [CID-officier van justitie] was dit al vanaf
- 1.
februari 1998. Uit de stukken blijkt echter dat op 7 januari 1998 al aan Turkije werd medegedeeld dat
[betrokkene 15] Turkije zou binnen reizen om heroïne te kopen. Ook bij het verhoor van [betrokkene 2] door de Turkse politie begin/half januari 1998 werden in Nederland afgeluisterde gesprekken tussen [betrokkene 2] en verdachte aan [betrokkene 2] voorgehouden.
Tot het onderzoeksteam van politie behoorde een vertaler van Turkse afkomst die ook Turkse en Koerdische gesprekken heeft vertaald in het Nederlands. Blijkens de verklaring van de liaisonofficier in Turkije [liaisonofficier] leverde deze vertaler gevraagd en ongevraagd informatie aan de Turkse autoriteiten over Nederlandse onderzoeken. De Nederlandse overheid moet verantwoordelijk worden gehouden voor het lekken van informatie uit het Nederlandse politieonderzoek aan de Turkse pers en Turkse overheid door deze Turkse tolk van het IRT-NON. Deze Turkse vertaler zou al vanaf 1996 informatie hebben verstrekt aan Turkije.
- d.
De Nederlandse overheid heeft ook processen-verbaal van telefoontaps of informatie daaruit verstrekt aan de Turkse overheid. Dit had moeten geschieden overeenkomstig de procedure van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering. De privacy van de betrokkene, i.c. verdachte, wordt mede door dit artikel beschermd. In strijd met vorenstaand artikel is echter door de Bredase rechtbank nagelaten de verdachte te horen. Dit dient te leiden tot nietigheid van de beschikkingen waarbij het afgeven van de processen-verbaal van telefoontaps en banden met telefoongesprekken werd toegestaan.
De informatie uit de afgeluisterde gesprekken is volgens de officier van justitie [officier van justitie] zonder enige procedure verstrekt aan Turkije. Achteraf heeft de rechter-commissaris dit toegestaan. Ook dit is onrechtmatig geschied.
Tenslotte is volstrekt onduidelijk wat er door de Nederlandse overheid is afgegeven aan de Turkse overheid. Het kan zeer gevoelige informatie betreffen.
De verdachte wordt in Turkije in de [slachtoffer 1]zaak (feit 1) en de Heroïnezaak (feit 4) vervolgd.
Er is sprake van een verregaande onzorgvuldigheid jegens de verdachte en dit moet volstrekt ontoelaatbaar worden geoordeeld.
- e.
De vertalingen in opdracht van de politie zijn geschied door anonieme tolken, waaronder een tolk van Turkse afkomst -zijnde ook een opsporingsambtenaar- die gevraagd en ongevraagd informatie verstrekte aan de Turkse autoriteiten. De vertalingen van deze tolken zijn op essentiële punten onjuist.
- f.
Blijkens onderzoek in opdracht van de verdediging zijn telefoontaps gemanipuleerd.
- g.
Verklaringen in het dossier afgelegd in Turkije door getuigen in de heroïnezaak (feit 4) zijn verkregen door dwang en marteling. Een onafhankelijke medische rapportage over de lichamelijke gesteldheid van door de Turkse politie gehoorde getuigen is niet mogelijk.
- h.
De nauwe samenwerking tussen de Nederlandse overheid en de Turkse overheid is in strijd met de wet en de erkende beginselen van een behoorlijke procesorde ex artikelen 2, 6 en 8 EVRM.
Er werd onder meer nauw samengewerkt met het hoofd van de afdeling narcotica [betrokkene 16] die later in Turkije is vervolgd ter zake van corruptie en banden had met de Turkse onderwereld.
Het gevolg van het onrechtmatige handelen van de Nederlandse overheid is dat [betrokkene 1] in Turkije is gemarteld om belastende verklaringen tegen verdachte te verkrijgen; hierdoor is het fair trialbeginsel in Nederland geschonden. Voorts wordt de verdachte dubbel vervolgd ter zake van dezelfde feiten, is onbekend welk materiaal door Nederland aan Turkije is verstrekt zodat daarbij zeer delicate zaken kunnen zitten en zijn in de [slachtoffer 5]zaak (feit 5) in Nederland afgeluisterde telefoongesprekken in Turkije aan [slachtoffer 5] voorgehouden waardoor deze alsnog een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd. Tenslotte is er sprake van een onmiddellijk dreigend levensgevaar voor de verdachte en zijn familie en is de verdachte met het oog daarop opgesloten in de EBI. Door het in de EBI heersende regime heeft de verdachte in vier jaar geen contact gehad met zijn moeder en jongste kind en zijn er problemen bij de voorbereiding van de verdediging.
Deze verregaande onzorgvuldigheden jegens de verdachte dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
7.4
Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde slechts dan kan volgen, indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
- -
ad a: De verdediging acht het in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie tegen de verdachte een strafvervolging heeft ingesteld. Het hof verwerpt dat verweer. Het gevaar dat voor de verdachte bestond in Turkije en dat uiteindelijk na een vonnis in kort geding in de weg heeft gestaan aan zijn feitelijke uitlevering aan Turkije, brengt niet met zich dat de verdachte in Nederland niet zou kunnen worden vervolgd ter zake van beweerdelijk door hem in Nederland of mede in Nederland gepleegde strafbare feiten.
Het openbaar ministerie heeft een zelfstandige bevoegdheid tot het instellen van een strafvervolging tegen een verdachte en is in beginsel daarin vrij. In de onderhavige strafzaak is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon besluiten tegen de verdachte een strafvervolging in te stellen. Tegen de verdachte bestond immers de verdenking dat hij zich in Nederland had schuldig gemaakt aan meerdere zeer ernstige strafbare feiten. Het instellen van een strafvervolging terzake van die feiten is gelet op de bijzonder ernst daarvan niet disproportioneel te achten. Ook overigens kan die beslissing niet als onjuist worden aangemerkt.
- -
ad b: Het verzoek van de verdediging om de CID-informanten te horen wordt door het hof afgewezen. Reeds ter terechtzitting van dit hof op 18 juli 2001 en op 15 oktober 2001 heeft de toenmalige raadsman van verdachte aan het hof verzocht de betreffende informanten als getuigen te horen. Het hof heeft die verzoeken gemotiveerd afgewezen. Thans volstaat het hof met het verwijzen naar die beslissingen. Door de verdediging zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing van het hof zouden dienen te leiden.
Met betrekking tot het vergaren van informatie zijn zowel ter terechtzitting in hoger beroep als door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda aan de CID-officier van Justitie [CID-officier van justitie] en de CID-chefs [CID-chef] en [CID-chef] en de zaaksofficier van justitie [officier van justitie] op indringende wijze vragen gesteld. Uit die verhoren, waarbij ook de verdediging in de gelegenheid is geweest vragen te stellen, is niet naar voren gekomen dat er bij het vergaren van de informatie zou zijn gehandeld in strijd met enige rechtsregel. Ter terechtzitting van het hof is op 18 juli 2001 reeds beslist dat uit de verhoren van voornoemde personen op geen enkele wijze naar voren is gekomen dat de CID-informatie op grond waarvan het gerechtelijk onderzoek is geopend onbetrouwbaar zou zijn. Het hof blijft bij die beslissing. De stelling van de verdediging dat de CID-informatie afkomstig was van de Turkse overheid en door die overheid opzettelijk onjuist zou zijn verstrekt via de betreffende CID-informanten is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat het binnenkomen van die informatie zou zijn samengevallen met de verwachting dat verdachte niet aan Turkije zou kunnen worden uitgeleverd is daartoe onvoldoende.
ad c. Volgens de verdediging is door het verschaffen van informatie door de Nederlandse overheid aan de Turkse overheid het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van verdachte en het door artikel 8 EVRM beschermde recht op privacy van verdachte geschonden. Door de verdediging is niet aangegeven welke informatie door de Nederlandse politie of justitie aan de Turkse overheid zou zijn verstrekt. Blijkens het verweer was de verdachte al voor het in Nederland verrichte onderzoek een staatsvijand en ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat die omstandigheid door het onderzoek is veranderd of verergerd.
In het kader van Nederlandse verzoeken om rechtshulp hebben er in Turkije verhoren plaatsgevonden door de Turkse politie in aanwezigheid van Nederlandse verbalisanten en zijn er door de Turkse politie processen-verbaal verstrekt. De in het kader van die rechtshulp gegeven informatie aangaande het in Nederland lopende onderzoek tegen verdachte kan niet als onrechtmatig verstrekt worden aangeduid. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie door het in het in het kader van een rechtshulpverzoek, welk verzoek betrekking had op een onderzoek naar ernstige strafbare feiten, verstrekken van informatie aan de aangezochte staat een ontoelaatbare inbreuk zou hebben gemaakt op door artikel 2 en 8 EVRM beschermde rechten van verdachte. Door of namens de verdachte zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel van het hof zouden moeten leiden.
Voorzover al aannemelijk is geworden dat er daadwerkelijk informatie, die door de Nederlandse politie en justitie was verkregen in het kader van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte, aan de Turkse overheid of media is verstrekt, is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden voor het verstrekken van die informatie door een onbekend gebleven persoon of instantie. De verdediging heeft aangevoerd dat dit zou zijn geschied door een Nederlandse politieambtenaar van Turkse afkomst die in het opsporingsonderzoek als tolk zou hebben gefungeerd, maar heeft deze bewering niet afdoende onderbouwd.
Voorzover de bedoelde informatie niet is verstrekt in het kader van het onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feiten, kan het onregelmatige verstrekken van die informatie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde feiten.
De informatieverstrekking door de Nederlandse politie aan de Turkse politie op 7 januari 1998 betreffende het heroïnetransport door [betrokkene 15], betrof zogenaamde sturingsinformatie waarin de naam van verdachte niet is genoemd. Deze informatieverstrekking voldoet aan het bepaalde in artikel 18, eerste lid, (oud) van de Wet Politieregisters juncto artikel 13 (oud) van het Besluit Politieregisters. Ingevolge deze bepalingen kunnen uit een politieregister gegevens worden verstrekt aan politieautoriteiten in een ander land indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van een ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt. Naar het oordeel van het hof is, gelet op de grote hoeveelheid heroïne waar het om handelde, daarvan sprake. Dat de Nederlandse politie onrechtmatig of onzorgvuldig gegevens over de verdachte heeft verstrekt aan de Turkse politie is derhalve niet aannemelijk geworden.
ad d. Ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat bij het verstrekken van Nederlandse processen-verbaal van telefoontaps of informatie daaruit aan de Turkse overheid de verdachte door de rechtbank te Breda niet als belanghebbende is gehoord. Dit kan evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid leiden van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van verdachte terzake van de ten laste gelegde feiten omdat ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat deze Nederlandse processen-verbaal of de informatie daaruit aan Turkije is verstrekt in het kader van het Nederlandse onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Ook is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat die op deze wijze aan Turkije verstrekte informatie ook weer als informatie in Nederland is teruggekomen.
Door de verdediging is nog aangevoerd dat de verdachte op basis van de verstrekte informatie in Turkije wordt vervolgd terzake van de in de onderhavige strafzaak onder 1 en onder 4 ten laste gelegde feiten. Voorzover het al juist is dat terzake van die feiten in Turkije tegen de verdachte een strafzaak aanhangig is gemaakt, is het in ieder geval ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de verdachte terzake van het onder 1 en onder 4 ten laste gelegde in Turkije onherroepelijk is veroordeeld.
ad e. Aan de verdachte is door de rechtbank te Breda de gelegenheid geboden de bandopnamen van de afgeluisterde telefoongesprekken te beluisteren en te vergelijken met de tapverslagen van de politie. Aan hem zijn de bandopnamen ter beschikking gesteld. De verdediging heeft derhalve voldoende mogelijkheden gehad om de juistheid van de vertalingen te onderzoeken en heeft dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting ook gedaan. Het verblijf van de verdachte in de EBI te Vught heeft dit onderzoek voor de verdediging weliswaar bemoeilijkt, maar niet onmogelijk gemaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de door de rechtbank tot bewijs gebezigde telefoongesprekken door de voorzitter integraal voorgehouden en door de tolken vertaald. Van een schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces of van het recht van verdachte op een vertaling van tapverslagen in een taal die hij begrijpt, neergelegd in artikel 6 EVRM, is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Over de werkwijze van de politietolken zijn de officier van justitie [officier van justitie] en de teamleider [getuige 1] gehoord. Met name aan de laatste zijn ook door de verdediging bij meerdere gelegenheden op indringende wijze vragen gesteld. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de politietolken op zorgvuldige wijze zijn geselecteerd. Hun deskundigheid is onderzocht. Ook de wijze waarop de afgeluisterde telefoongesprekken zijn vertaald, acht het hof voldoende zorgvuldig. Blijkens de verklaring van de getuige [getuige 1] werden, als bij het teamoverleg duidelijk werd dat het om cruciale gesprekken ging, belangrijke gesprekken door twee andere tolken opnieuw en afzonderlijk vertaald, waarna overleg plaatsvond over de uiteindelijke vertaling. Gelet op de enorme hoeveelheid afgeluisterde telefoongesprekken kan niet verwacht worden dat elk telefoongesprek op een dergelijk arbeidsintensieve manier werd uitgeluisterd en besproken. De rechter-commissaris heeft de vertalingen van een aantal gesprekken aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de vertalingen op essentiële punten overeenkwamen. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de vertalingen op belangrijke punten overeenkomen met de vertalingen van enkele gesprekken door een door de rechter-commissaris benoemde tolk en met gebeurtenissen die zich blijkens de stukken in het dossier in en buiten Nederland hebben afgespeeld. Dat er bij een aantal gesprekken verschillen zijn geconstateerd, doet niet af aan de vaststelling van het hof dat bij de vertaling van de telefoongesprekken voldoende zorgvuldigheid is betracht. De opmerking van de deskundige [docent Koerdisch] in zijn brief aan de raadsvrouwe van 13 maart 2002, inhoudende dat het meest positieve dat hij over het werk van de politietolken kan zeggen is dat de door hen gemaakte transcriptie vaak slordig is en de vertaling onvolledig, doet hieraan niet af. Tegenover de rechter-commissaris heeft de deskundige zich op 5
januari 2000 niet in dergelijke zin uitgelaten over het werk van de politietolken. Bovendien hebben de politietolken in een kort tijdsbestek zeer veel gesprekken moeten vertalen zodat onnauwkeurigheden niet uit te sluiten zijn. Echter, zoals hiervoor al is weergegeven, heeft het hof bij het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat de vertalingen van de politietolken voldoen aan de daaraan in het licht van het onderhavige strafzaak te stellen eisen.
Dat één van de tolken in opdracht van de Turkse overheid doelbewust telefoongesprekken onjuist zou hebben vertaald is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Van sturing bij de vertaling door rechercheurs is ter terechtzitting evenmin gebleken. In ieder geval zijn de cruciale gesprekken door telkens drie tolken onafhankelijk van elkaar vertaald, waardoor de betrouwbaarheid van de tapverslagen afdoende werd gewaarborgd.
In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen.
ad f. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de telefoongesprekken zijn gemanipuleerd. De vaststelling dat het technisch mogelijk is om telefoontaps te manipuleren is onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit ook is gebeurd. Dit laatste is gelet op de praktische uitvoerbaarheid van manipulatie van een zeer grote hoeveelheid gesprekken als in de onderhavige strafzaak ook onwaarschijnlijk.
Door drs. A.P.A. [deskundige NFI] is uitgebreid onderzoek verricht naar manipulatie van telefoontaps. Hij concludeerde in zijn rapport d.d. 22 december 2000 dat het uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd en dat ook overigens bij het overwegend auditieve onderzoek van de onderzochte opnamen geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de verdediging aan drs. A.P.A. [deskundige NFI] vele vragen gesteld. Hij heeft bij die gelegenheid volhard in zijn conclusie als deskundige dat hij bij het onderzoek van de door de verdediging geselecteerde gesprekken geen indicaties heeft gevonden voor manipulatie van die gesprekken. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof aanleiding geven te twijfelen aan de deskundigheid van drs. A.P.A. [deskundige NFI] of aan de juistheid van zijn bevindingen. Voor wat betreft de via het digitale systeem afgeluisterde telefoongesprekken heeft ook het hoofd van de tapkamer te Apeldoorn [hoofd tapkamer] verklaard dat hem van manipulatie van gesprekken niet is gebleken.
Een door de verdediging uitgelicht gesprek van 1 december 1997 is op verzoek van de advocaat-generaal nader onderzocht door drs. [deskundige NFI] en die met betrekking tot zijn bevindingen op 10 april 2002 een rapport uitgebracht. Ook dit onderzoek leverde geen enkele aanwijzing op voor enigerlei vorm van manipulatie of montage. In voornoemde onderzoeken zijn de opmerkingen van de verdediging over tikken en achtergrondgeluiden en dergelijke betrokken. Gelet op de bevindingen van drs. A.P.A. [deskundige NFI], is het ontbreken van contranummers ook onvoldoende om manipulatie aan te nemen.
Dat Nederland geen controle zou hebben over het functioneren van de tapkamers doordat er in Nederland geen kennis bestaat van de uit Israël afkomstige software is, voorzover dit al juist zou zijn, onvoldoende om aan te nemen dat er met telefoontaps is gemanipuleerd. Uit het onderzoek van de afgeluisterde telefoongesprekken zijn voor die veronderstelling, zoals gezegd, geen feitelijke aanwijzingen gevonden en de inhoud van de gesprekken komt ook veelal overeen met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.
In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen.
ad g. Dat verklaringen afgelegd in de heroïnezaak zouden zijn verkregen door dwang en marteling kan, voorzover deze stelling al juist zou zijn, het openbaar ministerie niet worden aangerekend, nu die verhoren hebben plaatsgevonden in Turkije en zijn afgenomen door Turkse politieambtenaren. Ter terechtzitting is niet aangevoerd of aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie opdracht zou zijn gegeven om getuigen te martelen of onder druk te zetten of dat het openbaar ministerie wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de betreffende getuigenverklaringen door marteling of dwang waren verkregen.
ad h. Zoals door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, zijn Nederland en Turkije beide partij bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het aanvullend protocol bij dit verdrag. Nederland is op grond van dit verdrag verplicht met Turkije samen te werken. Het onderzoek naar de beweerdelijk in Nederland door verdachte gepleegde ernstige misdrijven, waarvan de uitvoering geheel of gedeeltelijk plaatsvond in Turkije, maakte het onvermijdelijk dat het openbaar ministerie contact zocht met de Turkse autoriteiten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, met name ook gelet op de getuigenverklaringen van de zaaksofficier van justitie [officier van justitie], dat daarbij de vereiste behoedzaamheid in acht is genomen. Dat door of vanwege het openbaar ministerie zou zijn gelekt naar de Turkse overheid of pers is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het hof acht de bepalingen van de artikelen 2, 6 en 8 EVRM niet geschonden. Dat achteraf is gebleken dat tegen een van de politiefunctionarissen met wie in Turkije contact is gezocht in Turkije een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, doet aan het vorenstaande niet af, nu niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie vooraf op de hoogte was of had moeten zijn van de strafbare feiten waaraan deze politiefunctionaris zich schuldig zou hebben gemaakt.
7.5
Het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, wordt door het hof verworpen nu hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zowel in de afzonderlijke onderdelen als in het geheel genomen, niet tot de gevolgtrekking leidt dat door het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
7.6
De door verdachte bij gelegenheid van zijn laatste woord gevoerde verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie worden -voor zover deze niet reeds hun weerlegging vinden in hetgeen hiervoor reeds is besproken- verworpen, nu deze niet, althans onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd en bovendien niet redengevend kunnen zijn voor de gevolgtrekking dat er sprake is van een doelbewuste tekortkoming of een tekortkoming met grote veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De ernstige beschuldigingen van de verdachte aan het adres van de zaaksofficier mr. [officier van justitie] zijn door hem niet met feiten gestaafd en worden mitsdien door het hof verworpen. Ook de bewering van de verdachte dat [betrokkene 17] tegen hem door de Turkse overheid als informant is ingezet ontbeert een feitelijke onderbouwing.
De verdachte heeft nog aangevoerd dat het hof de verdediging het recht heeft ontnomen om getuigen te horen en dat daardoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden. Door de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof zijn ter terechtzitting onder meer naar aanleiding van de verzoeken van de verdediging vele getuigen gehoord. Voorzover ter terechtzitting in hoger beroep een verzoek tot het horen van een getuige is afgewezen, is dit door het hof telkens afdoende gemotiveerd. Thans kan worden volstaan met verwijzing naar die afzonderlijke beslissingen. Voorzover de verdachte heeft willen betogen dat het recht op een eerlijk proces met zich brengt dat alle door hem en zijn raadslieden opgegeven getuigen zouden moeten worden gehoord, vindt dit betoog geen steun in het recht.
7.7
Ook overigens zijn ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die er toe zouden moeten leiden dat het openbaar ministerie door het hof niet-ontvankelijk zou behoren te worden verklaard in zijn strafvervolging.
8. De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair, onder 4, onder 5 primair en onder 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
- 1.
in de periode van 28 oktober 1997 tot en met 9 november 1997 in Nederland en te Istanbul, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd;
verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen in Nederland die moord beraamd;
verdachte heeft instructies en/of opdrachten met betrekking tot dat misdrijf gegeven en laten geven aan met name ene [betrokkene 1] en ene [betrokkene 2] en aan ene [medeverdachte] en aan een niet nader bekende man uit [plaatsnaam];
één van verdachtes mededaders heeft op 9 november 1997 in [plaatsnaam 2], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans een schietwapen één kogel op het hoofd van die [slachtoffer 1] afgevuurd,
tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
- 2.
in de periode van 25 oktober 1997 tot en met 27 januari 1998 in Nederland, door het verschaffen van inlichtingen en/of beloften [betrokkene 3] en andere personen heeft gepoogd te bewegen een misdrijf te begaan, te weten het (in Kentucky, USA) tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachten rade een ander of anderen, te weten [slachtoffer 2] en/of een groep of groepen van personen, die op tijdstippen in genoemde periode ter beveiliging of afscherming van die [slachtoffer 2] op diens werklocatie begeleidde(n), van het leven beroven;
verdachte heeft toen en daar gegevens met betrekking tot die [slachtoffer 2] (met name het adres van diens werkplek en telefoonnummer en het faxnummer behorend bij die werkplek en een kopie van de identiteitskaart van die [slachtoffer 2]) aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen verstrekt en/of laten verstrekken
en aan die [betrokkene 3] en/of één of meer anderen betaling van een geldsom als beloning voor die te plegen moord beloofd;
- 3.
in de periode van 22 november 1997 tot en met 30 november 1997 in Nederland en te Istanbul tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 3] (alias [alias 1]) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, met het oogmerk anderen, te weten familieleden van die [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen, te weten het betalen van een schuld,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders deze vrijheidsberoving beraamd en
hebbende hij, verdachte, opdracht gegeven aan personen om een locatie ten behoeve van die wederrechtelijke vrijheidsberoving te regelen en
hebbende één van zijn mededaders aangegeven dat gijzelhouders voor de uitvoering van het misdrijf beschikbaar waren en
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders afspraken inzake de regievoering met betrekking tot de gijzeling gemaakt en
hebbende hij, verdachte, en één van zijn mededaders overleg gevoerd met betrekking tot de tijdens de gijzeling te voeren onderhandelingen met de familieleden van die [slachtoffer 3] en
hebbende hij, verdachte toezeggingen gedaan die kosten ter financiering van de (voorbereidingen van) dat feit voor zijn rekening te nemen en
hebbende hij, verdachte, personen opdracht gegeven om die [slachtoffer 3] in een pand vast te houden en te verhinderen dat die [slachtoffer 3] dat pand kon verlaten en
hebbende hij, verdachte, en één van zijn mededaders die [slachtoffer 3] onder valse voorwendselen naar een restaurant ("[naam restaurant]") gelokt of laten lokken (waar hij zou kunnen worden ontmoet en/of vanwaar hij zou kunnen worden weggevoerd) en
hebbende zijn mededaders die [slachtoffer 3] vastgehouden in een pand en verhinderd dat die [slachtoffer 3] dat pand vrijelijk kon verlaten;
- 4.
in de periode van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998 in Nederland, om een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 20 kilogram heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne (diacetylmorfine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (niet zijnde een hoeveelheid van 20 kg heroïne bestemd voor [betrokkene 4]), voor te bereiden en te bevorderen anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, hebbende hij, verdachte, opzettelijk met betrekking tot die heroïne instructies verstrekt aan zich in Turkije bevindende personen (met name aan [betrokkene 2]) en contacten gelegd met één koerier, één en ander om tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van die heroïne te komen;
- 5.
in de periode van [periode] 1998 in Nederland door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen heeft gepoogd een ander, te weten [medeverdachte], te bewegen een misdrijf te begaan, te weten het tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade anderen, te weten [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] van het leven beroven, hierin bestaande dat verdachte
aan [medeverdachte] het door verdachte veronderstelde oogmerk/voornemen van die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4], te weten de uitvoering van de liquidatie van hem, verdachte, heeft kenbaar gemaakt en
aan die [medeverdachte] opdracht heeft gegeven samen en in vereniging met een of meer anderen, die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 4] van het leven te beroven en
die [medeverdachte] informatie heeft verstrekt met betrekking tot de wijze waarop het om het leven brengen van die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] kon/moest worden voorbereid en uitgevoerd;
- 6.
in de periode van 22 september 1997 tot en met 27 maart 1998 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, die mede bestond uit [medeverdachte] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en ene [betrokkene 1], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van moord en wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling (strafbaar gesteld in de artikelen 289, 282 en 282a van het Wetboek van Strafrecht) en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en het plegen van strafbare voorbereidingen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, van welke organisatie verdachte feitelijk bestuurder was.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair, onder 4, onder 5 primair en onder 6 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
9. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling wordt aan dit arrest gehecht.
10. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
10.1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit of die bewezen verklaarde feiten waarop het, blijkens zijn inhoud of blijkens de inhoud van de hierna opgenomen bijzondere bewijsoverwegingen, betrekking heeft, gezien in onderling (tijd)verband en samenhang.
10.2
De manipulatie van de getapte telefoongesprekken
Door de raadslieden is -kort en zakelijk weergegeven- gesteld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat bepaalde taps van telefoongesprekken zijn gemanipuleerd door derden van buitenaf, zodat iedere betrouwbaarheid van die taps cq. die tapverbalen ontbreekt, weshalve de taps cq. die tapverbalen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Het hof heeft kennisgenomen van alle vormen van rapportage en overige informatieverstrekking, ingebracht zowel schriftelijk als mondeling ter zitting door het openbaar ministerie enerzijds en de verdediging anderzijds.
Het hof volgt deskundige drs. A.P.A. [deskundige NFI] van het Nederlands Forensisch Instituut, hierna te noemen NFI, in zijn -meermalen herhaalde- conclusie dat het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, terwijl ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn.
Vooropgesteld moet worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, in casu dit hof, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.
In deze zaak is van de zijde van de verdediging uitvoerig, onder overlegging van talrijke stukken, aangevoerd dat de telefoontaps zijn gemanipuleerd.
Het hof volgt evenwel -als bovengemeld- de conclusies van deskundige [deskundige NFI] c.q. het NFI met name om de navolgende redenen.
De deskundigheid van [deskundige NFI] op het gebied van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen wordt door hemzelf uitvoerig en gedocumenteerd aangetoond, met name in het aanvullend deskundigen rapport van het NFI van 18 juni 2002. De stelling van de verdediging als zou [deskundige NFI] op deze relevante gebieden niet deskundig zijn wordt door het hof om deze reden verworpen.
Het hof gaat derhalve uit van de deskundigheid van [deskundige NFI] ondermeer op de gebieden van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen.
Daarenboven gaat het hof uit van de -door de verdediging betwiste- onafhankelijkheid van deskundige [deskundige NFI]. [deskundige NFI] verklaart -naar aanleiding van door de verdediging geponeerde andersluidende stellingen- uitvoerig over zijn onafhankelijkheid als deskundige in de eerder genoemde rapportage van het NFI van 18 juni 2002. Tedienaangaande overweegt het hof, wellicht ten overvloede, dat [deskundige NFI] deel uit maakt van het sedert vele jaren te goeder naam en faam bekend staande Nederlands Forensisch Instituut, voorheen bekend als het Gerechtelijk Laboratorium. [deskundige NFI] treedt als deskundige in de in casu relevante gebieden veelvuldig op in zaken waarin de aan [deskundige NFI] voorgelegde problematiek vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.
[deskundige NFI] heeft voorts in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze het NFI de taps op manipulatie heeft onderzocht. Het onderzoek van het NFI heeft zich niet gericht op het aantonen van de mogelijkheid van manipulatie maar op de feitelijkheid van manipulatie. Van feitelijkheid van manipulatie is in het geheel, aldus het NFI cq. drs. [deskundige NFI] niet gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door de verdediging opgeworpen stellingen omtrent de gevolgen die voortvloeien uit het niet geijkt zijn van de tapkamer en een al dan niet bestaande samenwerking tussen Turkse en Israëlische geheime diensten waardoor gemanipuleerd tapmateriaal via het Comverse-systeem in het onderhavige tapdossier terecht gekomen zou zijn en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve zijn die stellingen voor de oordeelsvorming van het hof irrelevant.
Het hof acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd zomede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig.
Het hof is van oordeel dat de omschreven methoden van onderzoek betrouwbaar zijn. Bovendien is het hof van oordeel dat het NFI als geheel en drs. A.P.A. [deskundige NFI] in het bijzonder in staat zijn deze methoden vakkundig toe te passen.
De verdediging heeft uitvoerig door verschillende personen onderzoek laten doen cq. rapporten laten opstellen omtrent de door henzelf gestelde manipulatie. Het hof oordeelt dat hetgeen de door de verdediging ingeschakelde personen ter informatie inbrengen, dan wel hetgeen overigens anderszins is gesteld of gebleken, niet af doet aan de hierboven genoemde resultaten van het onderzoek door het NFI cq. drs. A.P.A. [deskundige NFI]. Gelet op de inhoud van de door de verdediging geëntameerde contra-expertise en de reactie van drs. A.P.A. [deskundige NFI] daarop in zijn rapport van 18 juni 2002, acht het hof nader onderzoek over deze kwestie niet noodzakelijk
Daarmede stelt het hof vast dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps, zomede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn. De taps cq. de tapverbalen kunnen mitsdien tot het bewijs worden gebezigd. Het hof verwerpt dit verweer.
10.3
De vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken
10.3.1
Over het belang van (de betrouwbaarheid van) de afgeluisterde telefoongesprekken bestaat in deze procedure geen verschil van inzicht.
Dit hof heeft al tijdens de regiezitting van inmiddels ruim een jaar geleden, namelijk d.d. 18 juli 2001, het volgende standpunt ingenomen: "Met betrekking tot het verzoek aangaande de opgenomen telefoongesprekken is het hof van oordeel dat de telefoongesprekken in de onderhavige zaak een zeer belangrijke rol spelen. Het zijn weliswaar niet de enige, maar wel de belangrijkste bewijsmiddelen en het is daarom noodzakelijk dat daaraan de nodige aandacht wordt besteed."
Ook de advocaat-generaal deelt deze visie. In zijn repliek benadrukt hij dat dit onderdeel van het pleidooi van de verdediging, te weten de vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken, het hart van de strafvervolging raakt. Het is ook voor het openbaar ministerie volstrekt duidelijk dat het grootste deel van het bewijs in de strafzaak tegen de verdachte afkomstig is van afgeluisterde telefoongesprekken en dat de rechter van de betrouwbaarheid van de weergave van de essentie van die gesprekken moet kunnen uitgaan.
10.3.2
Het hof zal om die reden hierna ingaan op die betrouwbaarheid en daarbij een dubbele toets hanteren. Allereerst wordt ingegaan op de interne betrouwbaarheid, dat wil zeggen wordt een antwoord geformuleerd op de vraag of de vertalingen als zodanig voldoende kwaliteit hebben, en daarna wordt iets gezegd over de externe betrouwbaarheid, waarmee wordt getoetst, of datgene dat in de afgeluisterde gesprekken als werkelijkheid naar voren komt enige reflectie heeft in datgene, dat op basis van ander bewijsmateriaal zich ook in de buitenwereld als werkelijke gebeurtenissen heeft voorgedaan.
10.3.3
Voorafgaand nog een enkele opmerking over de mogelijkheden van verdachte om in de gelegenheid te zijn om zich tegen de tegen hem ingebrachte beschuldiging te verweren, meer in het bijzonder om de opgenomen gesprekken te mogen beluisteren van de originele banden, zonder dat daarbij andere personen aanwezig waren dan de verdachte zelf, een tolk en de advocaat van verdachte.
Op een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van verdachte mr. Franken d.d. 10 september 1998 heeft de rechtbank op 30 september 1998 beslist, dat de verdachte en de verdediging de gesprekken mochten beluisteren in aanwezigheid van een tolk en een verbalisant, en dat van de opmerkingen van de verdachte naar aanleiding van de tapgesprekken proces-verbaal zou worden opgemaakt. De bedoeling was evident, namelijk dat de verdachte naar de banden kon luisteren, dat hem vervolgens de vertaling van de politietolken werd voorgehouden en dat hij vervolgens zijn commentaar zou kunnen geven. Van dat commentaar moest de politieman dan weer proces-verbaal opmaken.
Deze beslissing van de rechtbank is door de rechter-commissaris neergelegd in een protocol d.d. 30 november 1998, waarvan in de pleitnota op pagina 23 en 24 de letterlijke tekst wordt weergegeven. Door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is telkens van de luister- en verhoorsessies in de EBI proces-verbaal opgemaakt (bijlage 6 bij repliek). Daaruit blijkt dat de Nederlandse tekst telkens voor de verdachte in het Turks werd vertaald en dat hij steevast geen antwoord wilde geven op de vraag of hij aan dit gesprek heeft deelgenomen en met wie hij heeft gesproken.
Verder betwist hij de vertaling zonder nader aan te geven op grond van welke inhoudelijke argumenten. Tijdens deze luistersessies was er telkens gelegenheid voor overleg tussen verdachte en diens raadsman.
Volgens het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 29 maart 2002 (bijlage 7 bij repliek) zijn er acht van zulke sessies geweest in de EBI. Uiteindelijk blijkt de verdachte zelf ervoor te kiezen niet meer te willen meewerken, omdat hij alleen nog maar door de rechter-commissaris persoonlijk wil worden gehoord. In opdracht van de rechter-commissaris worden aan verdachte dan op 2 februari 1999 en op 17 maart 1999 de bandjes met alle gesprekken ter beschikking gesteld.
Deze gang van zaken voldoet aan hetgeen in artikel 6 EVRM lid 1 (het recht op een fair process) en lid 3 sub a, b en e (het recht op een tolk en het recht op een zodanige vertaling van de beschuldiging en de grondslag daarvan, dat de beschuldigde zich hiertegen in redelijkheid kan verdedigen) is bepaald. De andersluidende conclusie van de verdediging wordt door het hof, dat overigens zelf ter terechtzitting heeft vastgesteld dat de verdachte heel goed wist waartegen hij zich moest verdedigen, niet gedeeld.
10.3.4
Het hof zal nu de (interne) betrouwbaarheid van de vertalingen onder de loep nemen.
10.3.5
Over de juistheid van de vertalingen is in deze procedure op goede gronden uitvoerig gedebatteerd. Zoals al gezegd het bewijsmateriaal bestaat voor 90% uit tapgesprekken en daarom is er alle reden uiterst kritisch naar de wijze van totstandkoming en de weergave van die gesprekken te kijken.
Het gaat om ongeveer 6000 op band verzamelde gesprekken in de Turkse taal, Koerdische taal en in de Engelse taal, welke gesprekken zijn gevoerd in een periode van ongeveer zes maanden. Dat houdt in dat er dagelijks (gemiddeld) tientallen gesprekken werden opgenomen en dat deze gesprekken in een hoog tempo deels verbatim en deels bij wijze van samenvatting in het Nederlands moesten worden omgezet.
Dat gebeurde volgens de verklaring van de leider van het onderzoek [getuige 1] in die gevallen wanneer er naar het oordeel van het opsporingsteam sprake was van een cruciaal tapgesprek door drie tolken.
"In het dossier is ook te zien welke gesprekken door drie tolken zijn beluisterd en vertaald. In dat geval staan er onder het kopje "Invoerder" drie cijfers met daartussen schuine streepjes" (verklaring [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 11 en 12 maart 1999). Verder zegt de getuige [getuige 1] in diezelfde verklaring: "U vraagt mij hoe de tolken geselecteerd zijn. Allereerst worden alleen beëdigde tolken/vertalers ingezet. Verder moet het gaan om mensen die betrouwbaar zijn, in die zin dat ze niet aan derden informatie doorgeven over het onderzoek". En over de in de Engelse taal gevoerde gesprekken: "De Engelse gesprekken zijn vertaald door een beëdigd tolk/vertaler die geen opsporingsambtenaar is."
In een volgende verklaring laat de getuige [getuige 1] zich nog nader uit over de tolken die de Turks/Koerdische gesprekken hebben vertaald (verklaring [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 15 april 1999 en
- 25.
mei 1999): "Er is gevraagd of de tolken het dialect van het Koerdisch dat in de tapgesprekken gesproken wordt, konden begrijpen. Alle drie de tolken hebben een gedegen kennis van het Koerdisch (Kurmanci). Er is ook aan de tolken gevraagd of zij de tapgesprekken begrepen. Verder hebben de tolken elkaar onderling gecontroleerd of ieder van hen het Kurmanci beheerst" en als reactie op de vraag hoe een vertaling/interpretatie van een tapgesprek tot stand komt: "Tapgesprekken worden als regel dagelijks uitgewerkt, meestal zo'n halve dag nadat de gesprekken gevoerd zijn. Soms worden ze real time uitgeluisterd, bijvoorbeeld bij een gijzeling, bij aansturing van een OT of kort voor de aanhouding van de verdachte. De uitwerking geschiedt door een tolk en een verbalisant gezamenlijk. De tolk is verantwoordelijk voor de vertaling. Hij stelt die vast aan de hand van de woorden die hij hoort in de context van de zin en de rest van het gesprek dat hij hoort en de context van wat hij hoort. Dit laatste kan zijn eerdere gesprekken. De verbalisant bepaalt mede of gesprekken letterlijk vertaald moeten worden of dat ze moeten worden samengevat. Hij is vooral belast met de interpretatie van de vertaling die door de tolk is vastgesteld. Hij doet dit mede aan de hand van informatie van buiten de tekst. Ik probeer u het duidelijk te maken aan de hand van het gesprek A1-1. Een tolk vertaalt dit gesprek. Heeft hij de vertaling vastgesteld dan wordt die later niet aangepast om een betekenis van het gesprek te krijgen die past bij later bekend geworden feiten. Bijvoorbeeld in het gesprek is sprake van het woord "tuin". Deze vertaling is al direct gegeven bij de eerste uitwerking van het gesprek en niet later nadat bekend werd dat iemand ([slachtoffer 1]) vermoord was in een theetuin. In het teamoverleg wordt vervolgens gesproken over de betekenis van de vastgestelde vertaling. Dit gebeurt aan de hand van de tekst zelf en aan de hand van informatie van buiten de tekst. Wordt op een gegeven moment
duidelijk dat een gesprek een cruciaal belang heeft dan wordt het gesprek door twee andere tolken opnieuw en afzonderlijk vertaald. Zij luisteren onafhankelijk van elkaar het gesprek uit, maken aantekeningen indien het gesprek van enige omvang is; vergelijken met drieën hun vertaling; inventariseren de verschillen en stellen in het bijzijn van een opsporingsambtenaar, gedrieën de vertaling vast. Het is bij mijn weten bij het IRT Noord en Oost Nederland nooit voorgekomen dat de tolken er onderling niet uit konden komen."
In een aanvullend proces-verbaal d.d. 10 april 2002 (bijlage 9 bij repliek) wordt die deskundigheid nog eens nader geadstrueerd. Volgens hoofdinspecteur [verbalisant 5], werkzaam bij het Kernteam Noord en Oost Nederland, geldt het volgende: "De afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd in de Turkse en Koerdische taal, werden tijdens het onderzoek T-09 ([verdachte]) vertaald en uitgevoerd door drie tolken van Turks/Koerdische afkomst. De tolken 1, 2 en 3 hebben aldus een jarenlange ervaring als "taptolk" en werkten naast het Kernteam Noord en Oost Nederland ook als tolk voor andere instanties."
10.3.6
Door de verdediging is expliciet bezwaar gemaakt tegen de anonimiteit van deze taptolken, onder verwijzing naar artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het in casu niet gaat om (de schriftelijke weerslag van) verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, zoals bedoeld in genoemd wetsartikel. Tolken die op schrift in het Nederlands weergeven wat zij aan tapgesprekken in een vreemde taal hebben gehoord, geven geen verklaringen weer, aangezien die tapgesprekken niet als zodanig zijn te beschouwen. Verklaringen zijn uitspraken van personen die in het kader van strafrechtelijk onderzoek (door politie, rechter-commissaris of de zittingsrechter) bewust worden gedaan omtrent hetgeen zij hebben waargenomen of waaromtrent zij uit anderen hoofde kennis hebben. Bij taps, zo merkt de advocaat-generaal terecht op, is er sprake van gesprekken van personen die tegen elkaar spreken en die zich in beginsel niet bewust zijn van het feit dat zij afgeluisterd worden. De schriftelijke weergave daarvan door een tolk, die slechts weergeeft in een andere taal wat anderen hebben gezegd, wordt niet beheerst door de bewijsregel van artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op anoniem gebleven zegslieden.
10.3.7
Omdat de verdachte met zijn verdediging bleef aandringen op een objectieve validatie van de door de taptolken verrichte werkzaamheden, heeft de rechter-commissaris nog gepoogd, gelet op het grote belang dat aan de betrouwbaarheid van de taps moet worden toegekend en gelet op het verweer dat de telefoontaps verkeerd vertaald zouden zijn, om een oplossing te vinden in de vorm van een afspraak tussen hemzelf, de toenmalige advocaat van verdachte en de officier van justitie, neergelegd in een brief van 24 maart 1999. In zijn slotopmerking na het verhoor van de deskundige [docent Koerdisch] geeft de rechter-commissaris, nadat hij de aanleiding had geschetst, de inhoud van die afspraak als volgt weer (proces-verbaal van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda, d.d. 5 januari 2000): "Dit verhoor vindt plaats in het kader van het verweer dat de telefoontaps verkeerd vertaald zouden zijn. Nadat de verdachte dit verweer gevoerd had heeft de rechter-commissaris de verdachte twee gesprekken door hem laten vertalen; het betreft de gesprekken A-1-1 en A-1-3 uit het [slachtoffer 1]-dossier. De vertaling van de verdachte wijkt aanzienlijk af van de drie tolken die door de politie zijn ingezet. Naar aanleiding van het laatste gegeven heeft de rechter-commissaris overleg gehad met de officier van justitie en de raadsman van verdachte teneinde op een praktische manier de juistheid van de vertaling van de tapgesprekken, te weten gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10 opnieuw te laten vertalen. Deze gesprekken werden door de officier en de raadsman gezien als een representatieve selectie uit het geheel van 6000 gesprekken. De officier van justitie en de raadsman hebben aangegeven niet te verzoeken andere gesprekken te laten vertalen indien de vertaling niet het resultaat opleverde dat zij ervan verwachtte. Gezien het grote belang wat aldus gehecht is aan de selectie van de tien gesprekken, werden tevens in onderling overleg afspraken
gemaakt ten aanzien van de selectie van de taptolk. Zie de brief van 24 maart 1999 van de rechter-commissaris aan de raadsman en de officier van justitie. Tevens werd afgesproken dat bij betwisting van de nieuwe vertaling Dr. [docent Koerdisch] als deskundige uitsluitsel zou geven over de juiste vertaling."
10.3.8
De rechtbank heeft in haar eindvonnis d.d. 9 februari 2001 de visie van deze getuige-deskundige onjuist geïnterpreteerd. Volgens de rechtbank is de heer [docent Koerdisch], hoogleraar aan de universiteit in Utrecht en docent Koerdisch aldaar, niet tot de conclusie gekomen dat de in het dossier gegeven vertalingen van telefoongesprekken niet goed zouden zijn, integendeel zelfs. De getuige-deskundige heeft verklaard dat het transcript verbazingwekkend goed is en dat de tolk uit het gesprek woorden beter kan onderscheiden dan hij. Hij voegt daaraan toe: "Hij (de tolk) kan het echt heel goed." Daarnaast constateert de rechtbank dat de meeste tapgesprekken, voor zover van belang, door drie tolken zijn vertaald.
Het misverstand, dat aanvankelijk ook bij het hof leefde, namelijk dat de deskundige zich in deze tekst uitsprak over de kwaliteit van de politietolken, is door de verdediging in hoger beroep opgehelderd, hetgeen nog eens is bevestigd in een brief van de deskundige d.d. 13 maart 2002 (productie 10 bij pleidooi). De deskundige laat daar weten: "Het wekt mijn verbazing dat er enige onduidelijkheid over heeft kunnen bestaan over de vraag welke transcripties ik "verbazingwekkend goed" noemde. Dat waren niet die van de "politietolken", die duidelijk problemen hadden met het door de heer [verdachte] en zijn gesprekspartners gesproken dialect, maar die van de door de rechter-commissaris ingeschakelde tolk. Het dialect van Lice, waar de heer [verdachte] vandaan komt, is notoir moeilijk te verstaan voor buitenstaanders, een verwijt valt de politietolken dan ook nauwelijks te maken. Ik heb zelf op verzoek van de rechter-commissaris, de heer [rechter-commissaris], enkele banden beluisterd en had grote problemen met het onderkennen van veel woorden. Ik had de heer [rechter-commissaris] aangeraden een tolk te zoeken die uit hetzelfde gebied afkomstig is als de heer [verdachte]. Deze bleek inderdaad vrijwel alles goed te verstaan. Het was zijn transcriptie die ik "verbazingwekkend goed" noemde. Het meest positieve dat ik over het werk van de politietolken zou kunnen zeggen is dat de transcripte vaak slordig en de vertaling onvolledig waren. Bij verschil in interpretatie tussen de politietolken en de tolk van de rechter-commissaris is het vrijwel steeds de laatste die gelijk heeft."
10.3.9
Overigens heeft deze deskundige, anders dan de verdediging thans poneert, nimmer als zijn mening kenbaar gemaakt, dat de politietolken in deze zaak "er een rotzooitje van hadden gemaakt" (pagina 13 dupliek). Hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 5 januari 2000, heeft professor [docent Koerdisch] daar op geen enkele wijze laten blijken, dat hij zich toen kritisch en op negatieve wijze wenste uit te laten over de kwaliteit van het werk van de politietolken. Pas in de hiervoor geciteerde passage uit de brief van 13 maart 2002 blijkt dat de deskundige zijn vraagtekens heeft bij hetgeen de politietolken hebben gepresteerd. "Het meest positieve dat ik over het werk van de politietolken zou kunnen zeggen is dat de transcriptie vaak slordig en de vertaling onvolledig waren. Bij verschil van interpretatie tussen de politietolken en de tolk van de rechter-commissaris is het vrijwel steeds de laatste die gelijk heeft." Dat is geen verrassende stellingname, aangezien de tolk van de rechter-commissaris, anders dan de politietolken, ruim de tijd heeft gehad om de hele tekst van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10 te beluisteren en te vertalen. De politietolken stonden, gelet op het grote aantal gesprekken dat dagelijks binnenkwam, onder een grote tijdsdruk. Telkens moest er een keuze gemaakt worden of de tapgesprekken woordelijk vertaald moesten worden, dan wel of volstaan kon worden met de samenvatting van de essentie van het gezegde. Ook zijn bij deze werkdruk, waarbij vaak tientallen gesprekken per dag moesten worden verwerkt, fouten niet te vermijden. Over die fouten komt het hof hierna nog te spreken. De vraag die moet worden beantwoord is, of die individuele fouten de essentie van het besprokene al dan niet aantasten. Nu de deskundige [docent Koerdisch] op die vraag geen antwoord heeft gegeven, noch in positieve zin -"verbazingwekkend goed" heeft geen betrekking op de vertaling van de politietolken- noch
in negatieve zin -noch bij verhoor van de rechter-commissaris op 5 januari 2000, noch in zijn nadere brief van 13 maart 2002 verschaft hij daarover duidelijkheid- kan het hof op de visie van professor [docent Koerdisch] geen oordeel funderen, en zal het hof die visie derhalve ook niet langer als voor de beoordeling van doorslaggevend belang beschouwen.
10.3.10
De advocaat-generaal heeft bij repliek overgelegd een rapport van drs. A.P.A. [deskundige NFI], als taal- en spraakdeskundige verbonden aan het NFI, d.d. 9 april 2002 (bijlage 11), die als algemene conclusie formuleert voor wat betreft zijn ervaringen met politietolken: "Afgaande op de Nederlandse vertaling van vreemdtalige tapgesprekken varieert de kwaliteit van de vertalingen door politietolken sterk, net als die van de weergave van Nederlandstalige gesprekken. Voor niet-Europese talen en traditioneel niet in Nederland onderwezen talen geldt dat de beperkte beschikbaarheid en competentie van vertalers voor deze talen vaak tot kwalitatief mindere vertalingen zal leiden. Gemeten aan het criterium van "fitness for purpose" is de ervaring echter dat de weergave van vreemdtalige (en Nederlandstalige) tapgesprekken die voor onderzoek aan het NFI worden aangeboden over het algeheel genomen wel aan deze eis voldoet, respectievelijk dat de weergave van de gesprekken -voor zover onze blik reikt- slechts sporadisch ter discussie wordt gesteld."
De deskundige legt in zijn rapport uit, dat tapgesprekken vaak onder een aanzienlijke tijdsdruk worden uitgeluisterd, in een fase van het onderzoek waarin het eventuele belang van een bepaald gesprek voor het onderzoek niet altijd duidelijk is. Dit verklaart volgens deze deskundige mogelijk deels, waarom de weergave van tapgesprekken soms zeer summier uitvalt. Een volledige schriftelijke weergave van alle ook op het eerste gehoor niet-relevante gesprekken leidt al gauw tot een disproportionele tijdsinvestering.
De deskundige wijst erop dat zolang vertalingen door mensen worden gemaakt, fouten onvermijdelijk zijn. Veel van de vertaalfouten en onvolkomenheden die in tapjournaals voorkomen zijn volgens hem hinderlijk en geven een bepaalde mate van vertekening waardoor een verkeerd beeld kan ontstaan van het gesprek in kwestie. Het hof herinnert eraan dat de deskundige [docent Koerdisch] tot het oordeel kwam dat er in deze zaak sprake was van slordigheden -in de woorden van [deskundige NFI]: "onvolkomenheden"- en dat de vertaling onvolledig was -[deskundige NFI]: "weergave valt soms summier uit"-, alleen de gevolgtrekking die de deskundige [deskundige NFI] uit deze gebreken c.q. fouten maakt lijkt een andere te zijn dan die door de verdediging als mening aan de deskundige [docent Koerdisch] is toegeschreven ('een rotzooitje?").
Drs. [deskundige NFI] heeft in deze strafzaak dertig tapgesprekken onderzocht en daarover geeft hij in zijn rapport van 9 april 2002 het volgende oordeel: "Zoals beschreven in paragraaf 2.1.2 Vreemdtalig materiaal (p. 5/20) en de NB in paragraaf 3 Conclusie (p. 14/20) van het door mij op 22 december 2000 onder dit zelfde zaaknummer uitgebrachte rapport, is bij het onderzoek ten aanzien van de aanwezigheid van onregelmatigheden in het verloop van de overgelegde gesprekken gebruik gemaakt van de diensten van een native speaker van het Koerdisch en het Turks. Alle onderzochte Turks- of Koerdischtalige gesprekken zijn in het kader van dit onderzoek in het bijzijn van ondergetekende of een andere NFI-medewerker door bedoelde native speaker beluisterd, waarbij deze werd gevraagd de weergave van de gesprekken in het eveneens overgelegde tapjournaal kritisch te volgen. Voor de Engelstalige gesprekken is ditzelfde door ondergetekende gedaan. De wijze van weergave van de 30 onderzochte gesprekken varieert zowel tussen als binnen gesprekken sterk. In de meeste gevallen wordt de inhoud van de gesprekken deels in samenvatting weergegeven. Daarbij wordt zowel van directe rede als van indirecte rede gebruik gemaakt, en soms van hybride vormen die het midden houden tussen deze twee. Soms worden woorden of zinsdelen gekapitaliseerd, kennelijk om hun significantie aan te geven. In een aantal gevallen bleek het voor de beantwoording van de destijds gestelde (integriteits)vragen noodzakelijk bepaalde delen van de gesprekken woordelijk weer te geven, zoals blijkt uit Bijlage I: Toelichting van de bevindingen (p. 16/20 tot 18/20). Daaruit blijkt dat de weergave van de gesprekken in de tapjournaals op deze punten kennelijk in eerste instantie onvoldoende informatie bevatte om de gestelde vragen adequaat te beatwoorden.
Over het algemeen hebben zich bij de kritische beluistering van de 30 gesprekken echter geen situaties voorgedaan waarbij de weergave van de gesprekken significant bleek af te wijken van de gesproken tekst. Daarmee is niet gezegd dat de weergave altijd foutloos was, en zeker niet dat deze altijd volledig was. Bovendien zij opgemerkt dat de aandacht bij het beluisteren primair gericht was op de vraag of er (indicaties van) onregelmatigheden waarneembaar waren in de gesprekken. Niettemin kan worden gesteld dat in de weergave geen majeure afwijkingen zijn vastgesteld van de gesproken tekst."
10.3.11
Nu deze deskundige, zowel op grond van zijn algemene ervaring als NFI-deskundige, als op basis van het in deze strafzaak gedane onderzoek tot de conclusie komt, dat over het algemeen zich bij de kritische beluistering van de 30 door hem onderzochte gesprekken geen situaties hebben voorgedaan waarbij de weergave van de gesprekken significant bleek af te wijken van de gesproken tekst, bestaat er bij het hof geen twijfel (meer) over de vraag of de vertalingen die de politietolken hebben gemaakt in essentie weergeven datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde gesprekken. Daarbij komt nog, dat het hof zelf, na zorgvuldige vergelijking tussen de vertaling van de tolk van de rechter-commissaris en de vertalingen van de politietolken slechts op één ondergeschikt punt, te weten in gesprek A-1-1: "We hebben dat zojuist geregeld" dan wel "Voor hem is een andere gevonden", een onderscheid heeft aangetroffen. De (zakelijk samengevatte) uitwerkingen van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10, zoals deze in het strafdossier zijn gevoegd, geven naar het oordeel van het hof een correcte weergave van de inhoud van de gevoerde gesprekken en wijken, zeker qua strekking en inhoud, niet af van de vertalingen van de tolk van de rechter-commissaris.
10.3.12
Door de verdediging is gewezen op een aantal fouten in de vertaling. De meest spectaculaire is die in gesprek A-3-24, waarin "to make him cold" wordt gehoord, terwijl gezegd zou zijn "to make him call" of "to make him a call". Een andere aanwijsbare fout zit in gesprek A-1-9, waar de tolk van de rechter-commissaris het woord "demanca" hoort en dat vertaalt met "pistool" en de politietolken het woord "temafil" horen en daarvoor als vertaling "auto" geven.
Gelet op de hiervoor geschetste achtergrond, waarbij het er niet om gaat of er foutloos is vertaald, maar of de essentie van het besprokene correct is weergegeven, kunnen deze fouten niet echt imponeren. Bovendien gaat het bij de gegeven voorbeelden telkens niet om vertaalfouten, maar om (mogelijke) luisterfouten. Afgaande op wat de luisteraar, in casu de tolk, hoort, zal hij tot een andere vertaling komen. Dit blijft onvermijdelijk en is in het kader van de oordeelsvorming in deze zaak -nu de gesprekken in zijn geheel qua strekking geen aanleiding geven tot misverstand- overigens niet van belang.
10.3.13
Tot zover de beoordeling van de interne betrouwbaarheid. De conclusie luidt dat het hof geen reden heeft om aan de inhoud van de vertaalde tapgesprekken te twijfelen. Omdat deze gesprekken aanvankelijk louter als opsporingsmiddel zijn gehanteerd, en nu door het hof worden opgewaardeerd tot bewijsmiddel, heeft het hof desondanks de vertaalde gesprekken met grote behoedzaamheid voor het bewijs gebruikt. Voor de toetsing van de validiteit van de gesprekken is gekeken naar de externe betrouwbaarheid, dat wil zeggen naar de vraag of datgene dat in een vertaald gesprek als werkelijkheid wordt gepresenteerd, ook is terug te vinden in de buitenwereld. Een duidelijk voorbeeld daarvan is gesprek A-1-1, d.d. 9 november 1997, waarin volgens de vertaling over "een tuin" wordt gesproken terwijl er diezelfde dag, volgens een brief d.d. 9 november 1997 van de hoofdbrigadier van politie in de gemeente Bakirkoy, gericht aan de gouverneur van Istanbul, iemand in een Japanse theetuin is neergeschoten. Volgens een krantenbericht uit de krant Sabah zou het slachtoffer genaamd zijn [slachtoffer 1], bij welk bericht een pasfoto van het slachtoffer is afgebeeld. Het betreft een man met een volle baard, waarvan ook in gesprek A-1-4 melding wordt gemaakt, doordat de verdachte aan zijn gesprekspartner [betrokkene 5] laat weten dat de "Sakalli" (in Turks: man met baard) volgens hem die avond -9 november 1997- naar Karaci Ahmet (een begraafplaats in Turkije, althans de wijk waar die begraafplaats ligt) is gestuurd. Bij zoveel overeenkomst tussen de "vertaalde" werkelijkheid en de verifieerbare werkelijkheid, kan er naar het oordeel van het hof geen redelijke twijfel meer zijn over de vraag of de vertaling correspondeert met wat er in feite is gebeurd. In het dossier zijn legio voorbeelden te vinden, waarin diezelfde correspondentie kan worden vastgesteld, zoals ook in de bewijsmiddelen valt te lezen, en ook om deze reden beoordeelt het hof de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken als
betrouwbaar en dus -met inachtneming van de hiervoor aangegeven behoedzaamheid- als bruikbaar voor het bewijs.
10.4
Deelname van verdachte aan de voor het bewijs gebezigde tapgesprekken.
Uit de navolgende feiten en omstandigheden zoals deze naar voren komen uit de gebezigde bewijsmiddelen terzake leidt het hof af dat het inderdaad verdachte is die deelneemt aan de tapgesprekken, waarin dat als zodanig is vermeld.
- -
De verklaring van verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999, waaruit naar voren komt dat hij zelf deelneemt aan tapgesprek A-1-1 op 9 november 1997, 17.16 uur. Dit gesprek wordt gevoerd via de mobiele aansluiting [telefoonnummer].
- -
Tapgesprek A-1-25 waarin een persoon aangeduid als [verdachte] uitbelt via de mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer 2] en zijn huidige telefoonnummer [telefoonnummer 3] doorgeeft aan [betrokkene 18] (dossierpagina 293).
- -
De verklaring van [betrokkene 15] (dossierpagina's 1454 e.v.) voor zover inhoudende dat [betrokkene 2] belt met verdachte en dat hij, [betrokkene 15], toen ook met verdachte, die hij kent, heeft gesproken, welke conversatie naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen wordt besproken, correspondeert met tapgesprek A-6-103 (dossierpagina's 1261 e.v.).
- -
De verklaring van [slachtoffer 5] (dossierpagina 2297) met betrekking tot een tapgesprek d.d. 18 februari 1998, 23.38 uur (tapgesprek A-8-6 waarbij werd ingebeld op mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer 3], vanaf telefoonnummer [telefoonnummer 4], dossier pagina 2185), in welke verklaring hij aangeeft op de vraag wie er aan dat gesprek deelnamen, dat [medeverdachte] heeft getelefoneerd, dat [medeverdachte] heeft gezegd dat degene waarmee hij sprak [verdachte] was, en dat hij, [slachtoffer 5], ook heeft deelgenomen aan dat gesprek.
- -
De omstandigheid dat de taptolken, in de tapverbalen, waarin zij als invoerders met code worden vermeld, al dan niet in combinatie met elkaar, verdachte steeds aanduiden als (dezelfde) persoon, die zij horen spreken via de verschillende mobiele telefoonaansluitingen die kennelijk bij verdachte in gebruik zijn, zoals onder andere de hiervoor genoemde [telefoonnummer], [telefoonnummer 2] [telefoonnummer 3]. In dit verband wijst het hof naar de verklaring van getuige [getuige 1] afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 11 en 12 maart 1999, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"In het [verdachte]-onderzoek wordt gebruik gemaakt van beëdigde tolken en vertalers. Sommigen daarvan zijn van Turkse afkomst. Indien sprake is van een cruciaal tapgesprek, dan wordt dit gesprek in totaal door drie tolken beluisterd en vertaald. U kunt zien in het dossier welke gesprekken door drie tolken beluisterd en vertaald zijn. In dat geval staat er onder het kopje "invoerder" drie cijfers met daartussen schuine strepen. Iedere tolk heeft namelijk een eigen cijfer (en naar het hof begrijpt ook letters) als code.
De taptolken hebben ook stemherkenningen verricht. Alle taptolken waren grotendeels bij de teambesprekingen aanwezig. De procedure bij de stemherkenning is dat drie verschillende tolken onafhankelijk van elkaar gevraagd wordt of zij een bepaalde stem herkennen. Als dit zo is dan wordt ervan uitgegaan dat de stem afkomstig is van de persoon die door de tolken herkend is aan zijn stem. De tolken hebben geen speciale opleiding gevolgd voor stemherkenning. Deze opleiding is er ook niet. Zij hebben de vaardigheid opgedaan door de grote ervaring die zij op dit gebied hebben. Tot nu toe hebben de tolken er bij stemherkenningen niet naast gezeten. Een maal is er in de 4M-zaak door het Gerechtelijk Lab op natuurwetenschappelijke basis nagegaan of een stem inderdaad afkomstig was van de persoon die door de tolken werd aangewezen. De uitslag van het onderzoek was dat de tolken de stem goed herkend hadden."
Voorts wijst het hof in dit verband naar de tot bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] als vermeld op dossierpagina 185.
10.5
Deelname door verdachte in Nederland, aan voor het bewijs gebezigde tapgesprekken voor en/of
tijdens de bewezen verklaarde feiten.
Voor het antwoord op de vraag of verdachte bedoelde gesprekken in Nederland heeft gevoerd, verwijst het hof naar de inhoud van de volgende processen-verbaal ter zake.
- -
het proces-verbaal nr. 9803027-1-N, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] op 9 december 1999, met de daarbij behorende bijlagen met betrekking tot dossier 1 en 3 tot en met 8.
- -
het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 5], zoals in incomplete vorm overgelegd door de advocaat-generaal bij repliek (bijlage 18).
- -
het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 6] op 7 mei 2002 en de daarbij behorende schriftelijke reacties van KPN- en Ben Security.
Uit de inhoud van genoemde stukken leidt het hof af:
- -
dat verdachte in de periode 25 oktober 1997 tot en met 13 november 1997 vrijwel dagelijks uitgaande gesprekken voerde;
- -
dat uitgaande gesprekken alleen kunnen worden geregistreerd en getapt indien deze in Nederland worden gevoerd;
- -
dat uit de inhoud van bij verdachte in genoemde periode regelmatig inkomende gesprekken kan worden afgeleid dat hij toen in Nederland verbleef;
- -
dat bovendien in de periode na 13 november 1997 tot en met 19 februari 1998 de door verdachte met grote regelmaat gevoerde gesprekken uitsluitend verliepen, voor zover geregistreerd, via in Nederland gelegen basisstations.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat bewezen is dat verdachte zodanig in Nederland aan de in dit kader bedoelde tapgesprekken heeft deelgenomen, dat bewezen is dat hij de ten laste gelegde feiten (ook) in Nederland heeft begaan.
10.6
Bespreking van de diverse bewezenverklaarde feiten
Rekening houdend met versluierd taalgebruik in de tot bewijs gebezigde tapgesprekken, welke het hof als zodanig behoedzaam gebruikt en waaraan het hof, gelet op de context waarin een en ander voorkomt en de samenhang daarvan met de externe werkelijkheid, dat wil zeggen zich buiten de tapgesprekken voordoende uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten, die duidelijk maken waarop die tapgesprekken betrekking hebben, inhoud geeft, overweegt het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde nog als volgt:
10.6.1
Dossier 1/Feit 1 ("[slachtoffer 1]zaak")
Uit de telefoontaps in dossier 1 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop die gesprekken gevoerd werden en de informatie die over en weer tussen de gespreksdeelnemers werd uitgewisseld, dat verdachte nauw bij de moord op [slachtoffer 1] betrokken was.
Verdachte had voor de moord telefonisch contact met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daaruit blijkt dat verdachte opdrachten met betrekking tot de moord geeft, indirect de personen die uiteindelijk de opdracht moesten uitvoeren, aanstuurt en de gang van zaken daaromheen dirigeert.
Ook uit de telefoongesprekken na de moord blijkt van die betrokkenheid:
- -
verdachte wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van de opdracht. Als blijkt dat [slachtoffer 1] op
- 9.
november 1997 's middags om 16.25 uur in een theetuin in Istanbul wordt vermoord, wordt verdachte kort daarna, om 17.16 uur, door [betrokkene 1] gebeld dat de "opdracht" in de tuin was uitgevoerd, waarop verdachte verheugd reageert (tapgesprek A-1-1). Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999 met betrekking tot dit gesprek verklaart verdachte overigens dat hij met iemand over deze moord heeft gesproken op een tijdstip dat nog geen sprake kan zijn van publicatie in een krant, terwijl hij eerder in het verhoor aangeeft dat het gesprek gaat over hetgeen in een krant is verschenen over de moord op [slachtoffer 1].
- -
verdachte geeft opdracht dat over deze zaak niet mag worden gesproken (tapgesprek A-1-3).
- -
er worden details over de zaak in uitgewisseld.
- -
er is sprake van de eerloze Sakkali (man met de baard) (tapgesprek A-1-4), terwijl op de foto van het slachtoffer in de Hürriyet (dossierpagina 356) een persoon te zien is met een volle baard.
- -
er is eenmaal op het slachtoffer geschoten (tapgesprek), hetgeen overeenstemt met een ter zake opgemaakte medische verklaring (één inschotverwonding, dossierpagina 349)
- -
er worden bijzonderheden over de liquidatie besproken. Er wordt aangegeven dat het contract op de werkplaats was en dat daarbij één keer op hem was geschoten. (tapgesprek A-1-5). Dat het de werkplaats was van het slachtoffer blijkt uit eerdergenoemd artikel in de Hürriyet, waarin wordt vermeld dat [slachtoffer 1] de theetuin exploiteerde (dossierpagina 355).
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat tot medeplegen van moord kan worden geconcludeerd. De betrokkenheid van verdachte bestond uit het geven van opdrachten met betrekking tot de moord en het aansturen van de uiteindelijke dader. Het hof is van oordeel dat tussen verdachte, die in Nederland verbleef, en [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de pleger van het feit, een zeer nauwe samenwerking heeft bestaan, die op niets anders dan de dood van [slachtoffer 1] gericht kon zijn. Verdachte moet dan ook als mededader worden aangemerkt en daaraan doet niet af dat verdachte bij de moord niet lijfelijk aanwezig was.
10.6.2
Dossier 3/Feit 2 ("Kentuckyzaak")
Uit de telefoontaps blijkt van de zeer initiërende rol van verdachte waar het betreft de poging tot uitlokking van moord op [slachtoffer 2] en anderen.
Na de moord op [betrokkene 19] neemt verdachte de zoektocht naar de vermoedelijke dader [broer van slachtoffer 2] over en schakelt hij criminele contacten in om de broer van [broer van slachtoffer 2], genaamd [slachtoffer 2], te laten liquideren. Met betrekking tot deze poging om [slachtoffer 2] te laten liquideren, heeft verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [betrokkene 20] en (onder andere) [betrokkene 3]. Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte ook toegegeven dat hij met [betrokkene 20] met betrekking tot de vermissing en de dood van [betrokkene 19] diverse keren contact heeft gehad.
Voorts leidt het hof uit de tapgesprekken af dat verdachte degene was die de mensen in de Verenigde Staten aanstuurde om [slachtoffer 2] te liquideren en hij degene was die de benodigde informatie heeft verstrekt en gelden in het vooruitzicht heeft gesteld om de liquidatie van [slachtoffer 2] tot stand te brengen.
De bedoeling van verdachte om [slachtoffer 2] en anderen te doden, wordt met name duidelijk uit de navolgende tapgesprekken:
A-3-18: Hierin geeft verdachte aan dat hij eerst met de broer van degene die een hele goede vriend van verdachte heeft vermoord wil afrekenen, hem af wil maken. Deze woont in Kentucky.
A-3-24: Hierin geeft verdachte aan dat iemand naar de man in Kentucky moet gaan en het contract met hem ondertekent. Gelet op het hiervoor vermelde in tapgesprek A-3-18 en hetgeen hiervoor met betrekking tot dossier 1 is overwogen ten aanzien van de term contract, moet worden verstaan dat het hier gaat om een verzoek tot liquidatie van [slachtoffer 2].
A-3-27: Hierin wordt, hoewel wordt gesproken over auto's, duidelijk gesproken over het lokaliseren van [slachtoffer 2]. Verdachte vraagt daar of het gaat om foto's van de auto of van het complex. Beide zegt [betrokkene 3]. De foto van de auto is nu in zijn bezit. De foto blijkt bijna hetzelfde, maar hij is wat ouder. Verdachte vraagt dan: met baard en al? [betrokkene 3] bevestigt even later, terwijl hij aangeeft naar deze foto te kijken, dat hij een soort type professorbaard met snor heeft. Bij de huiszoeking wordt bij [betrokkene 3] een kopie aangetroffen, waarop zowel de foto (met personalia) van [slachtoffer 2], als het complex zijn afgedrukt (dossierpagina 459).
A-3-37: Hierin geeft [betrokkene 3] aan dat er op deze plaats (de werkplek van [slachtoffer 2]) 5 à 6 auto's samen zijn. Hiermee wordt kennelijk bedoeld dat [slachtoffer 2] is omringd door andere personen, hetgeen overeenkomt met hetgeen [slachtoffer 2] vermeldt in zijn telefonische verklaring aan de rechter-commissaris d.d. 31 mei 1999, namelijk dat hij op advies van de politie nooit ergens alleen naar toe ging, maar altijd in gezelschap was van anderen, ook en met name op zijn werk.
Verdachte zegt als dat element aan het einde van het gesprek ter sprake komt, dat ze dan meer auto's moeten kopen. Na beëindiging van dat gesprek belt [betrokkene 3] verdachte direct terug en gaat met het onderwerp verder (tapgesprek 3-38). Verdachte geeft aan dat de mensen daar hun werk af moeten maken, hoe dan ook. Als de mensen daar meer auto's tegelijk willen kopen, dan moet dat maar, als dat tenminste de enige manier is.
Dit kan in verband met het voorgaande naar 's hofs oordeel niet anders worden begrepen, dan als een opdracht dat niet alleen [slachtoffer 2], maar ook de groep of groepen van personen die hem omringen, moeten worden vermoord.
10.6.3.Dossier
4/Feit 3 (Gijzeling [slachtoffer 3])
Uit de telefoontaps in dossier 4 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop die gesprekken worden gevoerd en de informatie die door de betrokken gespreksdeelnemers over en weer werd uitgewisseld, dat verdachte nauw bij de gijzeling van [slachtoffer 3] (alias [alias 1]) betrokken was.
Verdachte had voor de gijzeling telefonisch contact met [betrokkene 6], [betrokkene 5] en [betrokkene 12]. Daaruit blijkt dat onder meer verdachte de gijzeling beraamt en in dat kader opdrachten geeft, indirect de personen die uiteindelijk de opdracht uitvoeren aanstuurt en de gang van zaken daaromtrent dirigeert.
Er worden details over de zaak uitgewisseld. Er moet een persoon -welke in de tapgesprekken wordt geduid als [alias 1]- worden vastgezet in een huis vanwege een geldbedrag wat hij verschuldigd is en (terug) moet betalen, in welk verband [betrokkene 12] een ontmoeting moet arrangeren in restaurant [naam restaurant] in [plaatsnaam], om hem van daaruit door anderen naar eerdergenoemde plaats te laten brengen. De gang van zaken , te weten vastgezet worden in een huis door anderen dan [betrokkene 12], na een ontmoeting in een eethuis in [plaatsnaam], komt overeen met de verklaring van [slachtoffer 3] (dossierpagina 824).
Dat waar in de telefoontaps wordt gesproken over [alias 1] [slachtoffer 3] wordt bedoeld, kan ook worden afgeleid uit tapgesprek A-4-34, waarin verdachte spreekt over [alias 1] of dan wel [slachtoffer 3].
Verder wordt verdachte op de hoogte gehouden van het verloop van de gijzeling (zie bijvoorbeeld tapgesprek A-4-14 en A-4-23), ook als deze wordt beëindigd, zie tapgesprek A-4-25, waarin de tijdsaanduiding van het einde van de gijzeling "die morgen vroeg", overeenkomt met het tijdstip van aanhouding van de bij de gijzeling betrokken personen, vermeld in het proces-verbaal terzake op dossierpagina 805 en tapgesprek A-4-31, waarin [betrokkene 5] aangeeft dat "die andere, niet die van ons, zich van drie hoog uit het raam naar beneden heeft gegooid", hetgeen overeenkomt met de verklaring van het desbetreffende slachtoffer [naam] (dossierpagina 819).
Aldus blijkt naar het oordeel van het hof van een zo nauwe samenwerking tussen verdachte en anderen gericht op de gijzeling van [slachtoffer 3], dat verdachte als mededader moet worden aangemerkt, waaraan ook hier niet afdoet dat verdachte niet lijfelijk bij de gijzeling aanwezig was.
- 10.6.4.
Dossier 6/ Feit 4 ("Heroïnezaak")
Uit de telefoontaps in dossier 6 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop de daarin opgenomen gesprekken werden gevoerd en de informatie die door de betrokken gespreksdeelnemers wordt uitgewisseld in combinatie met onder andere de voor verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 15], afgelegd op 13 respectievelijk 14 januari 1998 tegenover de Turkse politie, op 16 januari 1998 tegenover officier van justitie [naam] en op 16 januari 1998 tegenover rechter [naam], deze laatste voor zover zij inhouden in hoeverre de eerdergenoemde verklaringen juist zijn, dat de telefoontaps betrekking hebben op het bewezen verklaarde en de rol van de verdachte daarin.
Dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 15] niet als zodanig bruikbaar zijn, omdat ze onder druk (marteling) tot stand zijn gekomen, zoals dit door de verdediging is gesteld, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
In de eerste plaats wijst het hof er op dat in die verklaringen niet wordt gerept over dwang of marteling. Voorts wijst het hof in dit verband op het verslag van medisch onderzoek d.d. 30 april 1998, opgemaakt door forensisch geneeskundige [geneeskundige], bijlage D-6-40, dossierpagina 1490, inhoudende:
"
REPUBLIEK TURKIJE
MINISTERIE VAN JUSTITIE
Presidium Gerechtelijke Geneeskunde
Afdeling Rechtbank Staatsveiligheid
(Gerechtelijke Medische Dienst)
Nr. rapport : 1998/19 Onderzoeksdatum: 16.1.1998
Onderzoekstijdstip:
Aan het parket van de OvJ
Rechtbank Staatsveiligheid
RAPPORT
AAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ DE RECHTBANK STAATVEILIGHEID TE ISTANBUL
Referte: Antwoord op het verzonden schrijven d.d. 16.1.1998 kenmerk 12 van de afdeling Narcotica
Bij de geneeskundige onderzoeken, verricht bij de personen genoemd in voornoemd schrijven is het navolgende geconstateerd:
- 1.
oud operatielitteken van 4 cm aan de linkerkant van de rug van [betrokkene 2], zoon van [naam], geboren in 1950; geen littekens als gevolg van mishandeling.
- 2.
...
- 3.
...
- 4.
geen littekens als gevolg van mishandeling bij [betrokkene 21], zoon van [naam], geboren in 1969.
- 5.
geen littekens als gevolg van mishandeling bij [betrokkene 15], zoon van [naam], geboren in 1961.
- 6.
...
- U.
hiervan in kennis stellend
[geneeskundige]
Forensisch Geneeskundige
(handtekening en stempel)
- 30.
april 1998 ".
Het door de verdediging impliciet ingenomen standpunt dat deze in Turkije opgemaakte medische verklaring niet is/kan zijn opgemaakt in onafhankelijkheid, legt het hof als onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden, terzijde.
Voorts blijkt er ruimte te zijn geweest om terug te komen op eerdere verklaringen, zoals blijkt uit de verklaring van [betrokkene 2] tegenover de Turkse rechter en uit de verklaring van [betrokkene 15] tegenover de Turkse officier van justitie.
Ook de verklaring van [betrokkene 21], afgelegd tegenover de Turkse politie op 14 januari 1998, acht het hof bruikbaar voor het bewijs.
Weliswaar stelt [betrokkene 21] tegenover eerdergenoemde Turkse rechter op 16 januari 1998, dat hij niet zo'n verklaring afgelegd heeft, dat hij gedwongen was om de verklaring te tekenen en dat de inhoud niet klopt, maar onderbouwt dit, terwijl het toch om een zeer gedetailleerde verklaring gaat, niet, terwijl voorts uit eerdergenoemd medisch onderzoeksrapport van [geneeskundige] ook ten aanzien van [betrokkene 21] niet blijkt van beschadiging als gevolg van mishandeling.
De impliciete stelling van de verdediging dat ook deze verklaring onder druk/marteling tot stand is gekomen, is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden.
Dat door of vanwege de Nederlandse justitie vóór februari 1998 onderzoeksinformatie (bijvoorbeeld tapgesprekken en niet zijnde de door de advocaat-generaal bij repliek beschreven sturingsinformatie van de Nederlandse politie aan de Turkse politie (7 januari 1998) verstrekt over [betrokkene 15]) voor zover hier van belang, op basis waarvan de Turkse justitie onderzoekshandelingen zou hebben verricht (bijvoorbeeld door die tapgesprekken voor te houden aan [betrokkene 2] zoals deze dit aan verdachte telefonisch meldt) zou zijn verstrekt, welke hier zijn beslag zou hebben gekregen, is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden. Het hof gaat hierbij uit van de verklaringen van de betrokken Nederlandse justitiefunctionarissen, terzake afgelegd of overgelegd in het vooronderzoek en/of ter terechtzitting bij het hof ([CID-chef], [CID-officier van justitie], [officier van justitie] en [officier van justitie 2], zoals aangegeven door de advocaat-generaal bij zijn repliek).
Dat [betrokkene 2] in januari 1998 tegenover verdachte telefonisch aangeeft met tapgesprekken te zijn geconfronteerd door de Turkse politie, ziet het hof als een poging van die [betrokkene 2] om zich in te dekken tegenover verdachte met betrekking tot het feit dat hij is doorgeslagen en verdachte heeft belast. Het hof houdt de verklaring van [betrokkene 2] in zoverre voor onwaar.
- 10.6.5.
Dossier 8/ Feit 5 ("[slachtoffer 5]zaak")
Uit de telefoontaps in dossier 8 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop de daarin opgenomen gesprekken werden gevoerd en de informatie die door betrokken gespreksdeelnemers wordt uitgewisseld in combinatie met voor verdachte belastende verklaringen van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], dat de telefoontaps betrekking hebben op het bewezen verklaarde en de rol van verdachte daarin.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar 's hofs oordeel naar voren dat verdachte heeft gepoogd [medeverdachte] te bewegen het bedoelde misdrijf te begaan door de combinatie van misbruik van gezag en het verschaffen van inlichtingen.
Dat sprake is van misbruik van gezag blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen nu daaruit naar voren komt dat [medeverdachte] steeds aangeeft dat de uiteindelijke beslissing om het bedoelde misdrijf uit te voeren bij verdachte ligt, waarna verdachte diverse keren de opdracht daartoe herhaalt.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 5], afgelegd tegenover de Turkse politie, niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat deze onder invloed van Turkse politiemensen is afgelegd met behulp van onrechtmatig aan Turkije afgegeven informatie (taps).
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel, dat waar het hier gaat over het verhoor van [slachtoffer 5] in Turkije in het kader van een Nederlands rechtshulpverzoek, geen sprake is van het geven van informatie, maar dat het gaat om onderzoekshandelingen van de Nederlandse justitie, die voor wat betreft de uitvoering vallen onder verantwoordelijkheid van Turkije, waarna de onderzoeksresultaten weer aan Nederland ter beschikking zijn gesteld. Van onregelmatigheden bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, die bewijsuitsluiting tot gevolg zouden moeten hebben, is niet gebleken, noch zijn deze aannemelijk geworden.
Bovendien hebben de verhoren van [slachtoffer 5] in Turkije op verzoek van de verdediging plaatsgevonden, waarbij zijdens de verdediging is aangegeven dat het de bedoeling was, dat daarbij de banden met daarop de tapgesprekken afgedraaid zouden worden, zodat verdachte er aldus zelf mee heeft ingestemd dat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezige Turkse politiemensen of andere justitiefunctionarissen op de hoogte zouden geraken van de informatie die [slachtoffer 5] moest worden voorgehouden.
- 10.6.6.
Feit 6 (Criminele organisatie)
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat in casu sprake is van een (duurzaam) gestructureerd samenwerkingsverband waaraan de in de bewezenverklaring genoemde personen feitelijk deelnamen, welk samenwerkingsverband tot oogmerk had het plegen van de in de bewezenverklaring opgenomen strafbare feiten.
In de hiërarchische verhoudingen binnen genoemd samenwerkingsverband kan verdachte op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet anders worden gezien dan als de man aan de top.
- 10.6.7.
Slotoverweging
Tot slot overweegt het hof nog als volgt.
· Voor zover de verdediging heeft beoogd te betogen dat de gehele Turkse overheid volstrekt corrupt is en dat de Nederlandse justitie om die reden op geen enkele wijze mag samenwerken, op straffe van onbruikbaarheid van het aldus verkregen bewijs, overweegt het hof dat dit verweer met betrekking tot onderhavige strafbare feiten niet aannemelijk is geworden en mitsdien wordt verworpen.
· Er is het hof niet gebleken van enige (wijze) van informatieverstrekking uit/of naar aanleiding van het onderzoek in deze zaak door de Nederlandse justitie/overheid aan de Turkse justitie/overheid en vice versa, in welk verband het hof ook hier verwijst naar de eerdergenoemde verklaringen van [CID-chef], [CID-officier van justitie], [officier van justitie] en [officier van justitie 2], welke zou moeten leiden tot onbruikbaarheid van enig bewijsmiddel in deze zaak.
· Voor zover hiervoor niet reeds besproken, zijn er ook overigens geen feiten en/of omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden, die de bruikbaarheid van de bewijsmiddelen als zodanig aantasten.
11. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
11.1
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij de artikelen 46a en 289 van het Wetboek van Strafrecht, juncto de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder 2, en 57 van dat wetboek.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 282a, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet.
Het onder 5 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij de artikelen 46a en 289 van het Wetboek van Strafrecht, juncto de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder 2, en 57 van dat wetboek.
Het onder 6 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat artikel toen luidde.
Het moet telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
11.2
Het beroep op noodweer
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde een beroep gedaan op noodweer.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte uit betrouwbare bron had vernomen dat door de Turkse overheid een hitteam op hem was afgestuurd in een nieuwe poging om verdachte te liquideren. Vervolgens meldden zich op 18 februari 1998 twee personen bij [medeverdachte] met de vraag of ze verdachte konden spreken. Het bleek dat zij voldeden aan het signalement dat verdachte had ontvangen. Eén van beiden, [slachtoffer 5], bleek ook recent te zijn aangekomen in Nederland vanuit Turkije en in het bezit te zijn van een groen paspoort, te weten een paspoort waarop politieambtenaren uit Turkije recht hadden. [slachtoffer 5] had dienst gedaan bij de afdeling van de Turkse politie die is belast met de beveiliging van staatsfunctionarissen en buitenlandse consuls. Tijdens zijn verblijf in Nederland had [slachtoffer 5] verbleven bij de jeugdvereniging van de Grijze Wolven in Rotterdam.
Het hof verwerpt dat verweer. Uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht volgt niet dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting hebben de beide mannen de verdachte niet ontmoet en wisten zij niet waar hij verbleef.
12. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
13. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft de strafoverwegingen van de rechtbank gelezen en het hof kan zich daarin vinden. Het hof zal die strafoverwegingen grotendeels overnemen en deze op een aantal punten aanvullen.
Op 9 november 1997 is [slachtoffer 1] in een theetuin in Istanbul vermoord. Uit telefoongesprekken die zijn afgeluisterd voor, op en na die datum blijkt dat de verdachte rechtstreeks betrokken is geweest bij deze moord. Hij heeft voor de moord aangegeven dat het werk geregeld/geklaard moest worden. Kort na de moord is hem gemeld dat het "ding" in een tuin "voor elkaar is" en de verdachte heeft daarover zijn tevredenheid uitgesproken.
In september 1997 is in Spanje [betrokkene 19] vermoord. Het vermoeden bestond dat [broer van slachtoffer 2] de dader zou zijn. [verdachte] heeft aan de familie [familienaam betrokken 19 en 20] gezegd dat hij de zaak zou oplossen. Omdat [broer van slachtoffer 2] niet te vinden was, is de aktie verplaatst en heeft [verdachte] huurmoordenaars ingeschakeld om diens broer [slachtoffer 2], een hoogleraar civiele techniek in Kentucky, die met de moord op [betrokkene 19] niets te maken had, te liquideren. De verdachte heeft een beloning in het vooruitzicht gesteld en inlichtingen verstrekt/laten verstrekken. De huurmoordenaars zijn er uiteindelijk niet in geslaagd [slachtoffer 2] om het leven te brengen, onder meer omdat hij door de politie op de hoogte was gebracht van het dreigende gevaar en zich ter bescherming liet omringen door andere burgers. Toen dit gegeven aan verdachte werd gemeld zei hij gecodeerd dat die personen dan ook maar doodgeschoten moesten worden.
Eind november 1997 is [slachtoffer 3] in Istanbul ontvoerd en ook van dit feit was de verdachte [verdachte] de initiatiefnemer en opdrachtgever. Hij heeft aan anderen opdrachten gegeven, met hen afspraken omtrent de gijzeling en de te voeren onderhandelingen gemaakt en aan hen vergoeding van de kosten toegezegd. Reden voor de gijzeling lijkt te zijn geweest dat [slachtoffer 3] een schuld uit 1992, mogelijk uit heroïnetransacties, aan de verdachte [verdachte] niet had betaald.
Er heeft zich nog een vrijheidsbeneming voorgedaan en wel die van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4]. De verdachte ging er van uit dat er mensen uit Turkije zouden komen om hem te vermoorden en toen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zich bij [medeverdachte] meldden, veronderstelde de verdachte dat zij de verwachte moordenaars waren. De verdachte heeft telefonisch gesproken met [medeverdachte] die in het gezelschap was van deze twee personen. Op aandringen van de verdachte heeft [medeverdachte] deze personen van hun vrijheid beroofd. In de loop van de gesprekken heeft de verdachte aan [medeverdachte] opdracht gegeven [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven. Dit is uiteindelijk niet gebeurd omdat de indruk bestond dat te veel mensen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] in gezelschap van [medeverdachte] hadden gezien.
Voorts is de verdachte in de periode van november 1997 tot begin januari 1998 rechtstreeks betrokken geweest bij de voorbereidingen om een partij van ongeveer 20 kilogram heroïne vanuit Turkije naar Nederland te laten brengen. Verdachte wilde [betrokkene 4] een vriendendienst bewijzen door hem ongeveer 20 kg heroïne te leveren en hij heeft [betrokkene 4] gevraagd een partij van nagenoeg dezelfde omvang voor verdachte zelf mee naar Nederland te laten brengen. Uiteindelijk zijn beide partijen heroïne in Turkije in beslag genomen.
De verdachte vormde samen met anderen een criminele organisatie die in Nederland zijn weerga nauwelijks kent. De slagkracht van deze organisatie blijkt alleen al uit de omstandigheid dat de hierboven genoemde strafbare feiten zich hebben voorgedaan in een korte periode, namelijk in de periode van september 1997 tot en met februari 1998. De organisatie hield zich bezig met drugsdelicten en kende daarnaast een geweldsafdeling die zorgde voor de incasso van schulden en voor vergelding. Zolang de zaken goed verliepen, bemoeide de verdachte zich nauwelijks met de dagelijkse gang van zaken, maar bij problemen bleek zijn stem doorslaggevend te zijn. Hij had binnen de organisatie de macht de uiteindelijke beslissingen te nemen en hij had het gezag waardoor anderen aan zijn opdrachten gehoor gaven of wilden geven.
Over de persoon van verdachte zijn enkele bijzonderheden bekend geworden. Hij is buiten Nederland eerder veroordeeld wegens drugsdelicten, hij is sterk internationaal georiënteerd, ook in zijn privéleven, maar de banden met Turkije, althans met de Turkse overheid, lijken verbroken. Turkije heeft om uitlevering gevraagd en de uitlevering is toelaatbaar geacht, maar niet geëffectueerd omdat schending van mensenrechten niet uitgesloten kon worden. De verdachte, die aldus is beschermd, heeft er zelf -met schijnbaar groot gemak- niet voor teruggedeinsd rechten van anderen, inclusief het universele recht op leven, te schenden. In enkele zaken gaat het om afrekening en vergelding binnen de drugswereld, maar in de zogenaamde Kentuckyzaak werden zonder bedenkingen mensen die geheel buiten die kring vallen als slachtoffer aangewezen. Hieruit blijkt dat verdachte levens van anderen van generlei waarde acht. Gevoelens van medeleven kent hij -blijkens hetgeen tijdens de verdediging en het laatste woord naar voren is gebracht- alleen jegens zichzelf, hij zou degene zijn die door de Turkse overheid en justitie onrecht zou zijn aangedaan.
De advocaat-generaal heeft een levenslange gevangenisstraf geëist. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, van dien aard zijn dat ze een zeer langdurige gevangenisstraf rechtvaardigen. In deze zaak staat het hof, evenals de rechtbank in eerste aanleg, voor de keuze of hij de maximale tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaar of de levenslange gevangenisstraf die is geëist zal opleggen.
Het niets ontziende karakter van de organisatie waarvan de verdachte de leider was, is een factor die in de overwegingen omtrent de strafmaat een groot gewicht in de schaal legt. De koelbloedige, meedogenloze wijze waarop de verdachte wereldwijd acties van vergelding (c.q. pogingen daartoe) initieerde en regisseerde vraagt om een reactie, die voor de toekomst uitsluit dat hij nog ooit de gelegenheid krijgt, om op een dergelijke wijze over de levens van anderen te beslissen. Dat alleen al rechtvaardigt naar het oordeel van het hof het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. Daarbij komen nog argumenten van generaal preventieve aard en van normbevestiging. Dat laatste argument, waarvan de advocaat-generaal heeft benadrukt dat dit voor hem het meest important is, betekent in dit geval dat duidelijk moet worden gemaakt, dat iemand voor wie het leven van anderen van geen waarde is, het recht heeft verspeeld om nog langer in de vrije samenleving met die anderen te verblijven.
De rechtbank heeft -zo blijkt uit haar overwegingen- bij de straftoemeting een rol laten spelen dat de verdachte een groot deel van zijn voorarrest in een extra beveiligde inrichting (EBI) gedetineerd is geweest en dat te verwachten valt dat zijn straf in ieder geval deels onder dezelfde zeer belastende omstandigheden zal worden ten uitvoer gelegd. Het hof acht, anders dan de rechtbank, de verwachting dat de straf door de verdachte deels in de EBI moet worden ondergaan voor de strafmaatbepaling niet van doorslaggevend belang, mede gelet op bovenstaande overwegingen omtrent de persoon van verdachte en de omstandigheid dat ieder half jaar beoordeeld wordt of zijn verblijf in de EBI moet voortduren.
Bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte is vervolgd, is het in de beslissing als zodanig te noemen wapen in beslag genomen. Dit voorwerp behoort aan de verdachte toe, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Uit de aard van het voorwerp volgt dat het kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. Het wapen zal aan het verkeer worden onttrokken.
Op het verzoek van de verdachte om de conservatoire beslagen op zijn vermogen op te heffen kan in het kader van deze strafzaak niet worden beslist. Door de officier van justitie is aangekondigd dat tegen de verdachte een ontnemingsvordering zal worden ingediend en in het kader van die procedure dient de verdachte zijn verzoek te doen.
parketnummer : 20.000493.01
datum uitspraak: 30 juli 2002
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 36b, 36d, 46a, 47, 57, 140 (oud), 282a en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10a, 13(oud) en 14 van de Opiumwet.
- B.
E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair, onder 4, onder 5 primair en onder 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair, onder 4, onder 5 primair en onder 6 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1: "Medeplegen van moord";
2: "Poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd";
3: "Medeplegen van gijzeling";
4: "Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen";
5: "Poging om een ander door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd";
6: "Als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Verklaart onttrokken aan het verkeer het navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een wapen PI-A-01-02.
parketnummer : 20.000493.01
datum uitspraak: 30 juli 2002
Dit arrest is gewezen door Mr. Van den Elzen, als voorzitter
Mrs. Eijsenga en Van Nierop, als raadsheren
in tegenwoordigheid van mr. Vos, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juli 2002.
- U.
I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 01
tijd : 10.00
rolnummer: 20.000493.01
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld / Unit I "EBI" te Vught
Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 februari 2001 ter zake van:
sub 1:"Medeplegen van moord",
sub 2:"Poging om een ander door beloften, misbruik van gezag en door het verschaffen van middelen en inlichtingen te bewegen om het misdrijf "meermalen medeplegen van moord" te begaan",
sub 3 primair:"Medeplegen van gijzeling",
sub 4:"Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen",
sub 5 subsidiair:"Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven",
sub 6:"Als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven",
veroordeeld tot:
twintig jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht,
met onttrokken verklaring ana het verkeer van een wapen PI-A-01-02,
en met vrijspraak van hetgeen onder 5 primair is tenlastegelegd en van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;