HR, 22-04-2008, nr. 07/10578 H
ECLI:NL:HR:2008:BC8789
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-2008
- Zaaknummer
07/10578 H
- LJN
BC8789
- Vakgebied(en)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC8789, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8789
ECLI:NL:HR:2008:BC8789, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8789
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2007
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 591 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2008/204
Conclusie 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van een tenlastegelegd feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv. Nu het bewezenverklaarde ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Pr aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
Nr. 07/10578 HS
Zitting: 29 januari 2008
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[aanvrager]
1. Aanvrager van herziening is bij uitspraak van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 2 juni 2003 wegens "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestig dagen, waarvan éénentwintig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden.
2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. P.M. Breukink, advocaat te Alkmaar.
3. Aan de aanvrage is een korte maar heftige geschiedenis voorafgegaan. Uit onderzoek door de Rijksrecherche op verzoek van het parket te Zutphen is gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 de geursorteerproeven met regelmaat niet volgens de regels zijn uitgevoerd. Daarom is naar alle gewezen verdachten, waarbij in het onderzoek sprake is geweest van een geursorteerproef, een brief verzonden, met het advies om eventueel herziening aan te vragen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het onderzoek heeft geleid tot de vervolging van zeven hondengeleiders.
4. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2 van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek ter terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstige vermoeden wekken dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5. In het onderzoek naar de poging tot inbraak op 15 december 2002 is gebruik gemaakt van geursorteerproeven: één ten aanzien van een breekijzer, één ten aanzien van een moker en één ten aanzien van een schroevendraaier. Er werd geen geurovereenkomst vastgesteld tussen het breekijzer en aanvrager, noch tussen het breekijzer en een medeverdachte ([medeverdachte 1]), maar wel met een andere medeverdachte ([medeverdachte 2]). Met betrekking tot de moker werd alleen een geurovereenkomst vastgesteld met medeverdachte [medeverdachte 1]. Met betrekking tot de schroevendraaier werd een geurovereenkomst vastgesteld met aanvrager.
6. De onderhavige geurproeven vallen in de periode waarvan achteraf is vast komen te staan dat in die periode de geurproef, in strijd met de regels, niet altijd "blind" is uitgevoerd.(1) Deze proeven zijn uitgevoerd door hondengeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2], werkzaam bij de regiopolitie Noord en Oost Gelderland respectievelijk IJsselland.(2) Het valt niet vast te stellen of ook in de onderhavige casus de proef niet blind is uitgevoerd. Nader onderzoek hiernaar, bijvoorbeeld door het horen van de betreffende geleiders, zou naar mijn mening ook niet veel opleveren, nu er vanuit gegaan mag worden dat de geleiders geen speciale herinneringen zullen hebben aan de uitgevoerde proeven in deze zaak. De andere kant van deze medaille is evenwel dat het veelvuldig onjuist uitvoeren van de geuridentificatieproef in de bedoelde periode ook grote twijfel heeft doen rijzen aan rechtmatigheid van de bewijsverkrijging in de onderhavige zaak, twijfel die door nader zoek niet kan worden weggenomen. Met de aanvrager ben ik van oordeel dat als de Politierechter had geweten dat er ernstig reden was om aan regelmatige uitvoering van de geurproef te twijfelen, de Politierechter het bewijs dat door die geurproef is verzameld niet mee had genomen in zijn bewijsvoering, nu die onregelmatigheid rechtstreeks de betrouwbaarheid van het bewijs raakt. Vgl. Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, 10 november 2006, LJN AZ1983 en AZ1994.(3)
7. De volgende vraag is dan of daardoor het ernstige vermoeden wordt gewekt dat, als de resultaten van de geurproef van het bewijs waren uitgesloten, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
8. Het vonnis van de Politierechter is niet uitgewerkt, noch is er een proces-verbaal van de terechtzitting voorhanden. De bewijsvoering die aan de veroordeling ten grondslag ligt, dient daarom aan de hand van het dossier gereconstrueerd te worden. De Politierechter heeft bij zijn veroordeling ongetwijfeld gelet op de aangifte gedaan door [betrokkene], filiaalleider bij [benadeelde partij] B.V. Hij verklaart, kort en zakelijk weergeven, het volgende:
Op 15 december 2002 omstreeks 02.15 uur werd ik gebeld door de alarmcentrale, met de mededeling dat men vanuit het pand van [benadeelde partij], [a-straat 1] te [vestigingsplaats] een inbraakmelding binnenkreeg. Omstreeks 03.00 uur kwam ik bij het pand aan. Ik zag direct dat de roldeur aan de westzijde van het pand open stond. Ik zag dat men het slot van het kleine draaihek naast de toegangspoort had geforceerd. Ik zag dat men de rechter van de twee glazen schuifdeuren aan de noordzijde had vernield. In de showroom had met handgereedschappen op de grond gelegd. Ik zag dat de voorzijde van de kluis was beschadigd. Aan niemand werd toestemming gegeven het feit te plegen.
Voorts zal de politierechter waarde hebben gehecht aan het relaas van de verbalisanten in een proces-verbaal van aanhouding van medeverdachte [medeverdachte 1], nr. PL0785/02-226886, dat kort en zakelijk weergegeven het volgende inhoudt:
Tijdens de surveillance kregen wij, verbalisanten opdracht te gaan naar de [benadeelde partij] aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] omdat kort daarvoor diverse inbraakalarm-meldingen waren binnengekomen. Ter plaatse zag ik, eerste verbalisant, dat drie mannen onder een half geopende roldeur naar buiten kwamen. Nadat de verdachte het pand weer in waren gevlucht, zag ik, tweede verbalisant, de verdachten aan de voorzijde van het pand weer naar buiten komen. Wij, verbalisanten hebben de verdachten aangehouden.
Voorts is er een raamproces-verbaal van de politie, nr PL0785/03-000046 waarin nog het volgende staat vermeld:
Het pand is geheel omgeven door een hoog hekwerk. Bij onderzoek bleek dat de rechter van de twee schuifdeuren aan de noordzijde van het pand vernield was. Ook bleek dat het slot in het kleine draaihek in de omheining was geforceerd. Op 15 december 2002 te 02.20 uur werden drie verdachten aangehouden, onder wie: [aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1981.
De verdachte heeft een verklaring afgelegd bij de politie, op 15 december 2002. Hij ontkent niet dat hij in het pand is geweest. Naar zijn zeggen waren hij en zijn kornuiten in de buurt en zagen zij het alarm afgaan. Zij besloten uit pure nieuwsgierigheid even te gaan kijken. Hij zag dat een raam vernield was en besloot naar binnen te gaan.
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart, eveneens op 15 december 2002:
Ik weet waarvoor ik ben aangehouden. Ik ben samen met [medeverdachte 2] en [aanvrager] aangehouden in een bedrijf. Wij zijn binnengekomen via een raam dat stuk was.
9. De verdachten zijn door de politie geconfronteerd geweest met de resultaten van de hiervoor genoemde geurproeven. De aanvrager heeft verklaard dat hij er niets over te vertellen heeft en dat, kennelijk doelend op het resultaat van de geurproef, het wel vaker fout is gegaan.(4) De Politierechter heeft bij vonnis van 2 juni 2003 bewezenverklaard dat sprake was van een poging tot diefstal door middel van inklimming maar niet, zoals ook was tenlastegelegd, door middel van braak. De geurproeven zijn gedaan met goederen die veelal gebruikt worden om iets open te breken, of om zich de toegang te verschaffen. De partiële vrijspraak van braak lijkt erop te wijzen dat de Politierechter de door de geurproef gelegde koppeling van de verdachten aan de aangetroffen inbrekerswerktuigen, niet overtuigend heeft geacht.
10. In elk geval voegt de uitkomst van de geursorteerproeven aan het bewijs van hetgeen wél bewezen is verklaard weinig toe. Anders dan in de aanvraag wordt gesteld, is de geursorteerproef (bij lange na niet) het enige bewijsmiddel. Aanvrager is in het holst van de nacht samen met anderen in het bewuste pand aangetroffen, zeer kort nadat de inbraakalarmen waren afgegaan. Verder zijn er in het omheinde gebied geen andere personen aangetroffen. Het is onder die omstandigheden al weinig waarschijnlijk dat anderen dan verdachte en zijn medeverdachten verantwoordelijk zouden zijn voor het forceren van het toegangshek en de vernieling van de noordelijke schuifdeuren. Het is al helemaal onwaarschijnlijk dat, zoals de verdachte tegenover de politie verklaarde, hij en zijn makkers in het afgaan van het alarm een incentive zouden hebben gezien om het pand binnen te klimmen, laat staan dat zij daarbij door louter nieuwsgierigheid werden gedreven. De vluchtreactie bij het zien van de politie wijst daar niet direct op. Het kan er daarom voor gehouden worden dat de Politierechter de desbetreffende verklaring van de verdachte ook als volstrekt onaannemelijk van tafel zou hebben geveegd als hij van de mogelijk onregelmatige uitvoering van de geurproeven op de hoogte was geweest.
11. Het voorgaande doet aldus niet het ernstige vermoeden ontstaan dat de Politierechter zou hebben vrijgesproken of tot een van de andere in art. 457 eerste lid, aanhef en onder 2 Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen als hij ermee bekend was geweest dat er gegronde reden was om aan de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de uitgevoerde geurproeven te twijfelen.
12. Ik concludeer dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de Staatcourant van 24 september 1997, nr. 183 is de Regeling Politiespeurhonden 1997 van 17 september 1997 gepubliceerd. Deze Regeling kent als bijlage een keuringsreglement. Daarbij zit een supplement 2, en dat houdt onder meer in:
"Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv."
2 Aan de hand van de opgevraagde rol van de zitting van de Rechtbank te Zutphen kan worden afgeleid dat beide geleiders behoren tot de groep van zeven die terecht hebben moeten staan. De Rechtbank heeft beide geleiders vervolgens ten aanzien van een geuridentificatieproef, uitgevoerd in 2004, op 11 december 2007 veroordeeld voor meineed, LJN BB9859 en LJN BB9860. De Rechtbank heeft in de ene zaak overwogen dat het merendeel van de verdachten heeft verklaard dat in een aanzienlijk aantal gevallen de geuridentificatieproef niet volgens de regels is verlopen, en in de andere zaak dat verdachte veel vaker dan alleen het bewezenverklaarde geval de hand heeft gelicht met de voorschriften. Alle zaken zijn onherroepelijk geworden.
3 Het Hof heeft geoordeeld dat als er sprake is van een niet volgens de regels verlopen geuridenti-ficatieproef, de resultaten moeten worden uitgesloten van het bewijs. Zie voorts Hof Arnhem, 13 december 2006, LJN AZ4425 en LJN AZ4429 en Hof 's-Hertogenbosch, d.d. 8 augustus 2007, LJN BB2810. Algemeen wordt aangenomen dat het voorschrift is opgenomen om uit te sluiten dat de geleider de hond, bewust of onbewust, beïnvloedt. Daarmee is gelijk het belang voor de naleving van dit voorschrift onderstreept.
4 Daarop hebben zijn twee medeverdachten gereageerd door te stellen dat zij daarover al bij de rechter hebben verklaard. Dit kennelijk in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, maar daarvan zijn geen stukken aanwezig in het dossier.
Uitspraak 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van een tenlastegelegd feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv. Nu het bewezenverklaarde ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Pr aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
22 april 2008
Strafkamer
nr. 07/10578 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 2 juni 2003, nummer 05/090539-02, ingediend door mr. P.M. Breukink, advocaat te Alkmaar, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen, waarvan 21 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
4.1. Door het openbaar ministerie is aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling gedaan omtrent uitgevoerde geuridentificatieproeven.
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat deze brief onder meer inhoudt:
"Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland.
Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde
van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden.
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het arrest onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsen indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld een vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd."
4.2. Naar moet worden afgeleid uit voormelde brief is een 'intern oriënterend onderzoek' verricht naar de wijze waarop de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland geuridentificatieproeven heeft uitgevoerd. Kennelijk is uit dat onderzoek gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door genoemde geurhondendienst de geuridentificatieproeven regelmatig niet zijn uitgevoerd volgens het vastgestelde protocol, in het bijzonder dat de hondengeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef, in strijd met het protocol, vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes.
Met dit protocol wordt kennelijk gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in de Regeling politiespeurhonden 1997 in samenhang met het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997.
4.3. Naar aanleiding van de resultaten van dat oriënterend onderzoek heeft het openbaar ministerie geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef. In de desbetreffende zaken is door het openbaar ministerie bovenvermelde brief verzonden waarin de betrokkene omtrent het een en ander wordt geïnformeerd en waarin wordt aangegeven dat een herzieningsverzoek mogelijk aan de orde zou kunnen komen als de betrokkene van oordeel is dat hij destijds niet zou zijn veroordeeld indien de rechter toen had geweten dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd. De onderhavige aanvrage is kennelijk mede naar aanleiding van een dergelijke brief ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De volgende voorschriften zijn voor de beoordeling van de aanvrage van belang.
- De Regeling politiespeurhonden 1997 (Stcrt. 1997, 183; hierna: de Regeling), die van kracht was van 25 september 1997 tot 13 april 2006, luidende, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her)keuringen en examens worden afgenomen."
"Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak)."
"Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn."
- Het in art. 1 onder c bedoelde Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997 (hierna: het Keuringsreglement), luidende, voor zover hier van belang:
"I.1 DOELSTELLING
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III. DE GEURIDENTIFICATIETAAK
(...)
III.2 GEURIDENTIFICATIEPROEVEN
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven.
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)"). Een proef zal een "positieve" proef zijn, de andere een "negatieve" proef, de volgorde hiervan wordt door het lot bepaald. Er mag maximaal 2 uur tussen de proeven zitten. De geleider doet de proeven "blind", d.w.z. dat hij niet weet welke proef hij uitvoert en de uitslag van de proeven wordt hem pas na afloop van de gehele oefening (inclusief herkansing) medegedeeld.
(...)
SUPPLEMENT 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-schema: 36 verschillende volgorden waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedingsmethode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
In een ambtsedig pv wordt melding gemaakt van (...). De geleider verklaart daarin dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...)."
5.2.1. Het bedoelde protocol beoogt, mede blijkens de hiervoor onder 5.1 weergegeven doelstelling van het Keuringsreglement, onder meer het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk uit te sluiten. Daarin ligt besloten dat wordt beoogd de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef te bevorderen door zo veel mogelijk te voorkomen dat de hondengeleider het gedrag van de hond beïnvloedt of verkeerd interpreteert. Het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, moet worden gerekend tot de met het oog op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geuridentificatieproef gegeven voorschriften.
5.2.2. Uit het in de onder 4.1 vermelde brief genoemde onderzoek is volgens het openbaar ministerie gebleken dat in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, waarbij in het bijzonder niet is voldaan aan het in het Keuringsreglement opgenomen voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Ook al is bij dat onderzoek niet vastgesteld dat dit geldt voor alle door de genoemde geurhondendienst in de vermelde periode uitgevoerde geuridentificatieproeven en heeft het openbaar ministerie geen opgave gedaan van concrete geuridentificatieproeven die op de bedoelde onjuiste wijze zijn uitgevoerd, het openbaar ministerie heeft de kans dat de bedoelde onregelmatigheid zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft voorgedaan klaarblijkelijk groot geacht.
5.2.3. Tegen deze achtergrond neemt de Hoge Raad aan dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.
5.2.4. Daarom moet in deze gevallen worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de daarbij opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest.
5.3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
5.3.2. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van een op 15 december 2002 te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, gepleegde poging tot diefstal uit het pand van [benadeelde partij], waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verschaft door het pand via inklimming te betreden.
6.1.2. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) In de nacht van 15 december 2002 heeft een poging tot inbraak plaatsgevonden in het pand van [benadeelde partij] B.V. te [vestigingsplaats].
(ii) Bij die poging is het slot van een draaihek geforceerd, is een schuifdeur aan de noordzijde van het pand vernield en is de kluis in het pand beschadigd.
(iii) Naar aanleiding van diverse inbraakalarmmeldingen van omstreeks 02.15 uur is een aantal verbalisanten naar [benadeelde partij] gegaan, alwaar één van hen drie mannen onder een half geopende roldeur naar buiten zag komen en een andere verbalisant zag dat deze mannen, nadat zij het pand in waren gevlucht, aan de voorzijde van het pand weer naar buiten kwamen. Deze mannen, onder wie de aanvrager, zijn vervolgens om 02.20 uur aangehouden.
(iv) De aanvrager heeft een verklaring afgelegd bij de politie die inhoudt dat hij niet ontkent in het genoemde pand te zijn geweest, maar dat hij en zijn vrienden in de buurt waren, het alarm zagen afgaan en uit pure nieuwsgierigheid besloten even te gaan kijken, dat de aanvrager vervolgens zag dat een raam was vernield en dat hij toen besloot naar binnen te gaan.
(v) Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte 2] en de aanvrager is aangehouden in een bedrijf en dat zij zijn binnengekomen via een raam dat stuk was.
(vi) In de kluis van voormeld pand zijn drie verschillende schoensporen aangetroffen die zijn veiliggesteld. Voorts zijn in die kluis een breekijzer, een voorhamer (moker) en een schroevendraaier aangetroffen die voor een geuridentificatieproef zijn veiliggesteld.
(vii) Uit door speurhondgeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord- en Oost- Gelderland, op 17 december 2002 verrichte geuridentificatieproeven bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de schroevendraaier en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager, dat speurhond Max geen geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het breekijzer en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager, dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het breekijzer en de geurdragers die waren vastgehouden door de medeverdachte [medeverdachte 2] en dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de moker en de geurdragers die waren vastgehouden door de medeverdachte [medeverdachte 1].
(viii) De aanvrager is door de politie voorgehouden dat geurproeven zijn gedaan die aantonen dat hij in het pand aangetroffen gereedschap in handen heeft gehad. Naar aanleiding daarvan heeft de aanvrager verklaard dat hij daarover niets heeft te vertellen en dat het wel vaker fout is gegaan.
(ix) De aanvrager is voorts door de politie voorgehouden dat in de kluisruimte schoensporen zijn aangetroffen die overeenkomen met zijn schoenen. De aanvrager heeft naar aanleiding daarvan verklaard dat hij daarvan niets weet.
6.2. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat ook, zonder de hiervoor onder (vii) vermelde resultaten van de geuridentificatieproeven in aanmerking te nemen, de aanvrager één van de personen is geweest die de tenlastegelegde poging tot inbraak heeft gepleegd. Daaruit blijkt immers onder meer dat de aanvrager in de nacht waarin het feit is gepleegd, kort na de inbraakalarmmeldingen, in het desbetreffende pand is aangetroffen, dat hij trachtte te vluchten bij het zien van de politie en dat hij voor zijn aanwezigheid in het pand een weinig geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de Politierechter de aanvrager enkel heeft veroordeeld wegens poging tot diefstal door middel van inklimming en dus niet bewezen heeft geacht dat de verdachte zich, al of niet met behulp van gereedschap, de toegang tot het pand heeft verschaft door middel van braak.
6.3. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 5.3.2 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.
Beroepschrift 03‑08‑2007
SCHRIFTUUR TER HERZIENING
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
Ondergetekende,
Mr. P.M. Breukink, advocate te Alkmaar kantoorhoudende te Alkmaar aan de Kennemersingel 12, Cleerdin & Hamer Advocaten (Postbus 327, 1800 AH), in de zaak bijzonderlijk gevolmachtigd door verzoeker:
De heer [verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981
wonende te [woonplaats] aan de [adres], [postcode] [woonplaats]
thans gedetineerd in PI Lelystad
dat verzoeker door de rechtbank te Arnhem, op 2 juni 2003 door de Politierechter in de zaak met parketnummer 05/090539-02 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen waarvan 21 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Dat de hierna vermelde nieuwe feiten en omstandigheden, die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet zijn gebleken, naar het oordeel van verzoeker destijds niet zou hebben geleid tot zijn veroordeling, indien deze feiten en omstandigheden toen reeds bekend zouden zijn geweest.
1. Ontvankelijkheid herzieningsverzoek
Vóór de beoordeling in hoeverre in deze zaak sprake is van een herzieningsgrond, dient vastgesteld te worden of deze herzieningsaanvraag ontvankelijk kan zijn nu art. 457 lid 1 Sv een in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende een veroordeling vereist.
Toelichting
Cliënt is door de rechtbank Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen waarvan 21 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze straf is onherroepelijk geworden op 16 juni 2003. De veroordeling betreft een poging tot diefstal door twee of meer personen gepleegd waarbij schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.
In casu kan herziening worden aangevraagd aangezien er sprake is van een veroordelende einduitspraak van de Nederlandse strafrechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, en waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat
2. Grondslag herzieningsverzoek
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er in casu sprake is van een novum. Op grond van art. 457 lid 1 aanhef onder 2 Sv kan er herziening worden verzocht, wanneer er sprake is van een omstandigheid welke gezien kan worden als een nieuw feitelijk gegeven. In casu is er sprake van het gebruik van een geursorteerproef als bewijs. Gezien de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden onder vindplaats LJN AZ1983 en LJN AZ1994 is er sprake van een novum nu er een gewijzigd oordeel is aangaande het gebruik van de geursorteerproef en de bewijskracht die aan de resultaten van deze proef kan worden gehecht.
Uit een door het College van procureurs Generaal verstuurd schrijven aan alle hoofdofficieren van justitie blijkt dat alle geursorteerproeven die vanaf 1997 zijn gedaan door politiehonden in Noord en Oost-Nederland niet meer gebruikt mogen worden als strafrechterlijk bewijs. In het hierboven genoemde arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden gaven een tweetal hondenbegeleiders van het hondenteam Noord- en Oost-Nederland toe dat ze de geursorteerproef enige tijd niet volgens de regels hadden uitgevoerd. Een aantal proeven was, tegen de voorschriften in, niet blind uitgevoerd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de college van procureurs Generaal in een brief aan de parketten Amsterdam, Utrecht, Arnhem, Assen, Almelo, Leeuwarden en Groningen gemeld dat geen van de resultaten van de in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de gezamenlijke oefengroep speurhondenbegeleiders van de korpsen in Noord- en Oost-Nederland uitgevoerde geuridentificatieproeven als strafrechterlijk bewijs kan worden gebruikt.
Volgens een eerder arrest van uw Raad van 26 juni 2001 (NJ 2001, 564) is ook een gewijzigd oordeel van een deskundige een mogelijk novum. Dit nieuw feitelijk gegeven was de oordelende rechter niet bekend tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hierdoor ontstaat het ernstige vermoeden dat er bij bekendheid met dat novum een andere uitspraak zou zijn gevolgd. En dit is een omstandigheid, welke tot een andere uitspraak had geleid, wanneer dit ter terechtzitting bij de rechter bekend was geweest. Ik zal deze stelling duidelijk toelichten. Bewijsmiddelen daartoe vindt u bijgevoegd.
Het herzieningsverzoek zal op grond van art. 459 Sv vermelden op welke omstandigheid zij steunt en zal derhalve een opgave van de bewijsmiddelen, waaruit die omstandigheid blijkt, behelzen.
Toelichting
De rechtbank Arnhem, in de hoedanigheid als politierechter, heeft verzoeker op 16 juni 2003 voor de poging tot het plegen van diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen door middel van inklimming strafbaar gesteld in art. 45 jo. 310 en 311 Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft de rechtbank verzoeker veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek van de dagen in voorarrest verbleven waarvan 21 dagen voorwaardelijk. Een kopie van het afschrift mondeling vonnis is bijgevoegd onder bijlage 1.
Ten tijde van het doen van deze uitspraak is gebruik gemaakt van de resultaten van meerdere geursorteerproeven als bewijs. De geursorteerproeven zijn zowel met cliënt als ook zijn twee medeverdachten uitgevoerd.
Allereerst zijn er geursorteerproeven uitgevoerd met als corpus delicti een breekijzer waar mee gepoogd zou zijn in te breken.
- •
Ten aanzien van dit breekijzer zijn er een drietal proeven uitgevoerd. Onder bijlage 2 vindt u de processen verbaal aangaande deze proeven.
De geursorteerproeven uitgevoerd door [verbalisant 1] en [brigadier] toonden geen geurovereenkomst tussen cliënt en het werktuig waarmee de poging inbraak zou zijn gepleegd en [medeverdachte 1] en het werktuig waarmee de poging inbraak zou zijn gepleegd.
Ook ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 2] is een geursorteerproef uitgevoerd. Deze geursorteerproef zou een overeenkomst tonen tussen [medeverdachte 2] en het werktuig waarmee gepoogd zou zijn in te breken. Uit het dossier blijkt dat deze geursorteerproef is uitgevoerd door [verbalisant 2], brigadier van de regiopolitie Ijsselland en [brigadier], brigadier van politie van de regiopolitie Gelderland-Zuid. In het proces verbaal wat door hen is opgemaakt en is bijgevoegd bij dit verzoek onder bijlage 2 blijkt dat [brigadier] ambtsedig verklaart niet op de hoogte te zijn van de positie van de geurdragers. Dit houdt in dat zowel hond als begeleider dus niet wisten waar de geurdragers lagen in de rij, aldus het proces verbaal.
- •
Ten aanzien van een schroevendraaier welke op het PD zou zijn veiliggesteld is ook een geursorteerproef uitgevoerd. Uit deze proef bleek dat er een geurovereenkomst was tussen cliënt en het werktuig. Ook hier hebben beide verbalisanten ambstedig verklaard dat de begeleider van de hond, in dit geval [verbalisant 1], niet op de hoogte was van de positie van de geurdragers. Dit proces verbaal is bijgevoegd onder bijlage 3.
- •
Ten aanzien van een moker welke op het PD is veiliggesteld is ook een geursorteerproef uitgevoerd. Deze proef toonde een geurovereenkomst tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en het werktuig. Deze proef is uitgevoerd door [verbalisant 2] en [brigadier]. Wederom werd ambtsedig verklaard dat [verbalisant 2], de begeleider van de hond, niet op de hoogte was van de positie van de geurdragers. Dit proces verbaal is bijgevoegd onder bijlage 4.
Uit het voorgaande blijkt dus dat er sprake is van een hernieuwd oordeel aangaande de kwaliteit en betrouwbaarheid van een geursorteerproef uitgevoed in de periode van september 1997 tot en met maart 2006, wat een novum oplevert. Voor de eerder oordelende rechter was hetgeen tijdens de behandeling van zaken onder parketnummers 24/000375-06 en 24/000376-06 door het gerechthof te Leeuwarden duidelijk is geworden en is verklaard aangaande de geursorteerproeven niet bekend. Had deze rechter echter geweten dat er sprake is van een getrede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geursorteerproef dan had deze niet tot een andere uitspraak kunnen komen dan een vrijspraak nu er na bewijsuitsluiting van de geursorteerproeven geen ander bewijsmiddel bestaat. Er had dan ook geen wettig en overtuigende bewezenverklaring kunnen volgen welke voldoet aan de bewijscriteria gesteld in de wet en jurisprudentie.
De combinatie van bovenstaande standpunten en bevindingen met de bijgevoegde bewijsmiddelen welke het bovenstaande staven, zijn volgens verzoeker omstandigheden die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet zijn gebleken en die, waren zij wel bekend geweest, tot een vrijspraak zou hebben geleid.
Er is daarmee sprake van een novum als bedoeld in art. 457 lid 1 sub 2 Sv.
REDENEN WAAROM
Zij Uw college verzoekt de herziening van voormelde uitspraak te willen bevorderen, met zodanige verdere beslissing als zal worden vermeend te behoren,
Alkmaar, 3 augustus 2007
Mr. P.M. Breukink