Vgl. HR 30 september 2004, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323 m.nt. Borgers.
HR, 11-05-2021, nr. 19/00647
ECLI:NL:HR:2021:706
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/00647
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:706, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:450
ECLI:NL:PHR:2021:450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:706
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gewapende overval op horecagelegenheid (art. 312 Sr). Middelen over 1. afwijzing verzoeken tot verrichten nader onderzoek, 2. verwerping uos m.b.t. betrouwbaarheid en geloofwaardigheid getuige en 3. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 en 2: HR: art. 81.1 RO. Ad 3: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00647
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2019, nummer 20-000617-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze 34 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van gewapende overval op horecagelegenheid (art. 312 Sr). Middelen over 1. afwijzing verzoeken tot verrichten nader onderzoek, 2. verwerping uos m.b.t. betrouwbaarheid en geloofwaardigheid getuige en 3. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 en 2: HR: art. 81.1 RO. Ad 3: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00647
Zitting 16 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De procedure in cassatie
1. De verdachte is bij arrest van 4 februari 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik overga tot een bespreking van de middelen zal ik hieronder, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weergeven.
De bewezenverklaring
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 13 december 2012 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en een hoeveelheid geld (ongeveer 2858 euro), toebehorende aan [benadeelde] en/of [A] , welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en zijn mededader:
- die [benadeelde] twee op vuurwapens gelijkende voorwerpen hebben getoond en
- die [benadeelde] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op diens hoofd hebben geslagen en
- hebben geroepen “geld” en
- die [benadeelde] onder voornoemde dreiging hebben gedwongen de kluis te openen en
- die [benadeelde] tegen de grond hebben geduwd.”
De bewijsmotivering
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewijsmiddelen:
“Bewijsmiddelen
[…]
Op 13 december 2012 heeft [benadeelde] , als eigenaar van cafetaria [A] , mede namens [A] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , aangifte gedaan van een gewapende overval op 13 december 2012 te 04.27 uur, aldaar gepleegd, door twee mannen met een getinte huidskleur. Nadat zijn medewerker [betrokkene 1] via de nooduitgang, achter in de zaal, naar buiten liep, hoorde [benadeelde] direct daarop twee mannen binnen komen (het hof begrijpt: via de nooduitgang). Eén van hen had een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand. [benadeelde] zag en voelde dat hij met dat voorwerp direct tegen zijn hoofd werd geslagen, net boven zijn oor en hij heeft gehoord dat de mannen geld willen hebben. [benadeelde] kon geen kant uit. [benadeelde] heeft in de opslagruimte de kluis voor de overvallers geopend en zij hebben vervolgens de kluis leeggehaald en zijn via de nooduitgang weer vertrokken. De overvallers spraken met een dialect - Marokkaans of Turks - in de Nederlandse taal. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit (dossierpagina’s 24 en 25).
In het verhoor van 14 december 2012 heeft aangever [benadeelde] verklaard dat zij in totaal € 2.858,00 aan contanten missen. De zwarte enveloppe portemonnee met briefgeld uit de kassa is ook weggenomen, maar deze is later teruggevonden, en daaruit missen zij 5 briefjes van € 20,00 (dossierpagina 29).
[…]
Verbalisant [verbalisant 1] is blijkens zijn proces-verbaal van 13 december 2012 samen met de gecertificeerde diensthond “ [… 1] ” op 13 december 2012 omstreeks 4:40 uur de mogelijke vluchtroute nagelopen, beginnende bij de zijdeur van het pand (het hof begrijpt: de nooduitgang van het pand [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] ), die open stond. De diensthond, die hard aan de lijn trekt als hij vers menselijke geur ruikt, heeft de verbalisant vervolgens meegetrokken in de richting van het [b] . Op de hoek van het [b] met de [c] is een zwarte beurs met daaromheen diverse eurobiljetten, verpakte rollen muntgeld en een doorzichtige plastic bak op de grond aangetroffen. De diensthond heeft verder op dezelfde wijze de mogelijke vluchtroute gevolgd over de [c] in de richting van de [d] en daarna richting het treinstation van [plaats] . Halverwege de [d] heeft de diensthond nog een briefje van € 10,00 aangetroffen, mogelijk afkomstig van de overval (dossierpagina’s 31 en 32).
[…]
Blijkens het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 13 februari 2013 zijn in de directe nabijheid van de plaats delict (hof: [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] ) op 13 december 2012 omstreeks 04:45 uur een aantal sporen aangetroffen en veiliggesteld. Dienaangaande hebben verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] het volgende gerelateerd (dossierpagina’s 33 tot en met 35):
Nadat wij ons hadden laten informeren over het voorval hebben wij eerst de bewakings- beelden bekeken. Wij zagen op de bewakingsbeelden dat de daders onder andere handschoenen droegen.
Op 13 december 2012, omstreeks 04.45 uur, werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een gewapende overval op horecabedrijf [A] te [plaats] . De aangever/benadeelde (hof: [benadeelde] ) liep daarbij een hoofdwond op. Zie foto 29 (hof: dossierpagina 53). Het perceel was gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Achter het cafetaria bevond zich een zaal voor feesten en partijen. De separate ingang van deze zaal bevond zich in de linker gevel van het perceel, direct achter het cafetaria. In de linker zijgevel van de zaal bevond zich aan de achterzijde een nooduitgang. Gezien vanuit de parkeerplaats aan de achterzijde van het horecabedrijf zagen wij nabij de nooduitgang meerdere mogelijke dadersporen. Uit de verklaring van de aangever en gezien de aangetroffen situatie was het aannemelijk dat de beide daders enige tijd in de nabijheid van de nooduitgang hebben vertoefd om te wachten tot deze werd geopend.
Wij zagen aan de achterzijde links van het horecabedrijf een stalen poort. Wij zagen nabij deze stalen poort, dat op het trottoir nabij de oprit, een blikje energiedrank stond. Het betrof een gedeeltelijk gevuld blikje van het merk “Bullit Energy drink”. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb de inhoud van het blikje verwijderd en het lege blikje veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAFS9967NL. Wij zagen eveneens dat er aan de rechterzijde van de stalen poort een blikje energiedrank stond. Het betrof eveneens een gedeeltelijk gevuld blikje energiedrank van het merk “Bullit Energy drink”. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb de inhoud van het blikje verwijderd en het lege blikje veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAFS9969NL.
Wij zagen op aanwijzingen van de politie ter plaatse dat er op de openbare weg ( [c] ) aan de overzijde van de parkeerplaats op het trottoir een hoeveelheid geld lag in de vorm van bankbiljetten en muntgeld. Wij zagen dat er tevens een plastic bak en een portemonnee lag. Wij hoorden van de plaatselijke politie dat het hier vermoedelijk ging om een deel van de gestolen buit. Wij zagen dat er op het trottoir een fluim (speeksel) lag nabij het aangetroffen geld. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb het speeksel bemonsterd, veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAFS9964NL.
Door mij, [verbalisant 2] , werden de aangetroffen blikjes aan de drinkrand bemonsterd voor biologische sporen (speeksel). Deze bemonsteringen werden door mij veilig gesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN:
AAFS9968NL Bemonstering blikje Bullit Energy SIN AAFS9967NL.
AAFS9970NL Bemonstering blikje Bullit Energy SIN AAFS9969NL.
Uit het rapport van het NFI d.d. 29 maart 2013 blijkt dat zowel voor wat betreft de fluim met SIN AAFS9964NL als voor wat betreft het blikje met SIN AAFS9970NL sprake is van een DNA-match met het DNA-profiel van verdachte [verdachte] , met een matchkans kleiner dan één op één miljard (dossierpagina 333-335).
Uit het rapport van het NFI d.d. 4 juli 2013 blijkt dat wat betreft het blikje met SIN AAFS9968NL sprake is van een DNA-match met het DNA-profiel van medeverdachte [betrokkene 2] , met een matchkans kleiner dan één op één miljard (dossierpagina’s 406 en 407).
Verder neemt het hof, net als de rechtbank, de navolgende verklaringen in aanmerking.
De verklaring van [betrokkene 3] (dossierpagina’s 390-392), afgelegd ten overstaan van de politie d.d. 4 oktober 2013, voor zover inhoudende (dossierpagina 391): Het contact met [betrokkene 2] is ongeveer twee jaren geleden ontstaan. Na twee contacten ben ik hem steeds vaker gaan zien. [betrokkene 2] heeft mij wel eens ooit verteld over een frietzaak die ze overvallen hadden. [betrokkene 2] vertelde mij dat ze toen in de bosjes lagen te wachten tot er iemand open deed. [betrokkene 2] vertelde dat de deur open ging. [betrokkene 2] vertelde dat er iemand naar buiten kwam en dat ze toen de frietzaak hadden overvallen. Ik weet alleen dat [betrokkene 2] vertelde dat ze weg waren gerend en dat het kleingeld toen viel. Ik weet dat hij zei dat hij met iemand was. De naam heeft hij mij niet verteld.
In zijn verklaring van 19 september 2013 geeft [betrokkene 3] nog het volgende aan (dossierpagina 382): Ik weet nog dat [betrokkene 2] mij vertelde dat hij tijdens een overval op een frietzaak geld had laten vallen, dat hij samen was met een ander en dat die ander zei dat hij door moest rennen.
De verklaring van [betrokkene 4] (dossierpagina’s 166-170), afgelegd ten overstaan van de politie d.d. 23 februari 2013, voor zover inhoudende (dossierpagina’s 167-168): Ik heb in het verleden bij [verdachte] verbleven. Dat was vorig jaar (het hof begrijpt: 2012). [verdachte] woont op het [e-straat 1] te [plaats] . In december 2012 verbleef ik ook bij [verdachte] .
De verklaring van [betrokkene 4] (dossierpagina’s 171-174), afgelegd ten overstaan van de politie d.d. 23 februari 2013, voor zover inhoudende (dossierpagina’s 171 tot en met 173): De overval op [benadeelde] (het hof begrijpt: op 13 december 2012 te [plaats] ) is gepleegd door [verdachte] en [betrokkene 2] waarvan ik de achternaam niet weet. [betrokkene 2] woont in [plaats] . [verdachte] had er al vaker met mij over gehad dat hij [benadeelde] wilde overvallen of dat hij daar in wilde breken. Het was maar net wat hun het beste uitkwam. “Hun” zijn [verdachte] en [betrokkene 2] . [verdachte] heeft ook bij [benadeelde] gewerkt in de zaal achter. Hij heeft ook wel eens met mij in de keuken een sigaretje gerookt en de kluis staat daar net om de hoek. Als je in de keuken staat en de deur van die ruimte staat open, dan kun je die kluis zien. [verdachte] heeft in november/december 2012 bij [benadeelde] gewerkt. [verdachte] heeft mij zelf verteld dat hij de overval op [benadeelde] heeft gepleegd. Dat was volgens mij na oud en nieuw bij hem thuis. Ik had hem er naar gevraagd en hij zei daarop dat ze eerst een paar keer langs de zaak waren gelopen. Toen waren ze bij de nooduitgang en wilden aankloppen, maar daar kwam toen personeel uit. [verdachte] zei dat ze toen nog vlug weg hadden kunnen glippen. Een tijdje later waren ze weer naar de nooduitgang gegaan en toen had [benadeelde] (het hof begrijpt: [benadeelde] ) open gedaan. [verdachte] vertelde mij ook dat [benadeelde] eerst dacht dat de overval een grapje was. [verdachte] vertelde mij dat [benadeelde] toen was geslagen met de achterkant van het geweer en dat [benadeelde] toen wist dat het menens was. [verdachte] heeft mij niet verteld wie van hun [benadeelde] had geslagen. [verdachte] vertelde dat ze naar de keuken waren gegaan, dat ze geld buit hadden gemaakt, dat [betrokkene 2] buiten nog geld had laten vallen. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 2] dat geld nog op wilde rapen, maar dat hij tegen [betrokkene 2] had gezegd dat die op moest schieten en toen had [betrokkene 2] dat geld laten liggen. In het begin van het gesprek, toen ik aan [verdachte] vroeg wie die andere overvaller was, deed hij daar nog heel geheimzinnig over, maar later in het gesprek vertelde hij mij dat [betrokkene 2] de andere overvaller was.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
“Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde, op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in samenhang en in onderling verband bezien, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Aangever [benadeelde] spreekt over twee mannen die hem hebben overvallen. Uit het proces-verbaal van bevindingen omtrent het bekijken van de camerabeelden blijkt dat twee mannen met op vuurwapens gelijkende voorwerpen aangever hebben bedreigd, geslagen en geduwd. Voorts hebben zij hem gedwongen de kluis te openen, waarna zij met het geld zijn gevlucht. Op de vluchtroute is een deel van de buit aangetroffen, alsook de gestolen zwarte portemonnee van aangever, afkomstig uit de kassalade. In de directe omgeving van [A] zijn, direct na het gebeuren, twee nog gedeeltelijk gevulde blikjes energiedrink, beide van het merk “Bullit Energy drink” aangetroffen, waarvan de bemonstering matcht met het DNA-profiel van de verdachten [betrokkene 2] en [verdachte] . Voorts is een fluim aangetroffen nabij de plek op de vluchtroute waar de portemonnee en een deel van de buit is aangetroffen. Van deze fluim is vastgesteld dat deze eveneens matcht met het DNA-profiel van verdachte [verdachte] . Verder hebben twee personen, onafhankelijk van elkaar, ofwel beide namen (verklaring [betrokkene 4] ) ofwel één van beide namen (verklaring [betrokkene 3] ) genoemd als daders van de overval.”
7. Onder het hoofd ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat zich in het dossier geen bewijsmiddelen bevinden waaruit de directe betrokkenheid van verdachte bij de overval blijkt, dat de verklaring van [betrokkene 4] als onbetrouwbaar ter zijde moet worden geschoven en voorts dat de DNA-sporen niet als dadersporen kunnen worden aangemerkt nu deze niet concreet te linken zijn aan de overval.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naast hetgeen [betrokkene 4] op 23 februari 2013 over de overval op [A] heeft verklaard, zoals hierboven opgenomen onder het kopje ‘Bewijsmiddelen’, heeft [betrokkene 4] ook verklaard dat hij zelf ten tijde van de overval in [plaats] is geweest. Deze verklaring van [betrokkene 4] vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 5] , in samenhang bezien met de verklaring van de vader van [betrokkene 6] . [betrokkene 5] heeft immers bij de politie verklaard dat [betrokkene 4] net voor kerst 2012 met de trein naar [plaats] zou komen en dat zij [betrokkene 4] rond 21.30 uur op het station in [plaats] heeft opgehaald. Zij heeft tevens verklaard dat [betrokkene 4] vervolgens twee à drie dagen bij haar heeft gelogeerd. Voorts heeft [betrokkene 5] verklaard dat zij die nacht met [betrokkene 4] naar de woning van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is geweest en dat de vader van [betrokkene 6] de dag daarop een nieuwe simkaart voor de telefoon van [betrokkene 6] heeft gebracht en aan [betrokkene 7] heeft afgegeven, omdat zij en [betrokkene 6] toen even weg waren (dossierpagina’s 404 tot en met 406). Uit de verklaring van de vader van [betrokkene 6] volgt dat dit moet zijn geweest op 12 en 13 december 2012. Hij heeft immers verklaard dat hij op 12 december 2012 een telefoonkaartje voor zijn dochter had gekocht en dat hij dit kaartje op 13 december 2012 tussen 18.00 uur en 19.00 uur naar de woning van zijn dochter aan de [f] in [plaats] heeft gebracht en heeft afgegeven aan [betrokkene 7] , de huisgenote van zijn dochter (dossierpagina’s 152A en 152B).
Bovendien blijkt uit afgeluisterde telefoongesprekken van [betrokkene 4] dat hij kennelijk verbaasd is dat hij als verdachte wordt aangemerkt voor de overval op [A] en dat [betrokkene 4] consequent ontkent dat hij deze overval heeft gepleegd (gesprek 23 december 2012, dossierpagina’s 275 en 276; zie ook het facebookgesprek op 10 januari 2013, dossierpagina 192). [betrokkene 4] erkent in een facebookgesprek op 13 februari 2013 wel dat hij eerder geld uit de broek van [benadeelde] heeft gestolen (dossierpagina’s 192 en 193). Ook heeft [betrokkene 4] in afgeluisterde telefoongesprekken vanuit de P.I. aangegeven dat medeverdachte [betrokkene 2] tegenover hem heeft toegegeven de overval op [A] te hebben begaan (gesprekken 23 mei 2013 te 9.19 en 9.14 uur, dossierpagina’s 371 en 372). Dat [betrokkene 4] op dat moment weet heeft van het feit dat hij wordt afgeluisterd acht het hof, net als de rechtbank, niet aannemelijk, temeer nu hij over de telefoon bedreigingen heeft geuit richting zijn toenmalige vriendin [betrokkene 8] (gesprek 20 augustus 2013 te 13.18 uur, gesprek 18 juni 2013 te 15.11 uur en gesprek 16 mei 2013 te 21.03 uur, zie dossierpagina’s 356 363-364 en 373).
Het hof concludeert op grond van het vorenstaande dat [betrokkene 4] een alibi heeft voor het moment van de overval op [A] en dat hij de overval derhalve niet zelf kan hebben gepleegd. Dat betekent dat [betrokkene 4] de daderinformatie waarover hij heeft verklaard op 23 februari 2013, inderdaad moet hebben verkregen van de feitelijke dader(s) van de overal.
De verklaring van [betrokkene 4] vindt bovendien bevestiging in de overige bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] .
De omstandigheid dat de getuige [betrokkene 3] , die ook zichzelf heeft belast in het onderzoek Goudtetra, eerst heeft verklaard dat [betrokkene 2] na de overval op [benadeelde] muntgeld heeft laten vallen (dossierpagina 382) en dat hij later heeft verklaard dat de andere jongen, waarmee [betrokkene 2] de overval heeft gepleegd, het kleingeld heeft laten vallen (dossierpagina 391), maakt zijn verklaringen naar het oordeel van het hof niet onbetrouwbaar. Feit blijft immers dat volgens deze getuige twee personen, waaronder in ieder geval [betrokkene 2] , de overval op [benadeelde] hebben gepleegd en dat zij na de overval op de vluchtroute muntgeld hebben laten vallen. Dat strookt niet alleen met de verklaring van [betrokkene 4] , maar ook met de technische onderzoeksbevindingen, te weten het aantreffen van de zwarte portemonnee en het muntgeld op de vluchtroute.
Het hof overweegt daarbij dat verbalisant [verbalisant 1] en zijn gecertificeerde diensthond “ [… 1] ” kort na de overval (slechts 13 minuten later) de mogelijke vluchtroute zijn nagelopen en daarbij zijn begonnen bij de nooduitgang van het pand. De diensthond heeft de verbalisant toen meegetrokken en het reukspoor leidde hen naar voornoemde portemonnee en muntgeld. Nu het reukspoor startte bij de deur waar de twee daders van de overval volgens [benadeelde] het pand hebben verlaten, concludeert het hof dat het hier daadwerkelijk gaat om de door de twee daders genomen vluchtroute en daarmee van een dader(reuk)spoor. Nabij het op dit reukspoor aangetroffen geld bevond zich ook een fluim (speeksel), waarbij een DNA-match is geconstateerd met het DNA-profiel van verdachte [verdachte] . Voorts zijn in de nabijheid van voornoemde nooduitgang van het pand twee blikjes energiedrink aangetroffen, waarbij op het ene blikje een DNA-match is geconstateerd met het DNA- profiel van verdachte [verdachte] en op het andere blikje een DNA-match met het DNA-profiel van medeverdachte [betrokkene 2] . Het hof overweegt ten aanzien daarvan nog dat deze twee blikjes energiedrink van hetzelfde merk (Bullit Energy drink) netjes rechtop achtergelaten waren en nog niet geheel waren leeggedronken. Het door de verdediging geponeerde alternatieve scenario, inhoudende dat dit op een eerder tijdstip door de verdachte(n) in de nabijheid van de [A] weggegooide blikjes zouden betreffen, is - gelet op het vorenstaande - niet aannemelijk geworden, temeer nu verdachte dat eerdere tijdstip niet heeft kunnen concretiseren. Het hof gaat aan de mogelijkheid van het alternatieve scenario derhalve voorbij en is van oordeel dat zowel de fluim als de twee blikjes energiedrink als dadersporen kunnen worden aangemerkt en direct zijn te linken aan de overval op [A] .
Ten overvloede merkt het hof nog op dat van [betrokkene 4] noch [betrokkene 3] DNA-sporen op of nabij de plaats van het delict zijn aangetroffen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 4] , zoals afgelegd op 23 februari 2013, bevestiging vindt in de verklaringen van de getuige [betrokkene 3] van 19 september 2013 en 4 oktober 2013. Nu beide getuigen later op onderdelen andersluidend hebben verklaard, bezigt het hof alleen deze drie verklaringen, die het kortst na de overval zijn afgelegd, voor het bewijs. Niet alleen vinden deze verklaringen steun in elkaar, maar ook in de aangetroffen sporen en de resultaten van het technisch onderzoek. Het hof acht deze verklaringen derhalve, anders dan de verdediging, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
Het eerste middel
8. Het eerste middel behelst klachten over de afwijzing van verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek.
Het eerste verzoek om nader onderzoek
9. Bij appelschriftuur van 11 maart 2016 heeft de raadsman van de verdachte zijn onderzoekswensen gemotiveerd kenbaar gemaakt. De raadsman heeft – kort gezegd – verzocht om (i) nader onderzoek te doen naar de temperatuur tijdens de nacht van de overval en (ii) onderzoek naar het vriespunt van speeksel om zo de bewijswaarde van het aangetroffen DNA-spoor te kunnen bepalen.
10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019 heeft de raadsman de eerder gedane verzoeken tot het doen van nader onderzoek herhaald en daaraan toegevoegd (iii) een verzoek tot het horen van de verbalisant die de bevindingen rond de weersomstandigheden en het aantreffen van de DNA-sporen heeft geverbaliseerd ( [verbalisant 2] ). De verzoeken tot het doen van nader onderzoek zijn ter terechtzitting als volgt toegelicht:
“De raadsman deelt voorts mede:
Ik wens aan de hand van een aantal stukken nog een paar verzoeken te doen. Ik zal die stukken overleggen.
Hierop legt de raadsman de desbetreffende stukken over aan het hof. Deze stukken (in totaal 5 pagina’s) zijn aan dit proces-verbaal gehecht.
De raadsman deelt mede:
In de appelschriftuur heeft de verdediging naar voren gebracht dat de door de politie geschatte temperatuur van -5 graden weinig hout snijdt. De eerste drie pagina’s van het overgelegde setje stukken zijn een uitdraai van de temperaturen nacht van een meetstation in Eindhoven (nummer 370) op 12 en 13 december 2012. Op de eerste pagina staat een met pen gezet streepje. Dat is de temperatuur in Eindhoven, uitgedrukt in tienden, tussen 04.00 en 05.00 uur in de nacht. De betekenis van de diverse getallen staat uitgelegd op de eerste pagina. Uit dit overzicht volgt dat het in Eindhoven op 13 december 2012 te 04.00 uur - 2,2 graden was. In Volkel (nummer 375) was het om 04.00 uur -3,4 graden en om 05.00 uur -2,7 graden. In Eli (nummer 377) was het toen respectievelijk -2,5 en - 3,1 graden. Die temperaturen zijn gemeten op een hoogte van 1,50 meter. De hoogte waarop de politie heeft gemeten weet ik niet, maar een blikje energydrank is ongeveer 10 centimeter hoog. Ik denk dat de verbalisant ook de grondtemperatuur niet heeft gemeten, maar een inschatting heeft gemaakt. Het gaat mij er om dat verschillende weerstations een andere temperatuur meten dan de verbalisant meldt. Er is sprake van een aanmerkelijk verschil. De verdediging wenst nader onderzoek hiernaar, want de temperatuur is van belang voor de interpretatie van het DNA-bewijsmateriaal. Het lijkt de verdediging aangewezen dat de politie samen met het KNMI een proces-verbaal opstelt over de daadwerkelijk temperatuur op 13 december 2012. Dat is het eerste verzoek.
Het tweede verzoek ziet op de vriestemperatuur van speeksel, rekening houdend met de invloed van alcohol en suikers. Ook dat gegeven acht de verdediging van belang voor de bewijswaarde. Aangezien het verzoek in eerste aanleg was afgewezen, heb ik geprobeerd om meer informatie te krijgen over deze materie. Dit weekend was het behoorlijk streng winterweer. Ik heb om 23.30 uur op de grond gespuugd en daarvan een foto gemaakt. Om 04.00 uur ben ik mijn bed uitgegaan om te kijken en tot mijn verbazing was die spuug nog gewoon vloeibaar. Tussen het spugen en het kijken zat bijna 4,5 uur. Uit de grafiek op het tweede deel van de door bij overgelegde stukken blijkt dat het die nacht telkens rond de -2 en -3 graden was. Ik woon niet in het centrum van Alkmaar, maar het gemiddelde is ook in de grafiek gezet. Ik woon 5 kilometer van het centrum van Alkmaar vandaan. De grafiek en mijn eigen onderzoeksbevindingen tonen het belang van deze onderzoekswens aan. Ik had één biertje gedronken. Ik had geen energydrank genomen. Ik ben ook geen expert of onderzoeker. Het ging mij erom te onderzoeken hoe lang speeksel vloeibaar blijft. Ik heb het ook overdag geprobeerd en het blijft verbazingwekkend lang liggen. Ik heb, zoals gezegd, niet geëxperimenteerd met energydrank. Het verzoek ziet op nader onderzoek door een scheikundige van het NFI naar de vriestemperatuur van speeksel en de invloed van energydrank en suikers op dat speeksel, zodat een uitspraak kan worden gedaan over de vraag hoe lang het duurt voordat speeksel bevriest. Dit tweede verzoek ziet overigens ook op de vriestemperatuur van energydrank.
Het derde verzoek van de verdediging ziet op het horen van verbalisant [verbalisant 2] , over de manier waarop hij de temperatuur heeft vastgesteld en zijn kennis over het vriespunt van speeksel. Ik ben benieuwd naar zijn redenen van wetenschap.
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik bij mijn eigen meting rekening heb gehouden met de plek waar ik spuugde, de windrichting en of het al dan niet beschut was daar. Nee, ik heb niet naar die omstandigheden gekeken, want dat is te lastig voor mij. Op de foto op mijn laptop is te zien dat het speeksel vrij dicht bij de muur lag en daarmee kan rekening worden gehouden. Ik heb het niet op de plaats van het delict getest. Ik heb sec naar de temperatuur gekeken.
U, jongste raadsheer, merkt op dat het appel is ingesteld op 2 maart 2016 en dat we nu bijna drie jaar verder zijn, zodat de verzoeken aan de late kant worden gedaan. Ik heb het verzoek reeds bij appelschriftuur gedaan, maar dat is toen afgewezen. Dat is de reden dat ik de verzoeken nogmaals doe bij de zittingscombinatie.”
11. Het hof heeft zich vervolgens teruggetrokken voor beraad. Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat het hof, voordat het op de door de raadsman gedane verzoeken kon beslissen, eerst een aantal vragen wilde stellen aan de verdachte. De medeverdachte en diens raadsman hebben hierna op verzoek van de voorzitter de zittingszaal verlaten. De verdachte heeft vervolgens als volgt verklaard:
“De voorzitter deelt mede:
Het hof heeft goed naar het verzoek van de verdediging gekeken. De raadsman heeft een aanzienlijke hoeveelheid informatie overgelegd en naar voren gebracht ter onderbouwing van de verzoeken tot nader onderzoek. Echter is dat voor het hof thans nog niet voldoende om op de verzoeken te kunnen beslissen. Daartoe wenst het hof eerst een aantal vragen aan verdachte te stellen. Het hof zou graag van verdachte horen wanneer hij voor het laatst op de plaats is geweest waar de sporen op 13 december 2012 zijn aangetroffen.
De verdachte verklaart:
De zorggroep zat daar om de hoek en ik kom daar bijna dagelijks. Ik kan niet zeggen hoe laat ik daar was. Ik kan niet zeggen wanneer ik het blikje energydrank heb achterlaten. Waarschijnlijk was ik in de omgeving en heb ik het blikje daar neerzet of achtergelaten, maar een dag en/of tijdstip kan ik niet noemen, want het is al zes jaar geleden. In die tijd kwam ik daar regelmatig.
U, voorzitter, deelt mede dat het gaat om de datum en het tijdstip van het achterlaten van het blikje en u vraagt mij of ik mij dit met enige nauwkeurigheid kan herinneren. Het zou goed die dag zelf kunnen zijn geweest, maar ik weet het niet.
U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik daar regelmatig kwam en u vraagt mij of dat op alle tijdstippen van de dag voorkwam. Ja, ik kwam daar mijn boodschappen doen, het zorgkantoor zat daar en mijn bank ook. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik daar ook in de nacht kwam. In de nacht slaap ik. Ik weet niet of ik daar in de avond of nacht ben geweest, want normaal slaap ik dan. U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik daar altijd samen met [betrokkene 2] aanwezig was. Ik kwam daar regelmatig met jongens uit de buurt, met een man of vijf. Het kan zijn dat [betrokkene 2] daarbij aanwezig was of dat ik daar met andere jongens was, zoals [betrokkene 4] .
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik in de avond van 12 op 13 december 2012 daar met [betrokkene 2] ben geweest. Dat kan ik zo niet zeggen. U, raadsman, vraagt mij of ik ’s avond wel eens in de achtergelegen [a-straat ] kwam. Ja, maar ik weet niet precies wanneer ik daar voor het laatst was. U, raadsman, vraagt mij of ik mij dit kan herinneren ten opzichte van die nacht. Nee.”
12. Het hof heeft blijkens het proces-verbaal hierna als volgt beslist:
“Na hervatting van het onderzoek, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het hof constateert dat verdachte bij benadering niet kan aangeven wanneer hij voor het laatst aanwezig is geweest op of nabij de plaats van het delict, ondanks dat hem daaromtrent nog extra vragen zijn gesteld. Bij gebreke van een datum en tijdstip, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor het door de verdediging verzochte technische onderzoek. Dat betekent dat het hof geen noodzaak ziet tot toewijzing van de drie verzoeken van de verdediging. Die verzoeken worden derhalve afgewezen en het hof gaat voort met de behandeling van de zaak.”
Het tweede verzoek om nader onderzoek
13. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2019 gehechte pleitnota heeft de verdediging vervolgens bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan en is daartoe het volgende aangevoerd:
“Mocht u tot een veroordeling komen en daarbij de DNA-uitslagen voor het bewijs bezigen en daarbij dit uitdrukkelijk ingenomen standpunt omtrent de temperatuur ter plaatse en de snelheid van de bevriezing naast u neerleggen, verzoek ik u hierbij voorwaardelijk de behandeling van de zaak aan te houden en te beslissen tot het volgende nadere onderzoek.
- Het laten opmaken van een nader proces-verbaal door de verbalisanten over de weersomstandigheden met behulp van de gegevens van het KNMI;
- Benoemen van een deskundige bij het NFI op het gebied van de scheikunde/natuurkunde teneinde een nader standpunt in te laten nemen over de factoren die van invloed zijn op de bevriezing van speeksel, te verzoeken een uitspraak te doen over de tijdsduur waarbinnen de fluim die nacht bevroren had moeten zijn en een uitspraak te doen over de duur waarbinnen het speeksel zichtbaar blijft zonder bevriezing;
- Het horen van [verbalisant 2] , Bijzondere opsporingsambtenaar Generieke opsporing, met dienstnummer [… 1] , over de manier waarop hij de temperatuur die nacht heeft vastgesteld en zijn kennis omtrent het bevriespunt van speeksel en de snelheid waarmee dit bevriest;
Ik meen dat deze nadere onderzoekswensen noodzakelijk zijn voor de beantwoording van de bewijsvraag. Het bepalen van de bewijswaarde van dit DNA-bewijs, dat is aangetroffen op een plek waar cliënt veelvuldig kwam op de openbare weg is cruciaal in deze zaak. Indien een deskundige stelt dat cliënt onder de desbetreffende weersomstandigheden zelfs rond 19:30 uur het speeksel achter heeft kunnen laten, zou het immers betekenen dat dit samenvalt met cliënt zijn aanwezigheid rond het ophalen van de kleding door [betrokkene 4] . In dat geval kan het zeker niet worden aangemerkt als daderspoor. Ook indien de deskundige tot een beperktere tijdsperiode komt is er in het voorgaande geschetst dat dit gevolgen kan hebben voor de bewijswaarde. Ik verzoek u dan ook daartoe over te gaan indien u cliënt niet vrijspreekt en daarbij deze bewijsmiddelen gebruikt.”
14. Het hof heeft met betrekking tot dit verzoek in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek
Door de verdediging is een voorwaardelijk verzoek gedaan, dat luidt: indien het hof de DNA-uitslagen voor het bewijs bezigt en daarbij het uitdrukkelijk ingenomen standpunt van de verdediging omtrent de temperatuur ter plaatse en de snelheid van bevriezing ter zijde schuift, wordt verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde nader onderzoek te laten verrichten op een drietal punten (zoals nader omschreven op pagina 12 van de overgelegde pleitnota).
Nu het hof de temperatuur ter plaatse en de snelheid van bevriezing van de sporen (anders dan de rechtbank in eerste aanleg) zoals uit de voormelde bewijsmiddelen naar voren komt, niet bij de beoordeling heeft betrokken, waardoor niet aan de voorwaarden van het voorwaardelijke verzoek van de verdediging is voldaan, behoeft het verzoek geen nadere bespreking.”
De bespreking van de klacht over de afwijzing van het eerste verzoek
15. Naar ik begrijp strekte het verzoek om nader onderzoek tot
(i) de vaststelling van de temperatuur van de buitenlucht ter hoogte van de grond gedurende de nachtelijke uren tot het moment van waarneming en/of veiligstelling van de sporen in de omgeving van de plaats van het delict,
(ii) de vaststelling van het vriespunt en de snelheid van bevriezen van speeksel en van de energydrink,
(iii) het verhoor van de verbalisant [verbalisant 2] over zijn bronnen van wetenschap dienaangaande.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat niet valt in te zien waarom het – als factor voor de beoordeling van deze verzoeken – relevant is of de verdachte bij benadering kan aangeven wanneer hij voor het laatst op de plaats delict aanwezig is geweest. Bovendien vindt de steller van het middel het onbegrijpelijk dat het hof veronderstelt dat de verdachte zes jaar na dato nog kan weten of hij de dag voorafgaande aan de (nachtelijke) overval op de plaats delict is geweest.
16. De door de verdediging gedane verzoeken betreffen verzoeken als bedoeld in artikel 328 Sv in verbinding met artikel 331 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv (dan wel artikel 316 Sv) omschreven bevoegdheid. Ingevolge artikel 415 Sv zijn deze bepalingen ook in hoger beroep van toepassing. De maatstaf bij de beslissing op een dergelijk verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.1.Bij zijn beslissing tot afwijzing van de verzoeken heeft het hof dus de juiste maatstaf toegepast. Daarover klaagt het middel ook niet. In cassatie staat enkel ter beoordeling de vraag of het hof de afwijzing van de verzoeken begrijpelijk en/of toereikend heeft gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.2.
17. De door het hof ter terechtzitting aan de verdachte gestelde vragen en de op die terechtzitting gegeven motivering voor de afwijzing van de verzoeken wijzen uit dat het hof voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de verzoeken heeft getracht te achterhalen welk scenario de verdachte (en zijn verdediging) tegenover dat van het OM stelde met het oog op het geven van een verklaring voor het aantreffen van het sporenmateriaal, te weten de blikjes energydrink en de zogeheten ‘fluim’. Dat het hof informeert naar dit eventuele scenario van de zijde van de verdachte vind ik verre van onbegrijpelijk.
18. Niet begrijpelijk is daarentegen dat het hof het voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de onderzoekswensen van betekenis acht of de verdachte in staat is om bij benadering aan te geven “wanneer hij voor het laatst aanwezig is geweest op of nabij de plaats van het delict.” Niet alleen mag dat zes jaar na dato niet meer van een verdachte worden verlangd, evenmin kan worden ingezien waarom zonder die informatie voor het verzochte onderzoek geen aanknopingspunten bestaan. De verdachte had immers reeds te kennen gegeven dat hij in die tijd overdag regelmatig in de buurt van de plaats delict verkeerde, al dan niet met andere jongens. Voor het formuleren van een alternatief scenario is dat voldoende. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
19. Niettemin hoeft dit – bij gebrek aan enig rechtens te respecteren belang daarbij – niet tot cassatie te leiden, en wel hierom. De geformuleerde verzoeken hadden betrekking op een specifiek punt in de bewijsvoering in het veroordelend vonnis van de rechtbank. De rechtbank had namelijk overwogen dat zij “geen aanleiding [ziet] te twijfelen aan de bevindingen van de verbalisanten met betrekking tot de buitentemperatuur en de aanname dat het bij de aangetroffen fluim om een recentelijk biologisch spoor ging, (…).”3.Het ging de rechtbank hierbij kennelijk om de vraag of het moment waarop het spoor was ontstaan (binnen zekere marges) kon worden bepaald aan de hand van de omgevingstemperatuur ter hoogte van de grond en de ‘fase’ (vast of vloeibaar) van de fluim. Uit de waargenomen toestand van het spoor leidde de rechtbank in dit licht bezien af dat de depositie van de fluim had plaatsgehad betrekkelijk korte tijd vóór de waarneming ervan door de verbalisant. Een soortgelijke gevolgtrekking had de rechtbank overigens ook kunnen maken ten aanzien van de vloeibare toestand van de energydrink in de aangetroffen blikjes, al heb ik die gevolgtrekking in het vonnis niet teruggevonden. De verdediging betwistte daarna in hoger beroep dat de recente depositie van deze sporen kon worden afgeleid uit de omgevingstemperatuur en de toestand van de sporen, en zij wenste nader onderzoek daarover.
20. De fysische aspecten van (1) de omgevingstemperatuur van om en nabij het moment van veiligstelling van de sporen, (2) het vriespunt en de bevriessnelheid van speeksel en van energydrink, en (3) de toestand (‘fase’) van deze sporen op het moment dat zij werden veiliggesteld, heeft het hof – anders dan de rechtbank – in de bewijsvoering buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft de betrekkelijk recente depositie van de sporen – en daarmee de relatie tussen het delict en het ontstaan van deze sporen – niet afgeleid uit de drie genoemde fysische aspecten. De verzoeken van de verdediging hebben het daarmee beoogde effect gesorteerd. De verdachte heeft dus geen belang bij cassatie op de grond dat de motivering van de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk is.
De bespreking van de klacht over de afwijzing van het tweede verzoek
21. De herhaalde verzoeken van de verdediging zijn bij pleidooi gedaan onder de voorwaarden dat (a) het hof tot een veroordeling komt, (b) het hof de DNA-uitslagen voor het bewijs gebruikt en (c) het hof daarbij het uitdrukkelijk ingenomen standpunt van de verdediging omtrent de temperatuur ter plaatse en de snelheid van de bevriezing terzijde schuift.
22. Het hof heeft overwogen dat het de temperatuur ter plaatse en de snelheid van bevriezing van de sporen (anders dan de rechtbank) niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, dat daardoor “niet aan de voorwaarden van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging is voldaan” en dat het verzoek daarom “geen nadere bespreking [behoeft]”.
23. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat – overeenkomstig de aangehaalde overweging van het hof – niet blijkt dat het hof de bewijsvoering (mede) heeft gestoeld op de omgevingstemperatuur en de snelheid van bevriezing van de genoemde sporen. De onder (c) genoemde voorwaarde is dus (inderdaad) niet vervuld.
24. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
25. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 4] , zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.
26. De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende met betrekking tot de verklaring van de getuige [betrokkene 4] aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Waar volgens de verdediging de eerste tekenen van bedrog te zien zijn, betreffen de verklaringen van [betrokkene 4] over de klap aan [benadeelde] [ [benadeelde] , DA].
Eerst zegt [betrokkene 4] dat cliënt zou hebben verteld dat [benadeelde] dacht dat het een grapje was en dat er een klap met de achterkant van het wapen voor nodig was om de ernst duidelijk te maken. Wie er had geslagen weet [betrokkene 4] echter niet.
In het volgende verhoor vertelt [betrokkene 4] een ander verhaal. Ook hier zou [benadeelde] gedacht hebben dat het een grapje was, maar wist hij na de klap dat het menens was. Nu zegt [betrokkene 4] echter dat hij wél weet wie de klap gegeven heeft. Verder weet hij ook met welke gedachte die klap óók gegeven was. Cliënt zou hebben verteld dat [benadeelde] een keer iets handtastelijks wilde doen hetgeen cliënt niet wilde, daarom een klap.
Het verschil tussen het niet weten wie er een klap heeft uitgedeeld en de bijzondere achterliggende reden van een klap benoemen ligt voor mij écht te ver uit elkaar. Dat vergeet je niet, dan ben je aan het verzinnen. Het valt ook op dat aangever [benadeelde] niet eens weet dat er een masker is gebruikt en nergens opmerkt dat hij eerst dacht dat het een grap was, dat lijkt dan ook een invulling te zijn van [betrokkene 4] . De overige door [betrokkene 4] benoemde feiten en omstandigheden blijken verder uit de in de media gepubliceerde beelden. [betrokkene 4] wist al heel vroeg dat hij verdacht werd en heeft deze beelden goed bekeken.
Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris 'komt de aap eindelijk uit de mouw'. [betrokkene 4] heeft helemaal niet al die informatie van cliënt gekregen. [betrokkene 4] heeft dit ingevuld naar aanleiding van informatie die hij zou hebben opgevangen voorafgaand aan de overval en heeft vervolgens aan de hand van zijn kennis van de camerabeelden het beeld 'ingekleurd' en een verhaal verzonnen waarbij hij een enorme hoeveelheid uitspraken bij cliënt in de mond legt. Uitspraken die toevallig iedere keer overlopen van daderinformatie aan de zijde van cliënt.
Hij heeft daarbij kunnen wijzen naar cliënt omdat cliënt wel eens binnen was geweest bij [benadeelde] en dus wist waar de kluis was. Dit zijn overigens de woorden van [betrokkene 4] . Dat wordt namelijk betwist door cliënt, maar bovendien ook door [benadeelde] zelf. Verder wist [betrokkene 4] dat cliënt daar in de buurt woont, er met regelmaat komt en er in zijn eigen herinnering diezelfde dag nog is geweest. [betrokkene 4] heeft immers met cliënt erbij zijn kleding geprobeerd op te halen. Dit gaf [betrokkene 4] nog eens de mogelijkheid om op te merken dat cliënt zou hebben gezegd dat er die avond een huwelijk was - een omstandigheid die zelfs door de officier van justitie als onaannemelijk terzijde is geschoven. Gelet op alle bij [betrokkene 4] aanwezige kennis acht zij het bovendien goed mogelijk dat zij de daders getipt heeft maar daar kom ik later in mijn pleidooi op terug.
Op grond van het voorgaande meen ik dat inmiddels geconcludeerd kan en moet worden dat [betrokkene 4] heeft ingevuld dat cliënt betrokken is op grond van gestelde informatie vooraf. Zijn verklaringen over beweerdelijke uitspraken van cliënt zijn op essentiële punten inconsistent en zijn dan ook onbetrouwbaar. Hij heeft bovendien reden gehad om cliënt aan te wijzen en heeft de mogelijkheid gehad om cliënt op basis van de camerabeelden en informatie in de media daderinformatie toe te dichten. Deze omstandigheden in combinatie met de verklaring van [betrokkene 4] bij de raadsheer-commissaris brengen mij tot de slotsom dat zijn verklaringen kennelijk leugenachtig zijn. De verdediging meent dan ook dat deze verklaringen niet tot het bewijs gebezigd behoren te worden aangezien dat strijdig zou zijn met het wettelijk stelsel en verzoekt u dan ook deze verklaringen van het bewijs uit te sluiten.”
27. Het hof heeft hetgeen de raadsman heeft aangevoerd verworpen op de gronden die hierboven onder 7 zijn vermeld.
28. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Het staat de feitenrechter vrij om – binnen de door de wet getrokken grenzen – van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te gebruiken wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid geschikt voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Of de door de feitenrechter vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn, kan in cassatie niet worden onderzocht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal door de Hoge Raad worden ingegrepen.4.De motiveringsplicht bij weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gaat daarnaast niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering behoeft op grond van artikel 359 lid 2 Sv geen nadere motivering meer.5.
29. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat – hoewel het hof vrij is in de selectie en waardering van het bewijs – de “keuze [stoelt] op een niet sluitende redenering”. Daartoe is aangevoerd dat de gevolgtrekking dat de door [betrokkene 4] gepresenteerde daderinformatie afkomstig moet zijn van de feitelijke dader(s) van de overval onbegrijpelijk is. Nu “juist deze overweging ten grondslag ligt aan de motivering van de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt”, is dit volgens de steller van het middel evenmin begrijpelijk.
30. Dit standpunt deel ik niet en berust naar ik meen op een te beperkte lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft uitgebreid en niet onbegrijpelijk overwogen waarom het de verklaring van [betrokkene 4] wel betrouwbaar acht.
31. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verklaring van [betrokkene 4] zoals afgelegd op 23 februari 2013 bevestiging vindt in de verklaringen van getuige [betrokkene 3] van 19 september 2013 en 4 oktober 2013. Bovendien heeft het hof erop gewezen dat de verklaring van [betrokkene 4] , te weten dat hij ten tijde van de overval zelf in [plaats] verbleef, steun vindt in de getuigenverklaringen van [betrokkene 5] en de vader van [betrokkene 6] . Tevens wees het hof op de transcripten van (in de PI) afgeluisterde telefoongesprekken van [betrokkene 4] .
Uit die telefoongesprekken blijkt onder meer dat [betrokkene 4] heeft gezegd dat medeverdachte [betrokkene 2] tegenover hem heeft toegegeven dat hij de overval op [A] heeft gepleegd, dat [betrokkene 4] verbaasd is dat hij zelf ook als verdachte in deze zaak is aangemerkt en hij het plegen van de overval zelf consequent heeft ontkend. Dat [betrokkene 4] op dat moment zou weten dat hij zou worden afgeluisterd acht het hof onaannemelijk omdat hij op dat moment ook bedreigingen heeft geuit in de richting van zijn ex-vriendin. Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat [betrokkene 4] een alibi heeft voor het moment van de overval en dat hij de informatie waarover hij heeft verklaard op 23 februari 2013 heeft gekregen van de feitelijke dader(s).
32. Daarnaast heeft het hof op het volgende gewezen:
(i) de verklaringen van getuige [betrokkene 3] – hoewel hij wisselend heeft verklaard over de persoon die het muntgeld op de vluchtroute heeft laten vallen – zijn eveneens betrouwbaar. [betrokkene 3] heeft verklaard dat twee personen, onder wie in ieder geval medeverdachte [betrokkene 2] , de overval hebben gepleegd en dat zij na de overval op de vluchtroute muntgeld hebben laten vallen;
(ii) deze verklaring komt niet alleen overeen met de verklaring van [betrokkene 4] , maar vindt steun in de technische onderzoeksbevindingen, te weten het door de diensthond opgepakte geurspoor vanaf de nooduitgang van de [A] naar de zwarte portemonnee en het muntgeld, waaruit het hof heeft afgeleid dat het hier daadwerkelijk gaat om de door de twee daders gekozen vluchtroute en daarmee ook van een daderspoor;
(iii) het aantreffen van biologische sporen (de fluim en op de blikjes energydrink). Het alternatieve scenario van de verdachte dat deze blikjes op een eerder tijdstip zijn weggegooid in de nabijheid van [A] heeft het hof gepasseerd. Het hof heeft geconcludeerd dat zowel de fluim als de twee blikjes energydrink gerelateerd zijn aan de overval;
(iv) van [betrokkene 4] noch van [betrokkene 3] zijn DNA-sporen aangetroffen op of nabij de plaats delict.
33. Gelet op het voorgaande heeft het hof voldoende gemotiveerd de redenen opgegeven die het hof hebben gebracht tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
34. Verder stelt het middel dat het, en ik citeer “niet begrijpelijk [is] dat het hof eerst constateert dat de getuigen, waaronder [betrokkene 4] , op onderdelen later anders hebben verklaard en vervolgens niet motiveert waarom de eerder afgelegde verklaringen in het licht van die wijzigingen nog voldoende betrouwbaar kunnen worden geacht”.
35. Behoudens dat de steller van het middel hiermee de vrijheid van de selectie en waardering van de feitenrechter miskent, berust dit standpunt eveneens op een te beperkte lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers overwogen dat de getuigen later – dus na de verklaringen zoals afgelegd op 23 februari 2013, 19 september 2013 en 4 oktober 2013 – op onderdelen anders hebben verklaard en het hof om die reden alleen deze drie verklaringen, die kort na de overval zijn afgelegd, voor het bewijs heeft gebruikt. Daartoe heeft het hof overwogen dat deze verklaringen niet alleen steun vinden in elkaar, maar ook in de resultaten van het technische onderzoek.
36. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
37. Het derde middel klaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
38. Dit middel is – gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 – terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van artikel 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
39. Het middel slaagt.
Het vierde middel
40. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken te laat heeft ingezonden.
41. Namens de verdachte is op 6 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 maart 2020 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM met afgerond zes maanden is overschreden en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf dient te worden verminderd in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Ambtshalve merk ik op dat een voortvarende afdoening door de Hoge Raad waardoor de inbreuk voldoende wordt gecompenseerd, niet meer tot de mogelijkheden behoort.
42. Het middel slaagt.
Tot slot
43. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde en het vierde middel slagen.
44. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2021
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Rechtbank Oost-Brabant, vonnis van 17 februari 2016, p. 7.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237 en 246. Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239, HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/84 m.nt. Reijntjes.
Van Dorst, a.w., p. 194 .e.v. en vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma; HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1018, NJ 2016/306 m.nt. Kooijmans.