Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4493.
Hof 's-Hertogenbosch, 22-02-2023, nr. 21/01272 en 21/01273
ECLI:NL:GHSHE:2023:562, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-02-2023
- Zaaknummer
21/01272 en 21/01273
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:562, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑02‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4928, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/0494
NTFR 2023/462 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 22‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Wrakingsverbod. Beschikkingen belastingrente naar aanleiding van teruggaven BPM. De rechtbank heeft in deze zaak een wrakingsverzoek gepasseerd omdat in een andere procedure door de wrakingskamer is bepaald dat de gemachtigde voor een periode van één jaar geen wrakingsverzoeken op dezelfde gronden meer mag indienen. Het hof is van oordeel dat als uitgangspunt geldt dat de wrakingskamer beslist op een wrakingsverzoek, maar dat het in uitzonderlijke gevallen mogelijk is dat (ook toekomstige) wrakingsverzoeken buiten behandeling worden gelaten door het opleggen van een wrakingsverbod, ook al betreft dit een andere belastingplichtige. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier sprake. De beschikking waarbij € 6 belastingrente is vergoed, moet worden verhoogd naar € 7, gelet op het arrest ECLI:NL:HR:2022:89.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01272 en 21/01273
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 september 2021, nummers BRE 20/6234 en 20/6492, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft twee belastingrentebeschikkingen afgegeven op grond waarvan aan belanghebbende belastingrente wordt vergoed.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard respectievelijk zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van de door [gemachtigde 1] (hierna: [gemachtigde 1] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 23 november 2021 en de daaropvolgende brief van 29 november 2021 heeft het hof [gemachtigde 1] bij tussenuitspraak van 19 januari 2022 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 19 januari 2022 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft aanvankelijk geen nieuwe gemachtigde aangewezen. Op 28 november 2022 heeft belanghebbende [gemachtigde 2] (hierna: [gemachtigde 2] ) gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures.
1.6.
Vóór de zitting is door [gemachtigde 1] digitaal een nader stuk geüpload (ingediend), getekend door [A] . Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De inspecteur heeft - op verzoek van het hof - een nadere berekening ingestuurd van de te vergoeden rente. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij [gemachtigde 2] bij brief van 12 december 2022, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door [gemachtigde 2] opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 13 december 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
Namens de inspecteur is [inspecteur] verschenen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Op 23 mei 2018 heeft de inspecteur een teruggaaf BPM verleend ten aanzien van de maandaangifte november 2016 van € 124 en over de periode 1 april 2017 tot 13 juni 2018 € 6 belastingrente vergoed.
Eveneens op 23 mei 2018 heeft de inspecteur een teruggaaf BPM verleend ten aanzien van de maandaangifte juni 2016 van € 25 en over de periode 1 april 2017 tot 13 juni 2018 € 2 belastingrente vergoed.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen beide rentebeschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
2.3.
De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 6 september 2021 in een andere procedure dan de onderhavige1., bepaald dat [gemachtigde 1] voor een periode van één jaar, te rekenen vanaf de datum van die uitspraak, geen wrakingsverzoeken op de in de uitspraak genoemde gronden tegen een belastingrechter van de rechtbank mag indienen.
2.4.
[gemachtigde 1] heeft op 10 september 2021 een wrakingsverzoek tegen de behandelend rechter mr. Pauwels ingediend. Bij brief van 13 september 2021 heeft de rechtbank (mr. Pauwels) dit wrakingsverzoek gepasseerd onder verwijzing naar de onder 2.3 vermelde uitspraak van 6 september 2021.
2.5.
Ter zitting van 15 september 2021 heeft [gemachtigde 1] wederom een wrakingsverzoek ingediend en dat wrakingsverzoek is eveneens door de rechtbank (mr. Pauwels) gepasseerd onder verwijzing naar de uitspraak van 6 september 2021.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de rentebeschikkingen ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard voor zover wordt verzocht om een rentevergoeding waarvan de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger van de Belastingdienst hoort. De rechtbank heeft voorts de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 150, gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 356 aan belanghebbende vergoedt en tevens beslist dat wettelijke rente is verschuldigd die gaat lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan indien voormelde bedragen niet tijdig worden vergoed.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank (en het hof) terecht griffierecht geheven?
2. Is het passeren van de wrakingsverzoeken in strijd met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest EU)?
3. Is de toegekende rentevergoeding in overeenstemming met het Unierecht?
4. Heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard ten aanzien van de vergoeding van rente voor zover de vaststelling daarvan volgens nationaal recht tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort?
5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van proceskosten dan door de rechtbank is toegekend?
6. Heeft de rechtbank terecht een oordeel gegeven over de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot een hogere rentevergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
[gemachtigde 1] is bij de tussenuitspraak door het hof geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
4.2.
Voorafgaand aan de zitting is een stuk ingediend, getekend door [A] (1.6). Het hof laat dit stuk buiten beschouwing om de volgende redenen. In de eerste plaats is het stuk ingediend door [gemachtigde 1] . Gelet op de tussenuitspraak was hij niet langer bevoegd om belanghebbende bij te staan of te vertegenwoordigen. In de tweede plaats is het hof niet gebleken dat [A] bevoegd was om namens belanghebbende de zaak te verdedigen. Het hof beschikt niet over een door belanghebbende aan [A] afgegeven machtiging. Het hof beschikt ook niet over enig stuk waaruit blijkt dat [gemachtigde 2] (de gemachtigde) heeft ingestemd dat [A] haar vervangt dan wel dat zij een subvolmacht aan [A] heeft gegeven. Naar het oordeel van het hof is dit stuk door een onbevoegde ingediend.
4.3.
Het hof merkt voorts op dat aanvankelijk deze zaken op zitting stonden gepland op 22 december 2022. Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting heeft belanghebbende alsnog een gemachtigde aangewezen in de persoon van [gemachtigde 2] . Zij deelde echter mee dat zij op 22 december 2022 verhinderd was, omdat zij die dag zitting had bij de rechtbank Gelderland. Zij gaf tevens verhinderdata over de periode 17 november 2022 tot en met 31 januari 2023. De griffier heeft vervolgens in telefonisch overleg met [gemachtigde 2] een nieuwe zittingsdatum op 26 januari 2023 bepaald. Het hof ziet in deze gang van zaken een bevestiging van de procesvertegenwoordiging door (geen ander dan) [gemachtigde 2] .
Ten aanzien van het geschil
Geschilpunt 1. Heffing van griffierecht
4.4.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.5.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev2.en het arrest Orrizonte3., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest Hoge Raad 11 oktober 2019.4.Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
Geschilpunt 2: Passeren wrakingsverzoeken
4.6.
Belanghebbende stelt dat het passeren van de wrakingsverzoeken in strijd is met artikel 47 Handvest EU.
4.7.
Het hof stelt voorop dat een wrakingsverzoek in beginsel moet worden beoordeeld door een wrakingskamer waarin de gewraakte rechter geen deel van uitmaakt (artikel 8:18 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Deze regel impliceert dat een rechter tegen wie een wrakingsverzoek wordt ingediend, in beginsel, niet zelf kan beslissen een wrakingsverzoek buiten behandeling te laten. Vgl. in dit verband rov. 4.7 eerste alinea van het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018:5.“een gewraakte rechter (mag) in het
algemeen geen recht spreken in - kort gezegd - zijn eigen zaak.”
4.8.
Op de onder 4.7. vermelde hoofdregel bestaan uitzonderingen. In de wettelijke regeling zijn enkele uitzonderingen opgenomen. Zo bepaalt artikel 8:16, lid 4, Awb dat een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten en omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Ook artikel 8:18, lid 4, Awb bevat een uitzondering, op grond waarvan de bestuursrechter in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Die laatste beslissing geschiedt door de wrakingskamer.
Daarnaast is het denkbaar dat een wrakingsverzoek misbruik van procesrecht oplevert, op grond waarvan de wrakingskamer een dergelijk verzoek verkort kan afdoen of dat op andere gronden geconcludeerd moet worden dat de proceshandeling niet als een verzoek om wraking moet worden opgevat.6.Voor deze laatste situatie kan ook worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (noot 5) alsmede het in noot 6 genoemde arrest.
Uit het arrest van 25 september 2018 volgt voorts dat de wrakingskamer zelf een nieuw wrakingsverzoek tegen haarzelf buiten beschouwing kan laten, zonder dat dit wordt beoordeeld door een nieuwe wrakingskamer.
4.9.
De vraag is of - zoals hier aan de orde - de hoofdkamer (enkel- of meervoudig) een tegen één of meer van haar leden ingediend wrakingsverzoek in bijzondere omstandigheden buiten beschouwing kan laten zonder dat een wrakingskamer zich daarover heeft gebogen. In voormeld arrest van 25 september 2018 heeft de Hoge Raad die vraag expliciet niet beantwoord.7.In zijn arrest van 16 maart 20218.heeft de Hoge Raad onder aanhaling van zijn arrest van 25 september 2018, overwogen “dat zich tijdens de behandeling van strafzaken uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 en 513 Sv aan te merken verzoeken, de strafrechter de bevoegdheid – niet de verplichting – heeft te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde – die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers waaronder slachtoffers – en van een goede en tijdige rechtspleging in strafzaken, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich één van de onder 2.7.1 - 2.7.3 bedoelde gevallen voordoet.”
In aanmerking genomen dat bij de herziening van de rechterlijke organisatie met ingang van 1 januari 1994 is gekozen voor eenvormige regeling van de wraking in het burgerlijk procesrecht, het strafprocesrecht en het bestuursprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht, is dit arrest ook voor onderhavige zaak van belang: ook de Belastingkamer heeft (dus) in uitzonderlijke gevallen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 en 8:16 Awb aan te merken verzoeken, de bevoegdheid te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen.
4.10
Het hof stelt vast dat belanghebbende geen grief heeft gericht tegen de weergave door de rechtbank van de kern van de gronden van het wrakingsverzoek in 2.2. van de uitspraak waarvan beroep. Het hof stelt voorts vast dat daarmee is voldaan aan de gronden (1) en (2) genoemd in 4.8 in verbinding met 4.10 van de in 2.3 genoemde uitspraak van de wrakingskamer van de rechtbank van 6 september 2021.
4.11.
De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan beroep niet uitdrukkelijk ervan blijk geven dat en waarom naar haar oordeel zich één van de, van het in 4.9 geciteerde arrest onder 2.7.1 - 2.7.3 bedoelde gevallen voordoet.
Vorenstaande neemt niet weg dat de rechtspraak zich frequent geconfronteerd ziet met verzoeken tot wraking die niet zijn gericht op het toetsen van de vraag of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden, maar vaak zijn gericht tegen rechterlijke beslissingen als zodanig of zijn gericht om de behandeling van de zaak te vertragen of anderszins zand in de raderen te strooien. Waar het gaat om onervaren procespartijen die onvoldoende begrip hebben over hoe de rechtspraak werkt, dient dit geaccepteerd te worden en is het een taak van de wrakingskamer om uit te leggen waarvoor het wrakingsmiddel is bestemd.
Anders ligt dit bij procespartijen en -deelnemers die veel ervaring met de rechtspraak hebben en voldoende op de hoogte zijn van de (on)mogelijkheden van het indienen van wrakingsverzoeken. Indien in dat geval wordt vastgesteld dat sprake is van misbruik van het wrakingsmiddel, bijvoorbeeld omdat deze procespartij of voor hem optredende procesdeelnemer steevast dezelfde gronden aanvoert die al vele malen door wrakingskamers zijn verworpen, kan een alternatieve wijze van afdoening gerechtvaardigd zijn. Het hof acht daarbij mede van belang dat het inzetten van het wrakingsmiddel een fors beslag legt op de capaciteit van de rechtspraak en niet zelden leidt tot vertraging in de afdoening van de zaak. Dit laatste is ten nadele van de andere procespartijen en -deelnemers en dient naar het oordeel van het hof in de belangenafweging betrokken te worden.
4.12.
Het hof acht het in uitzonderlijke gevallen en met name in de 4.11 genoemde omstandigheden dan ook mogelijk dat (ook toekomstige) wrakingsverzoeken buiten behandeling worden gelaten door het opleggen van een wrakingsverbod, ook al betreft dit een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige waarvan eerder wrakingsverzoeken zijn afgewezen. Het hof hecht daarbij belang aan het feit dat het iedere keer dezelfde gemachtigde/procesdeelnemer is die het wrakingsverzoek indient en dat de gronden waarop de wrakingsverzoeken zijn gebaseerd, dezelfde zijn als in eerdere wrakingsverzoeken die zijn afgewezen. Het hof acht het voorts wenselijk dat een dergelijk ‘wrakingsverbod’ wordt uitgesproken door een wrakingskamer en de hoofdkamer dit niet zelfstandig beslist. Daarbij acht het hof van belang dat niet een algemeen wrakingsverbod wordt opgelegd, maar dat dit wordt ingekaderd tot bepaalde soorten verzoeken, bijvoorbeeld verzoeken waarvan de wrakingsgronden al diverse malen door de wrakingskamer zijn verworpen. Naar het oordeel van het hof is in een dergelijk geval geen sprake van het vooruitlopen op het gelijk of ongelijk in toekomstige zaken9., aangezien immers sprake is van wrakingsgronden die door de wrakingskamer al diverse malen zijn afgewezen.
4.13.
Het vorenstaande toegepast op de onderhavige zaak brengt het hof tot het volgende oordeel.
De wrakingskamer heeft in de uitspraak van 6 september 2021 vastgesteld dat [gemachtigde 1] al vele malen wrakingsverzoeken heeft ingediend tegen rechters van de rechtbank en dat die wrakingsverzoeken telkens zien op het standpunt van [gemachtigde 1] dat de betreffende rechter het Unierecht miskent, dat de Nederlandse rechtspraak in het algemeen onbetrouwbaar is en dat gemachtigde is geweigerd als gemachtigde in de hoofdzaak. Het op 10 september 2021 ingediende wrakingsverzoek bevat, als reeds vastgesteld in 4.10, vergelijkbare gronden als aan de orde in de uitspraak van 6 september 2021. Hetzelfde heeft te gelden voor het ter zitting gedane wrakingsverzoek.
De rechtbank heeft - gelet op het voorgaande - de wrakingsverzoeken buiten behandeling mogen laten.
4.14.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook al zou het passeren van de wrakingsverzoeken op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan niet zijn toegestaan, dan nog niet kan worden gesproken van een situatie dat belanghebbende in zijn procedurele rechten is geschaad, anders gezegd dat het aan het recht op een eerlijk proces in eerste aanleg heeft ontbroken. Gelet op de door belanghebbende/ [gemachtigde 1] aangevoerde wrakingsgronden, is evident dat deze wrakingsverzoeken door de wrakingskamer van de rechtbank zouden zijn afgewezen. Belanghebbende klaagt in zijn hoger beroepschrift wel over het passeren van het wrakingsverzoek wegens strijd met artikel 47 Handvest EU, maar hetgeen hij daarvoor aanvoert raakt niet aan het recht op een eerlijk proces.
Geschilpunt 3: Omvang van de te vergoeden belastingrente
4.15.
De inspecteur heeft belastingrente berekend over de periode 1 april 2017 tot 13 juni 2018 uitgaande van het wettelijke rentepercentage als bedoeld in artikel 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 202210., voldoet de in deze wettelijke regeling neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit volgende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.
4.16.
De inspecteur heeft bij email van 23 januari 2023 nieuwe berekeningen gemaakt van de te vergoeden belastingrente op basis van voormeld oordeel van de Hoge Raad. De inspecteur is daarbij ten onrechte uitgegaan van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens van april 2017 in plaats van het percentage dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting is betaald. Op de uiteindelijke uitkomst heeft dit echter geen effect. Uitgaande van het juiste rentepercentage berekent het hof de te vergoeden rente op € 7 respectievelijk € 2. Dit betekent dat beschikking inzake de te vergoeden belastingrente op de voet van artikel 30ha AWR voor de teruggaaf van de maand november 2016 moet worden vernietigd en moet worden vastgesteld op € 7 in plaats van € 6. De beschikking voor de teruggaaf van de maand juni 2016 blijft in stand.
Geschilpunt 4: Toepassing artikel 28c IW
4.17.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5, waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Geschilpunt 5: Proceskostenvergoeding rechtbank
4.18.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van beroep dan wel een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend en dat dit rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Het hof verstaat deze stelling bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
4.19.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het geding bij de rechtbank dan die volgt uit het Besluit rechtvaardigen. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te weinig belastingrente is vergoed, is daartoe onvoldoende.11.
4.20.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere proceskostenvergoeding ontlenen.
4.21.
Het hof ziet in navolging van de rechtbank wel reden om op grond van artikel 2, lid 3, Besluit tot een lagere dan forfaitaire vergoeding te concluderen. Het hof verwijst daarvoor naar de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019.12.De aldaar vermelde gronden zijn ook aan de orde in de onderhavige procedure bij de rechtbank. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding terecht vastgesteld op € 150.
Geschilpunt 6: Vergoeding van immateriële schade
4.22.
Belanghebbende heeft naar het hof begrijpt gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.23.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201913.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
Tussenconclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor wat betreft de rentebeschikking in verband met de teruggaaf over het tijdvak november 2016 en voor het overige ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.27.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt)14.x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 837.
Het hof ziet in dit geval geen reden om wegens bijzondere omstandigheden een lagere dan forfaitaire vergoeding toe te kennen, aangezien in hoger beroep tevens de vraag over het passeren van de wrakingsverzoeken aan de orde is. Het hof ziet voorts geen reden om een hogere dan forfaitaire vergoeding volgens het Besluit toe te kennen.
4.28.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond, maar uitsluitend voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de rentebeschikking ten aanzien van de teruggaaf over de maand november 2016;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep tegen de rentebeschikking ten aanzien van de teruggaaf over de maand november 2016 ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar tegen de rentebeschikking ten aanzien van de teruggaaf over de maand november 2016 bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt deze uitspraak op bezwaar;
- -
stelt de te vergoeden belastingrente vast op € 7;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 837;
- -
bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende (proces)kostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht en/of vergoeding van schade niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.W. van Rijkom en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2023
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
Zie conclusie A-G Valk voor HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1847, onderdelen 6.9 en 6.10.
Zie onderdeel 4.1 laatste alinea, van het arrest Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370.
Zie onderdeel 6.21 van de conclusie van A-G Valk voor Hoge Raad 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1847.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
1 punt voor het beroepschrift, zie Besluit.