AB 2022/348
Coronasteun. Tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 is een subsidie. Lagere subsidievaststelling is in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
CBb 23-08-2022, ECLI:NL:CBB:2022:557, m.nt. J.E. van den Brink
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23 augustus 2022
- Magistraten
Mrs. J.L. Verbeek, R.W.L. Koopmans, I.M. Ludwig
- Zaaknummer
21/1189
- Noot
J.E. van den Brink
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS677458:1
- Vakgebied(en)
Corona (V)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Bestuursrecht algemeen / Subsidie
- Brondocumenten
ECLI:NL:CBB:2022:557, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑08‑2022
- Wetingang
Essentie
Coronasteun. De tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 is een subsidie. Het CBb toetst indringend of de lagere subsidievaststelling geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Gelet op bijzondere omstandigheden van appellante is de lagere subsidievaststelling geen evenwichtig besluit.
Samenvatting
Verweerder was daarom bevoegd de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Vervolgens is de vraag of verweerder ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Het College beoordeelt of het lager vaststellen van de subsidie in dit geval in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert het College de in de uitspraken van het College van 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1048), 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) neergelegde maatstaf. Het College gaat bij het vormen van zijn oordeel uit van de vragen of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken en of de op zichzelf geschikte en noodzakelijke besluiten in de gegeven omstandigheden evenwichtig zijn. Omdat het gaat om besluiten die belastend (nadelig) zijn voor appellante en er geen belangen van derden bij betrokken zijn, toetst het College indringend.
Het College is van oordeel dat het op € 0,- vaststellen van de subsidie wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan, een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbaar gestelde geld terechtkomt bij de ondernemers waar de regeling voor bedoeld is.
Hoewel het op € 0,- vaststellen van de subsidie op zichzelf een geschikt en noodzakelijk besluit is, is het College van oordeel dat het gelet de bijzondere omstandigheden van appellante in dit geval geen evenwichtig besluit is.
Het voorgaande betekent dat verweerder in dit geval geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het College voorziet zelf in de zaak en stelt de op grond van de TLTO aan appellante verleende tegemoetkoming vast op € 77.430,38.
Partij(en)
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2022 in de zaak tussen:
Naam 1 V.O.F., appellante (gemachtigde: mr. L. Pronk),
en
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder (gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman).
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO) verleende tegemoetkoming vastgesteld op € 0 en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 4 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Verkoijen, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Namens appellante was ook naam 2 (naam 2-a) aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en naam 3.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.
Appellante heeft een boomkwekerij. Zij kweekt sierplanten met een teeltperiode variërend van 3 tot en met 10 jaar. Het grootste deel van de planten op haar teeltareaal is in 2010 en 2013 opgezet met als doel deze in het voorjaar van 2020 te verkopen. Er wordt bewust een groot gedeelte van het teeltareaal opgezet met langjarige teelt om zo met het beperkte teeltareaal (16.000 m2) verkoopbare aantallen af te kunnen zetten in een specifiek jaar. Deze manier van bedrijfsvoering is ingegeven door de gezondheidssituatie van naam 2. Appellante had (prijs)afspraken gemaakt met twee partijen voor het afnemen van een groot aantal producten in maart en april 2020. Door de coronamaatregelen, waaronder het sluiten van de grens met België, heeft appellante de producten niet kunnen verkopen. Voor het grootste deel van de bomen gold dat ze te groot waren om nog langer te laten staan. Zij kon slechts 43 planten nog afzetten. Appellante heeft daarom noodgedwongen besloten om in totaal 12.600 onverkoopbare planten te vernietigen, op 8.850 m2 aan teeltareaal. Dit betreft ca. 55% van het totale areaal.
2.1
De TLTO voorziet in een tegemoetkoming in de schade geleden door ondernemingen in bepaalde landbouwsectoren door de coronamaatregelen. De regeling is onder meer opgesteld om ondernemers in de sierteelt tegemoet te komen.
2.2
Een onderneming die als gevolg van de coronamaatregelen in de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 meer dan 30% omzetverlies lijdt ten opzichte van de gemiddelde omzet in de periode 12 maart tot en met 11 juni in de jaren 2017, 2018 en 2019, komt in aanmerking voor een tegemoetkoming.
2.3
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.1
Appellante heeft op 17 juni 2020 een tegemoetkoming op grond van de TLTO aangevraagd. Bij besluit van 27 november 2020 heeft verweerder een tegemoetkoming aan appellante verleend van € 77.430,38 en aan haar een voorschot van € 43.971,37 betaald. Op 30 november 2020 heeft appellante een verzoek om vaststelling van de tegemoetkoming ingediend.
3.2
Verweerder heeft de tegemoetkoming in het primaire besluit vastgesteld op € 0, omdat appellante in de periode 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 minder dan 30% omzetverlies had ten opzichte van de gemiddelde omzet in die periode over de jaren 2017 tot en met 2019. In het bestreden besluit is verweerder bij zijn standpunt gebleven. Verweerder wijst erop dat er geen uitzonderingsbepaling in de TLTO is opgenomen die rekening houdt met de bedrijfsvoering van appellante. Deze regeling wordt gekenmerkt door het generieke karakter, waardoor het opnemen van een hardheidsclausule niet voor de hand lag. Verweerder maakt alleen in schrijnende gevallen, zoals genoemd in de Kamerbrief van 26 februari 2021, een uitzondering. Van één van de in die brief genoemde situaties is hier geen sprake. Tot slot merkt verweerder op dat de situatie van appellante niet bijzonder is ten opzichte van anderen die een meerjaarsproductie telen. Van een onevenredige afweging van belangen is daarom geen sprake.
Standpunten van partijen
4.
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar specifieke situatie en de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeert. In de referentieperiode is er geen sprake van omzet, maar wel van kosten. Dit komt doordat de bedrijfsvoering is gebaseerd op langjarige teelt. Deze teelt kenmerkt zich door een lange periode van investeren in teeltgoed en groei, waarbij de bedrijfskosten doorlopen, en een aanzienlijk kortere periode waarin opbrengst gegenereerd wordt. Deze opbrengst dient daarom toegerekend te worden aan de gehele teeltperiode. Op basis van historische prijzen berekent appellante dat een gemiddelde omzet van € 194.154,17 is toe te rekenen aan de jaren 2017 tot en met 2019. Ter onderbouwing van dit betoog heeft appellante bij haar verzoek om vaststelling een deskundigenrapport van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) overgelegd. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. De daadwerkelijke omzet in het voorjaar van 2020 bedroeg slechts € 1.133 in verband met de verkoop van niet meer dan 43 planten, terwijl 12.600 planten zijn vernietigd. Als deze omzet wordt vergeleken met de aan de referentieperiode toe te rekenen gemiddelde jaaromzet van € 194.154,17 resteert, na aftrek van bespaarde kosten, een omzetverlies van € 158.021,17. Dat is een verlies van 81,4%. Verweerder stelt dat hij hier niet vanuit kan gaan, omdat de TLTO geen mogelijkheid biedt voor het hanteren van een andere maatstaf dan die van artikel 2, eerste en tweede lid. Verweerder miskent hierbij dat het evenredigheidsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de voor een belanghebbende onevenredige gevolgen. Ten slotte merkt appellante op dat aan haar in eerste instantie wel een voorschot is verstrekt en dat er op korte termijn onoverkomelijke betalingsproblemen zullen ontstaan als zij dit bedrag moet terugbetalen.
5.
In het verweerschrift herhaalt verweerder zijn standpunt dat de TLTO geen ruimte biedt om op andere wijze te bepalen of een gedupeerde onderneming voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Ook herhaalt hij dat er nadrukkelijk geen hardheidsclausule in de TLTO is opgenomen. Om te zorgen dat de regeling uitvoerbaar blijft, wordt slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering gemaakt. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van de TLTO af te wijken, hoe vervelend dat wellicht ook voor haar uitpakt. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat het bij voorschot betaalde bedrag terecht is teruggevorderd. De nadelige gevolgen van de terugvordering zijn niet onevenredig in verhouding tot het de met het besluit te dienen doelen van een rechtmatige verstrekking van gelden en staatssteun. Wel kunnen er afspraken gemaakt worden over een betalingsregeling.
Oordeel van het College
6.
Het College is van oordeel dat verweerder bevoegd was de subsidie lager vast te stellen, maar dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van die bevoegdheid. Er zijn bijzondere omstandigheden die dat onevenwichtig maken en daarom onevenredig. Dat betekent dat verweerder het betaalde voorschot ook niet mag terugvorderen. Hieronder legt het College uit waarom.
7.1
Een tegemoetkoming op grond van de TLTO is een subsidie. Dat betekent dat de subsidietitel (titel 4.2) uit de Awb van toepassing is.
7.2
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat het subsidiebedrag wordt vastgesteld in overeenstemming met de verlening. Op grond van het tweede lid heeft verweerder echter de bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen, indien zich één of meer van de in dat lid genoemde omstandigheden voordoen. De subsidie kan onder meer lager worden vastgesteld indien de ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit op de aanvraag om subsidieverlening zou hebben geleid (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb). Deze bevoegdheid is een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om, als aan de vereisten is voldaan, deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken.
7.3
Als verweerder artikel 4:46, tweede lid, van de Awb toepast, dient hij daarbij het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in acht te nemen. Dat betekent dat de gevolgen van de lagere vaststelling niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
7.4
Het College moet dus eerst beoordelen of verweerder bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen. Als dat zo is, moet vervolgens beoordeeld worden of verweerder, gelet op het evenredigheidsbeginsel, ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken.
8.1
Verweerder heeft een subsidie van € 77.430,38 aan appellante verleend en aan haar een voorschot van € 43.971,37 betaald. Appellante heeft toegelicht dat zij bij haar aanvraag om subsidieverlening, na telefonisch overleg met een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, niet de daadwerkelijke referentieomzet heeft opgegeven. In plaats daarvan heeft zij de aan die periode toe te rekenen omzet, zoals berekend in het hiervoor genoemde rapport van de ZLTO, opgegeven. Bij het verzoek om vaststelling heeft zij hetzelfde bedrag opgegeven.
8.2
Uit artikel 2, tweede lid, van de TLTO volgt dat de referentieomzet het gemiddelde is van de omzet in de periode van 12 maart tot en met 11 juni over de jaren 2017, 2018 en 2019. Uit de TLTO volgt dat slechts in twee gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op deze berekeningswijze, namelijk in het geval de onderneming zijn teeltoppervlak met minimaal 10% heeft uitgebreid en in het geval dat de onderneming in de periode 2017 t/m 2019 is gestart. Deze beide uitzonderingen zijn op appellante niet van toepassing. Dat betekent dat appellante bij haar subsidieaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt. Zij had haar daadwerkelijke referentieomzet moeten opgeven en niet de misgelopen omzet die volgens haar aan die periode toe te rekenen is. Verweerder was daarom bevoegd de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
9.1
Vervolgens is de vraag of verweerder ook van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Het College beoordeelt of het lager vaststellen van de subsidie in dit geval in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
9.2
Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel hanteert het College de in de uitspraken van het College van 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1048), 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) neergelegde maatstaf. Het College gaat bij het vormen van zijn oordeel uit van de vragen of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken en of de op zichzelf geschikte en noodzakelijke besluiten in de gegeven omstandigheden evenwichtig zijn. Omdat het gaat om besluiten die belastend (nadelig) zijn voor appellante en er geen belangen van derden bij betrokken zijn, toetst het College indringend.
9.3
Uit de toelichting bij de TLTO (Stcrt. 2020, 25444) blijkt dat deze regeling is opgesteld om ondernemers in onder andere de sierteelt tegemoet te komen. Op 17 maart 2020 heeft het kabinet een noodpakket samengesteld met een aantal generieke instrumenten voor liquiditeits- en inkomenssteun. Vervolgens is op 15 april 2020 geconstateerd dat, vanwege urgente en sectorspecifieke problematiek in delen van de land- en tuinbouwsector, de betreffende noodmaatregelen onvoldoende soelaas bieden. Het doel van de TLTO is een kader te scheppen op grond waarvan bepaalde ondernemingen aanspraak kunnen maken op een aanvullende tegemoetkoming. Zo is onder meer opgenomen welke ondernemingen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming en aan welke randvoorwaarden zij moeten voldoen. Eén van die voorwaarden is dat er sprake moet zijn van meer dan 30% omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen. Het College is van oordeel dat het op € 0 vaststellen van de subsidie wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan, een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbaar gestelde geld terechtkomt bij de ondernemers waar de regeling voor bedoeld is.
9.4
Hoewel het op € 0 vaststellen van de subsidie op zichzelf een geschikt en noodzakelijk besluit is, is het College van oordeel dat het gelet de bijzondere omstandigheden van appellante in dit geval geen evenwichtig besluit is. Daarbij acht het College het volgende van belang. In 2009 heeft naam 2 een ongeluk gehad met hersenletsel als gevolg. Hierdoor was hij niet meer in staat zijn werkzaamheden als bedrijfsleider bij een varkenshouderij uit te voeren. Samen met zijn echtgenote is hij een gecombineerd bedrijf gestart. Zij hebben naast de boomkwekerij een kalverhouderij en een kleinschalige kinderopvang aan huis. Om de werkzaamheden op de kwekerij te kunnen uitvoeren en ondanks het beperkte areaal toch verkoopbare aantallen te kweken, heeft naam 2 de teelt bewust zo opgezet dat er sprake is van langjarige teelten. Hierdoor kan hij zelf de werkzaamheden tijdens de groei verzorgen en kan hij het rooien laten uitvoeren door derden. Hierdoor zijn er dus niet jaarlijks vergelijkbare omzetten, maar is er sprake van een forse piekomzet in de jaren dat de producten afgeleverd worden. Appellante had daarbij de pech dat het grootste deel van haar producten in 2010 en 2013 was opgezet met als doel om deze in het voorjaar van 2020 te verkopen. De coronamaatregelen hebben ertoe geleid dat de vraag naar sierteeltproducten in het voorjaar van 2020 scherp daalde. Verweerder betwist niet dat appellant daardoor zijn planten niet meer kon afzetten (op een minimale hoeveelheid na) en heeft ook niet betwist dat hij geen andere optie had dan ze te vernietigen. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, is de situatie van appellante daarom niet te vergelijken met die van andere boomkwekers die een meerjarige teelt kweken. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, spreiden deze kwekers normaal gesproken hun risico door jaarlijks producten op te zetten op een deel van hun areaal. Daardoor hebben zij ieder jaar omzet en zijn ze niet afhankelijk van een piekomzet in één jaar. Weliswaar heeft appellante inmiddels ook driejarige planten, maar zij heeft nog niet een spreiding in oogst en omzet zoals andere kwekers omdat zij pas aan haar eerste oogst toe was. Dit moet worden aangemerkt als een gevolg van het genoemde ongeval waardoor appellante haar bedrijf op deze manier moest opzetten. Daarbij heeft appellante uiteraard niet kunnen voorzien dat zij juist in de maanden waarin zij zou rooien en leveren en haar omzet zou genereren door de coronamaatregelen zodanig zou worden getroffen dat nagenoeg haar hele opbrengst van de voorafgaande jaren zou verliezen. Dit kan ook niet worden beschouwd als het gevolg van ondernemersbeslissingen die voor rekening van appellante dienen te blijven. Het College concludeert daarom dat de omstandigheden van dit geval dusdanig bijzonder zijn dat de gevolgen van de lagere vaststelling onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
10.1
Het voorgaande betekent dat verweerder in dit geval geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het College voorziet zelf in de zaak en stelt de op grond van de TLTO aan appellante verleende tegemoetkoming vast op € 77.430,38.
10.2
Dit betekent dat er geen grondslag meer is voor de terugvordering van het betaalde voorschot. In dat opzicht is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 4:95, vierde lid, van de Awb. Het primaire besluit wordt in dit opzicht herroepen.
10.3
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Verder moet verweerder de door naam 2 gemaakte reiskosten en verletkosten voor het bijwonen van de zitting vergoeden. De reiskosten bedragen € 41,42. De vergoeding voor verletkosten stelt het College vast op € 42 (6 x € 7). Daarbij wordt het laagste tarief gehanteerd (zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bpb) omdat appellante de verletkosten niet heeft gespecificeerd.
Beslissing
Het College:
- —
verklaart het beroep gegrond;
- —
vernietigt het bestreden besluit;
- —
herroept het primaire besluit, stelt de op grond van de TLTO aan appellante verleende tegemoetkoming vast op € 77.430,38 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- —
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan appellante te vergoeden;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.601,42.
Bijlage
Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19
Hoofdstuk 2. Sierteelt en voedingstuinbouw
Artikel 2. (verstrekking en hoogte tegemoetkoming)
- 1.
De minister verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan een gedupeerde onderneming die in de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020:
- —
meer dan 30% aan omzetderving, zoals bepaald op de in het tweede tot en met zesde lid bepaalde wijze lijdt als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19;
- —
geconfronteerd wordt met een combinatie van de volgende situaties:
- —
de productie gaat door terwijl er nauwelijks omzet wordt gemaakt;
- —
producten zijn slecht of niet houdbaar vanwege bederfelijkheid en er zijn geen of beperkte alternatieve toepassingsmogelijkheden; en
- —
in de periode maart, april en mei is een grote seizoenspiek in productie, personele bezetting en omzet.
- 2.
De hoogte van de omzetderving wordt vastgesteld op 70% van het verschil tussen het gemiddelde van de omzet in de periode van 12 maart tot en met 11 juni over de jaren 2017, 2018 en 2019 en de omzet in de periode van 12 maart tot en met 11 juni 2020, nadat dit verschil is verminderd met het bedrag waarmee de kosten van de ondernemer als gevolg van COVID-19 zijn afgenomen.
(…)
- 6.
In afwijking van het tweede lid geldt voor gedupeerde ondernemingen in de sierteelt en voedingstuinbouw die hun teeltoppervlak na 12 maart 2017 met minimaal 10% hebben uitgebreid dat de tegemoetkoming wordt gebaseerd op de omzetderving per vierkante meter, die wordt vastgesteld op 70% van het verschil tussen de gemiddelde omzet per vierkante meter van het bedrijf in de periode van 12 maart tot en met 11 juni over de jaren 2017, 2018 en 2019 en de omzet per vierkante meter in de periode van 12 maart tot en met 11 juni 2020, nadat dit verschil achtereenvolgens is vermenigvuldigd met het aantal vierkante meters teeltoppervlak bestemd voor sierteeltproducten of voedingstuinbouw in 2020 en is verminderd met het bedrag waarmee de kosten van de ondernemer als gevolg van COVID-19 zijn afgenomen.
(…)
Artikel 4. (afwijzingsgronden)
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
- —
de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde eisen;
- —
de gedupeerde onderneming in staat van faillissement verkeert dan wel bij de rechtbank een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de onderneming is ingediend.
(…)
Artikel 6. (Definitieve vaststelling tegemoetkoming)
- 1.
Uiterlijk op 30 november 2020 dient de gedupeerde onderneming een verzoek tot definitieve vaststelling van de tegemoetkoming bij de minister in met behulp van een door de minister beschikbaar gesteld middel door indiening van de volgende bewijsstukken:
- —
het bewijs waaruit blijkt wat de daadwerkelijke omzetderving, bruto winst of opbrengstderving in de periode van 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 is, geleverd door middel van een controleverklaring van een accountant volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document;
- —
een controleverklaring van een accountant over de omzet, bruto winst of opbrengst in de periode van 12 maart tot en met 11 juni over de jaren 2017, 2018 en 2019 volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document;
- —
voor ondernemingen die gedurende de periode van 12 maart tot en met 11 juni over de jaren 2017, 2018 of 2019 zijn gestart, wordt de omzet, bruto winst of opbrengst berekend vanaf het moment dat er omzet is gegenereerd;
- —
het bewijs waaruit blijkt met welk bedrag de kosten van de ondernemer als gevolg van COVID-19 zijn verminderd, geleverd door middel van een controleverklaring van een accountant volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document.
(…).
Noot
Auteur: J.E. van den Brink
1.
Bovenstaande uitspraak verdient een annotatie in de AB om een aantal redenen. In de eerste plaats betreft het een coronasteunregeling waarover — anders dan bijvoorbeeld de Tegemoetkoming Vaste Lasten — nog niet heel veel bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb of het College) is geprocedeerd. Het betreft hier de Regeling Tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers (Stcrt. 2020, 25444; nadien is de regeling drie keer gewijzigd), hierna: de TLTO. In deze uitspraak oordeelt het CBb voor het eerst expliciet dat deze tegemoetkoming een subsidie is in de zin van artikel 4:21, eerste lid, Awb en de subsidietitel van de Awb van toepassing is. In de tweede plaats hanteert het CBb een mooi uitgewerkte evenredigheidstoetsing bij de beoordeling of het lager vaststellen van de subsidie in dit geval in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. In de derde plaats komt het CBb tot het oordeel dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de subsidie in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb lager heeft vastgesteld. Het College voorziet vervolgens zelf in de zaak en stelt de subsidie vast op € 77.430,38. Deze voortvarende aanpak van het CBb werd ook in de pers opgepikt (zie het FD van 24 augustus 2022: ‘Alsnog coronasteun voor sierplantenkweker’).
2.
De zaak gaat over een sierplantenkweker die op 27 november 2020 op grond van de TLTO een tegemoetkoming heeft ontvangen van € 77.430,38. Het voorschot bedroeg € 43.971,37. Bij besluit van 1 februari 2021 heeft de minister de tegemoetkoming op nihil vastgesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd. De minister heeft namelijk vastgesteld dat de sierplantenkweker in de periode 12 maart 2020 tot en met 11 juni 2020 minder dan 30% omzetverlies had ten opzichte van de gemiddelde omzet in die periode over de jaren 2017 tot en met 2019. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de TLTO geldt namelijk als voorwaarde om voor de tegemoetkoming in aanmerking te komen dat de gedupeerde onderneming meer dan 30% aan omzetderving lijdt als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19.
De sierplantenkweker is van mening dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn specifieke situatie en de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeert. Het is weliswaar zo dat hij in de referentieperiode (de periode van 12 maart tot en met 11 juni in de jaren 2017, 2018 en 2019) geen omzet heeft gedraaid, maar hij heeft in deze periode wel kosten gemaakt. Dit komt omdat zijn bedrijfsvoering is gebaseerd op langjarige teelt. Dit houdt concreet in dat hij lange tijd investeert in teeltgoed en groei, waarbij de bedrijfskosten doorlopen, terwijl de opbrengst wordt gegenereerd in een aanzienlijk korte periode. De sierplantenkweker is met deze teelt gestart nadat hij in 2009 een ongeluk kreeg waarbij hij hersenletsel opliep. Dientengevolge was hij niet meer in staat om zijn werkzaamheden als bedrijfsleider bij een varkenshouderij uit te voeren. De sierplantenkweker en zijn echtgenote hebben daarom een sierplantenkwekerij, een kalverhouderij en een kleinschalige kinderopvang aan huis. Om de werkzaamheden op de kwekerij te kunnen uitvoeren en ondanks het beperkte areaal (16.000 m²) toch verkoopbare aantallen te kweken, heeft hij bewust gekozen voor langjarige teelt. De sierplantenkweker heeft echter de pech dat het grootste deel van zijn producten in 2010 en 2013 was opgezet met als doel deze in het voorjaar van 2020 te verkopen. Maar toen diende de coronacrisis zich aan waardoor hij zijn teelt nauwelijks heeft kunnen afzetten, onder meer door het sluiten van de grens met België. Hierdoor heeft de sierplantenkweker slechts 43 planten kunnen afzetten; 12.600 onverkoopbare planten heeft hij moeten vernietigen op 8.850 m² aan teeltareaal (55% van het totale areaal). Volgens de sierplantenkweker moet de opbrengst die in een korte periode wordt gegenereerd, toegerekend worden aan de gehele teeltperiode. Op basis van historische prijzen heeft de sierplantenkweker berekend dat een gemiddelde omzet van € 194.154,17 is toe te rekenen aan de jaren 2017 tot en met 2019. Nu zijn omzet in 2020 slechts € 1.133 was, heeft hij, rekening houdend met bespaarde kosten, een omzetverlies gehad van € 158.021,17. Dat is een verlies van 81,4%. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de sierplantenkweker een deskundigenrapport van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) overgelegd.
De minister betwist niet dat de sierplantenkweker zijn teelt niet meer kon afzetten en heeft moeten vernietigen, maar stelt zich op het standpunt dat in de TLTO geen uitzonderingsbepaling is opgenomen die rekening houdt met de door de sierplantenkweker gekozen bedrijfsvoering. De minister maakt alleen in schrijnende gevallen een uitzondering en verwijst daarbij naar de Kamerbrief van 26 februari 2021 (Kamerstukken II 2020/2021, 35 420, 233). Volgens de minister is de situatie van de sierplantenkweker niet bijzonder ten opzichte van anderen die een meerjaarsproductie telen.
3.
Het CBb geeft in rechtsoverweging 6 eerst in klare bewoordingen aan wat zijn oordeel is in deze zaak. Dit oordeel luidt dat de minister weliswaar bevoegd was de subsidie lager vast te stellen, maar dat de minister in dit geval geen gebruik mocht maken van deze bevoegdheid. Volgens het College zijn er bijzondere omstandigheden die de nihilstelling onevenwichtig en daarom onevenredig maken. De conclusie is dan ook dat de minister het betaalde voorschot niet mocht terugvorderen. Deze overweging legt in begrijpelijke taal uit dat het besluit zal worden vernietigd en laat zien dat het CBb er rekening mee houdt dat de betrokken burger niet altijd juridisch is onderlegd.
Vervolgens stelt het CBb vast dat de tegemoetkoming op grond van de TLTO een subsidie is en dat dit betekent dat de subsidietitel uit de Awb van toepassing is (r.o. 7.1). De uitspraak maakt niet duidelijk op basis waarvan het CBb tot deze conclusie komt (in een uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:695, hierna opgenomen onder AB 2022/349, gaat het CBb hier wel expliciet op in; zie hierover de annotatie onder die uitspraak). In dat verband is het opvallend dat in de TLTO het woord subsidie niet voorkomt. De verwijzing in de aanhef van de TLTO naar artikelen 15 en 19 Landbouwwet brengt ons weinig verder. Ingevolge artikel 15 — deze bepaling is zeker niet in klare bewoordingen geschreven — kan de minister ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van het verstrekken van een subsidie of andere geldelijke bijdrage (cursief: JEvdB) aan producenten of groepen van producenten van en aan handelaren of groepen van handelaren in producten. Artikel 15 biedt dus niet alleen een grondslag voor het vaststellen van subsidieregelingen, maar ook voor een regeling voor het verstrekken van bijvoorbeeld een tegemoetkoming, niet zijnde een subsidie.
Zowel uit de TLTO zelf als uit de wettelijke grondslag op grond waarvan de regeling is vastgesteld valt dus niet af te leiden of de TLTO een subsidieregeling is. Overigens, ook als dat wel zo zou zijn geweest, zou dat niet doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag of de gelden die op grond van de TLTO worden verstrekt daadwerkelijk zijn aan te merken als een subsidie. De subsidiedefinitie uit artikel 4:21, eerste lid, Awb betreft immers een materieel begrip. Dit betekent dat elke financiële verstrekking door de overheid die voldoet aan de elementen van deze definitie, moet worden aangemerkt als een subsidie. Of het bestuursorgaan — in dit geval de minister — de financiële verstrekking ook zo noemt, doet niet ter zake. Om de vraag te beantwoorden of een financiële verstrekking een subsidie is, had het CBb dus moeten nalopen of is voldaan aan de verschillende elementen van de subsidiedefinitie.
Gaat het hier werkelijk om een subsidie in de zin van de Awb? Aan drie elementen van de subsidiedefinitie is zonder meer voldaan. Het gaat hier om een aanspraak op financiële middelen (een tegemoetkoming), verstrekt door een bestuursorgaan (de minister) en uit niets blijkt dat het hier gaat om een betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. De minister heeft immers geen sierplanten gekocht van de sierplantenkweker. Het derde element van de subsidiedefinitie biedt meer voer voor discussie. Gaat het hier wel om een aanspraak op financiële middelen met het oog op bepaalde activiteiten? Daarvan is sprake als de aanspraak erop is gericht bepaalde wenselijke activiteiten te verrichten dan wel na te laten (vergelijk J.E. van den Brink, ‘Publiek geld als pleister op de coronawonde’, in: J.P. Loof, J. Korzelius, J.E. van den Brink & M. van der Steen, Bestuursrecht in crisistijd (Preadviezen VAR 2021), Den Haag: Bju, p. 137–338, p. 161 en W. den Ouden, M.J. Jacobs & J.E. van den Brink, Subsidierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 29). Echter, de TLTO is in het leven geroepen om een tegemoetkoming te verstrekken aan ondernemers in de sierteelt en ondernemers uit de voedingstuinbouw en de telers van fritesaardappelen die schade hebben geleden door acute vraaguitval voor de sierteelt, het verbod van evenementen en de sluiting van de horeca, zo blijkt uit de toelichting op de TLTO. Ook in de TLTO wordt nergens duidelijk weergegeven voor welke activiteiten de tegemoetkoming wordt verleend. Mijn conclusie is dan ook dat de TLTO een regeling is op basis waarvan onverplichte tegemoetkomingen worden verstrekt (zie hierover ook Van den Brink 2021, p. 219 e.v.). De onverplichte tegemoetkoming is in de literatuur gedefinieerd als een financiële verstrekking die de overheid op onverplichte gronden aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon kan toekennen naar aanleiding van een schadeveroorzakende gebeurtenis (vergelijk M.K.G. Tjepkema, 'Tegemoetkomingen van overheidswege: ongeregeld en ondoorzichtig bestuur anno 2014', NTB 2014/3, p. 1). In het geval van de coronategemoetkomingsregelingen gaat het om de coronapandemie in combinatie met de in reactie daarop genomen overheidsmaatregelen. De tegemoetkomingsregelingen houden dus het midden tussen regelingen die erop zijn gericht schade veroorzaakt door niet-menselijk handelen te vergoeden en onverplichte nadeelcompensatie (zie hierover uitgebreid Van den Brink 2021, p. 209). De onverplichte tegemoetkoming onderscheidt zich van de subsidie omdat zij niet wordt verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten. De onverplichte tegemoetkoming onderscheidt zich van de verplichte nadeelcompensatieregelingen omdat zij niet in hoofdzaak is gericht op het vergoeden van schade ten gevolge van rechtmatig overheidshandelen.
Hoewel het bijzonder is dat het CBb zonder enige toetsing aan de elementen van de subsidiedefinitie van artikel 4:21, eerste lid, Awb tot de conclusie komt dat het een subsidie is, is deze conclusie niet onbegrijpelijk. De TLTO heeft veel weg van de TVL; het CBb wordt nog steeds bedolven onder zaken die voortkomen uit laatstgenoemde regeling. Voor de TVL geldt dat uitdrukkelijk is gekozen voor een subsidieregeling, hoewel het ook lastig is om aan te wijzen welke activiteiten deze regeling beoogt te stimuleren (zie Van den Brink 2021, p. 171 e.v.). Hoewel de bestuursrechter in dat geval ook moet kijken of het wel echt om een subsidie gaat, is het in het geval van de TVL te begrijpen dat dat niet is gebeurd. In dat geval zou immers de Kaderwet EZK-subsidies niet als wettelijke grondslag kunnen dienen en de TVL — net als de TOGS (zie CBb 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:992, AB 2022/7, m.nt. H.E. Bröring) — verworden tot buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit zou hebben geleid tot — zo laten de TOGS-uitspraken zien — een zeer marginale rechterlijke toetsing en dientengevolge tot weinig rechtsbescherming voor de burger. Ook zou discussie zijn ontstaan over de vraag welke rechter bevoegd is. De kwalificatie van een tegemoetkoming als subsidie heeft bovendien als voordeel dat er een duidelijk wettelijk kader geldt, namelijk de subsidietitel van de Awb.
In bovenstaande zaak speelt niet het gevaar dat de TLTO met de kwalificatie als tegemoetkomingsregeling verwordt tot buitenwettelijk begunstigend beleid. De Landbouwwet biedt immers als gezegd ook een wettelijke grondslag voor het vaststellen van tegemoetkomingsregelingen. Maar de kwalificatie van de TLTO als subsidieregeling biedt wel als groot voordeel dat artikel 4:46, tweede lid, Awb van toepassing is. Dit betekent dat in gevallen waarin de subsidie lager wordt vastgesteld altijd een belangenafweging moet worden verricht. De TLTO biedt deze ruimte niet expliciet. Artikel 6 TLTO ziet op de definitieve tegemoetkoming ten aanzien van de sierteelt en de voedingstuinbouw, maar daarin is geen discretionaire bevoegdheid neergelegd ten aanzien van het al dan niet lager vaststellen van de tegemoetkoming. Artikel 2 TLTO biedt wel een uitputtende regeling van de wijze waarop de hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld en biedt geen ruimte voor afwijkingen. De TLTO bevat evenmin een hardheidsclausule. Wanneer de subsidietitel van de Awb niet van toepassing zou zijn geweest, dan zou het het CBb heel wat moeite hebben gekost om in de TLTO een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming te lezen. Uit het vervolg van de uitspraak blijkt dat het in dit geval het CBb goed uitkomt om tot het oordeel te komen dat de subsidietitel van toepassing is. Daarmee is gewaarborgd dat bij het vaststellen van de definitieve tegemoetkoming een belangenafweging moet worden verricht. De aanpak van het CBb valt, hoewel juridisch niet helemaal zuiver, in dat opzicht dan ook te begrijpen.
4.
Voordat het CBb toekomt aan de toetsing of de minister een juiste belangenafweging heeft verricht bij het besluit de subsidie op nihil vast te stellen, stelt het eerst vast of de minister überhaupt bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen. Artikel 4:46, tweede lid, Awb bevat immers vier limitatieve gronden om de subsidie lager of op nihil vast te stellen. Het CBb stelt vast dat de sierplantenkweker onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. De sierplantenkweker heeft namelijk niet de daadwerkelijke referentieomzet opgegeven, maar in plaats daarvan de aan de periode 2017 t/m 2019 toe te rekenen omzet opgegeven. Dit betekent dat artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, Awb aan de minister de grondslag biedt om de subsidie lager vast te stellen.
Vervolgens beantwoordt het CBb de vraag of de minister ook van deze bevoegdheid gebruik mocht maken (r.o. 9.1). Daarvoor is bepalend of de lagere vaststelling in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. In r.o. 9.2 legt het CBb eerst uit welke maatstaf het College hanteert bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel. Deze maatstaf kwam al terug in eerdere subsidie-uitspraken (zie bijvoorbeeld CBb 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:419), maar het is voor het eerst dat het CBb daarbij uitvoerig naar eerdere jurisprudentie verwijst, waaronder de bekende Harderwijk-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, AB 2022/120, m.nt. M.R. van Zanten, JB 2022/44, m.nt. R.J.N. Schlössels). Dit betekent dat het CBb toetst of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken en vervolgens of het besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Het CBb expliciteert in de bovenstaande uitspraak ook welke toetsingsintensiteit het hanteert: omdat het gaat om besluiten die belastend (nadelig) zijn voor appellante en er geen belangen van derden bij betrokken zijn, toetst het College indringend. Het is een goede zaak dat het CBb conform de Harderwijk-uitspraak van de Afdeling (zie voormelde uitspraak van 2 februari 2022, r.o. 7.10) duidelijk uitlegt waarom de nihilstelling en de terugvordering van het voorschot indringend worden getoetst. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft het CBb de toetsingsintensiteit in een subsidie-uitspraak voor het eerst geëxpliciteerd in een uitspraak van 28 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:345, AB 2022/345, m.nt. J.E. van den Brink onder AB 2022/347). Dit gebeurt echter nog niet in iedere uitspraak (zie CBb 26 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:432, AB 2022/346, m.nt. J.E. van den Brink onder AB 2022/347).
5.
Het CBb komt tot de conclusie dat het op nihil vaststellen van de subsidie wanneer niet aan de voorwaarde is voldaan dat meer dan 30% omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen is geleden, een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbaar gestelde geld terechtkomt bij de ondernemers waar de regeling voor is bedoeld. Vervolgens dient het CBb te beoordelen of de nihilstelling evenwichtig is. Volgens het CBb is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat niet het geval is (r.o. 9.4). Het CBb wijst daarbij op de achtergrond van de teeltwijze die de sierteelthouder hanteert (zie hierover al punt 2 van deze annotatie). Volgens het CBb is de situatie van deze sierteelthouder niet te vergelijken met die van andere boomkwekers die een meerjarige teelt kweken. Deze kwekers spreiden normaal gesproken hun risico door jaarlijks producten op te zetten op een deel van hun areaal. Anders dan de sierteeltkweker, hebben zij ieder jaar omzet en zijn zij niet afhankelijk van een piekomzet in een jaar. Het CBb voegt daaraan toe dat de sierteeltkweker inmiddels ook driejarige planten heeft, maar nog niet een spreiding in oogst en omzet zoals andere kwekers omdat hij pas aan zijn eerste oogst toe was. Dit is volgens het CBb een gevolg van het ongeluk dat de sierteeltkweker kreeg waardoor hij zijn bedrijf op deze manier moest opzetten. Voorts is van belang dat de sierteeltkweker uiteraard niet had kunnen voorzien dat hij juist in de maanden waarin hij zou rooien en leveren en zijn omzet zou genereren door de coronamaatregelen zodanig zou worden getroffen dat hij nagenoeg zijn hele opbrengst van de voorafgaande jaren zou verliezen. Volgens het CBb kan dit niet worden beschouwd als het gevolg van ondernemersbeslissingen die voor rekening van de sierplantenkweker dienen te komen.
6.
De overwegingen die gaan over de evenwichtigheid van de nihilstelling van de tegemoetkoming laten prachtig zien welke omstandigheden in dit geval het CBb tot het oordeel brengen dat de nihilstelling niet evenwichtig is. Opvallend daarbij is dat de belangen die in dit geval voor een nihilstelling pleiten, niet expliciet worden genoemd. De minister heeft echter wel gesteld dat de nihilstelling tot doel heeft dat publieke gelden rechtmatig worden verstrekt en de verstrekking in overeenstemming is met de staatssteunregels (r.o. 5). Het lijkt erop dat het CBb die belangen al heeft meegewogen bij de beoordeling of de nihilstelling geschikt en noodzakelijk is. Voor een beoordeling of een besluit evenwichtig is, lijkt het me toch verstandig om expliciet in te gaan op de vraag waarom de omstandigheden die ook in deze bijzondere situatie voor een nihilstelling pleiten niet het benodigde gewicht in de schaal leggen.
Dat het CBb tot het oordeel is gekomen dat de subsidie niet op nihil mocht worden vastgesteld, betekent tegelijkertijd dat tegemoetkoming moet worden vastgesteld op het bedrag van de tegemoetkoming die is verleend, namelijk € 77.430,38. Het CBb vindt kennelijk iedere lagere vaststelling onevenwichtig, hoewel dat niet met zoveel woorden in de uitspraak is terug te lezen. R.o. 9.4 ziet immers alleen op de vraag of een nihilstelling onevenwichtig is. Hoe dan ook, de voortvarende aanpak van het CBb biedt de gewenste duidelijkheid voor de sierplantenkweker en voorkomt dat deze procedure nog eens bij de bestuursrechter op tafel komt te liggen.
7.
Ten slotte, bovenstaande uitspraak betekent dat de minister bij lagere vaststellingen op grond van de TLTO steeds een belangenafweging zal moeten maken. Dat de TLTO geen hardheidsclausule bevat is, gelet op het van toepassing verklaren van de subsidietitel van de Awb, niet langer relevant. Dit vraagt de nodige inspanningen aan de kant van de minister. Gelet op de werkdruk bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die deze regeling namens de minister uitvoert, kan ik me voorstellen dat deze uitspraak daar niet per se met gejuich is ontvangen. Feit is echter dat een intensievere evenredigheidstoetsing de regel is en dat kost nu eenmaal geld. Temeer reden voor RVO om aan de minister te rapporteren dat meer menskracht noodzakelijk is om een gedegen belangenafweging te kunnen verrichten. Responsief bestuursrecht is nu eenmaal niet gratis.