CBb, 19-07-2022, nr. 21/42
ECLI:NL:CBB:2022:419
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
19-07-2022
- Zaaknummer
21/42
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:419, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑07‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 19‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Appellante is met de aannemingsovereenkomst van 28 juni 2019 (ondertekend op 27 juni 2019 en 4 juli 2019) een juridisch bindende verplichting aangegaan en heeft aldus een aanvang met de werkzaamheden gemaakt. Die aanvang van de werkzaamheden dateert van vóór de datum van de aanvraag tot subsidieverlening op 9 juli 2019. Door in die aanvraag echter als verwachte aankoopdatum voor de warmtepompen 1 november 2019 op te geven, is het College met verweerder van oordeel dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt. Naar het oordeel van het College zijn de gevolgen van de nihilstelling voor appellante niet onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het beroep is ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/42
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: W. Donker),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) verleende Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 28 juni 2019 heeft appellante met aannemer [naam 2] ( [naam 2] ) een aannemingsovereenkomst gesloten, die op 27 juni 2019 door appellante en op 4 juli 2019 door [naam 2] is ondertekend. Daarin aanvaardt [naam 2] het bouwen van 31 woningen, overeenkomstig een bijgevoegd bestek waarin als centralewarmte-opwekkingsapparaat warmtepomp is vermeld. Op 3 juli 2019 heeft de onderaannemer van [naam 2] aan [naam 2] de opdracht bevestigd voor het installatiewerk, waaronder de warmtepompen.
1.2
Op 9 juli 2019 heeft appellante een aanvraag tot subsidieverlening ingediend voor zeventien warmtepompen voor meerdere locaties. Op het aanvraagformulier heeft appellante als verwachte aankoopdatum 1 november 2019 vermeld. Op 31 juli 2019 heeft verweerder appellante op grond van de Regeling subsidie verleend voor een bedrag ter hoogte van€ 41.000,-.
1.3
Op 6 juni 2020 heeft appellante om vaststelling van de subsidie verzocht. Op het daartoe strekkende formulier heeft appellante 13 december 2019 als aankoopdatum vermeld. Vervolgens heeft verweerder de subsidie bij het primaire besluit op nihil vastgesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de subsidie mogelijk staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omvat en daarom moet voldoen aan het vereiste van stimulerend effect in de zijn van artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening nr. 651/2014 (AGVV). Dat betekent in dit geval dat appellante een aanvraag moest indienen voordat zij een verplichting tot aankoop van een te subsidiëren apparaat aanging. Appellante ging de verplichting tot aankoop van de apparaten echter al aan in de door haar op 28 juni 2019 met [naam 2] gesloten aannemingsovereenkomst. Verweerder concludeert dat appellante in haar aanvraag tot subsidieverlening van 9 juli 2019 ten onrechte als verwachte aankoopdatum1 november 2019 heeft opgegeven en dat hij de aanvraag om subsidieverlening zou hebben afgewezen indien hij had geweten dat appellante al verplichtingen was aangegaan. Om die reden heeft verweerder de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld.
3. Appellante is het daarmee niet eens en voert in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aan. De getekende aannemingsovereenkomst met de aannemer betekent niet meer dan dat er een verplichting wordt aangegaan voor het uitvoeren van werkzaamheden. In een dergelijke overeenkomst wordt altijd exact benoemd welke materialen, merken en types worden toegepast. Bestelling van de warmtepompen door de onderaannemer heeft pas daadwerkelijk plaatsgevonden op het moment dat er zicht was op realisatie en wel in oktober en november 2019. Ook is van belang dat de aangegane overeenkomst voorwaardelijk was gezien de ontbindende voorwaarde in artikel 3, eerste lid, van de aannemingsovereenkomst.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Het hier toepasselijke wettelijke kader luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“Artikel 6 van de AGVV:
1. Deze verordening is slechts van toepassing op steun die een stimulerend effect heeft.
2. Steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de begunstigde ervan, voordat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen, bij de betrokken lidstaat een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. (…)”
“Artikel 22 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies:
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
(…)
c. niet voldaan wordt aan de eisen inzake een stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
(…)”
Aan de enkele opmerking van appellante dat zij het niet eens is met dit kader gaat het College voorbij.
4.2
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
4.3
De vraag die hier voorligt is of appellante in haar aanvraag tot subsidieverlening onjuiste gegevens heeft verstrekt over het moment waarop zij de verplichting tot aankoop van de warmtepompen aanging door als verwachte aankoopdatum voor de warmtepompen1 november 2019 op te geven. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:706 en 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:453) komt het bij de bepaling van het moment waarop een aanvrager een verplichting is aangegaan aan op de omstandigheden van het geval. Vaststaat dat appellante en [naam 2] een aannemingsovereenkomst, gedateerd op 28 juni 2019, hebben gesloten voor het bouwen van 31 woningen waarin de betreffende zeventien warmtepompen worden geplaatst. Uit deze aannemingsovereenkomst blijkt dat deze geen ruimte laat voor later te maken keuzes, zoals de aanschaf van een ander type warmtepomp of om geheel af te zien van de aankoop van de warmtepompen. Zo wordt in de aannemingsovereenkomst specifiek verwezen naar het daarbij behorende bestek van 6 mei 2019, waarin op bladzijde 72 onder ‘centrale warmte-opwekkingsapparaten’ de warmtepomp is vermeld van het fabricaat Ecoforest, type EcoGeo B 2 1-9 kW in combinatie met 200 liter boiler (165 liter boiler bij de R-woningen). Bovendien heeft appellante ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet meer van de getekende aannemingsovereenkomst af had kunnen komen. Dat de aannemingsovereenkomst een ontbindende voorwaarde bevat doet hieraan niet af, aangezien de vervulling hiervan niet van een wilsbesluit van appellante afhankelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 5 januari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV1445). Overigens heeft appellante ook geen bestel- en factuurgegevens van de warmtepompen overgelegd waaruit blijkt dat de aankoopverplichtingen pas zijn aangegaan na indiening van de aanvraag tot subsidieverlening. Appellante is dan ook met de aannemingsovereenkomst van 28 juni 2019 (ondertekend op 27 juni 2019 en 4 juli 2019) een juridisch bindende verplichting aangegaan en heeft aldus een aanvang met de werkzaamheden gemaakt. Die aanvang van de werkzaamheden dateert van vóór de datum van de aanvraag tot subsidieverlening op9 juli 2019. Door in die aanvraag echter als verwachte aankoopdatum voor de warmtepompen 1 november 2019 op te geven, is het College met verweerder van oordeel dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt. Voorts moet met verweerder worden geoordeeld dat, als verweerder daarvan op de hoogte was geweest, hij geen subsidie zou hebben verleend voor die warmtepompen. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bepaalt immers dwingend dat afwijzend wordt beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:930). Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen en mocht van die bevoegdheid gebruik maken.
4.4
Naar het oordeel van het College zijn de gevolgen van de nihilstelling voor appellante niet onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het College toetst intensief, omdat sprake is van een handhavingsbesluit dat appellante treft in haar vermogensbelangen en waarbij geen derde-belanghebbenden betrokken zijn. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor ook al overwogen, appellante geen recht had op de subsidie omdat zij al een aankoopverplichting voor de warmtepompen was aangegaan, voordat zij de aanvraag tot subsidieverlening had ingediend en daarmee niet wordt voldaan aan het vereiste van het stimulerend effect. Het op nihil vaststellen van de subsidie draagt dus bij aan het doel van de wettelijke regeling en is hier een geschikt en noodzakelijk middel om te bewerkstelligen dat een subsidie die als gevolg van onjuiste informatie van de aanvrager is verstrekt in strijd met een dwingende bepaling, voortvloeiend uit het recht van de Europese Unie, niet tot uitbetaling komt (zie de uitspraak van het College van 28 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:345). Aangezien de aannemingsovereenkomst zag op alle warmtepompen waarvoor subsidie was aangevraagd en als de juiste informatie meteen was verstrekt er in het geheel geen subsidie zou zijn verleend, is vaststelling op nihil niet onevenwichtig. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het op nihil vaststellen van de subsidie in de gegeven omstandigheden toch onredelijk bezwarend voor appellante is, is niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.O. Kerkmeester enmr. F.J. van Ommeren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.