CBb, 17-12-2019, nr. 18/2521
ECLI:NL:CBB:2019:706
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/2521
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:706, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17‑12‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
EIA-verklaring, Wet IB 2001, weigering afgifte EIA-verklaring want niet vast te stellen wanneer verplichting is aangegaan, dossier biedt geen aanknopingspunten dat verplichting eerder is aangegaan dan appellante heeft gesteld, motiveringsgebrek
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/2521
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen
Kramp Groep B.V., te Varsseveld, appellante
(gemachtigde: mr. dr. E. Nijkeuter),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. R. van der Voort).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan appellante een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring), als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), af te geven.
Bij besluit van 18 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Appellante heeft op 29 mei 2017 een aanmelding gedaan van de investering in een warmtepomp voor een bedrag van € 578.680,-. Daarbij heeft appellante een EIA-verklaring aangevraagd. Zij heeft daarbij aangegeven dat de investeringsverplichting is aangegaan op 15 maart 2017. Het geschil gaat om de vraag of appellante deze aanmelding tijdig heeft gedaan.
2.1
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming. Ingevolge artikel 3.42, zesde lid, van de Wet IB 2001, moet voor toepassing van die energie-investeringsaftrek de energie investering zijn aangemeld bij verweerder.
2.2
De aanmelding van de aangegane verplichtingen ter zake van een energie-investering moet plaatsvinden binnen een termijn van drie maanden vanaf het aangaan van de verplichtingen, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling energie‑investeringsaftrek 2001 (de Uitvoeringsregeling).
2.3
Verweerder is slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan, zo heeft het College eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 18 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:217. Dit betekent dat verweerder dient vast te stellen op welk moment de verplichtingen door appellante ter zake van het bedrijfsmiddel zijn aangegaan en op basis daarvan te beslissen over de tijdigheid van indiening van de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel en het verzoek om een EIA-verklaring.
2.4
Volgens vaste rechtspraak van het College is het moment van aangaan van verplichtingen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling het moment waarop partijen het niet meer in hun macht hebben zelf te bepalen dat de overeenkomst geen doorgang vindt.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat naar aanleiding van de door appellante verstrekte informatie niet is vast te stellen wanneer zij de verplichtingen voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel is aangegaan. Verweerder kan daarom niet vaststellen of de melding tijdig heeft plaatsgevonden. Voorts merkt verweerder op dat niet duidelijk is geworden hoe het gemelde bedrag is opgebouwd.
4. Volgens appellante is zij de verplichting pas op 15 maart 2017 aangegaan, toen zij mondeling de opdracht gaf aan de firma [naam 4] (hierna: [naam 4] ), een bedrijf waar appellante al jaren mee samenwerkt. Voorafgaand aan deze mondelinge opdracht is er gedurende langere tijd met [naam 4] gesproken over een zogenoemde W-installatie in nieuwbouwhal 39. Er waren twee opties: een W-installatie met een HR-ketel of met een warmtepomp. Appellante heeft op 15 maart 2017 gekozen voor de variant met de waterpomp en toen pas de opdracht aan [naam 4] gegeven. In het administratieve systeem van appellante is vervolgens op 16 maart 2017 een zogenoemde ‘commitment’ aangemaakt waarmee een verstrekte opdracht aan een nog te ontvangen factuur van een leverancier wordt gekoppeld. [naam 4] heeft de eerste factuur op 3 mei 2017 verstuurd. [naam 4] heeft [naam 5] (hierna: [naam 5] ) ingeschakeld als leverancier. [naam 4] heeft uit eigen beweging al eerder opdracht gegeven aan [naam 5] voor de aanschaf van de waterpomp. [naam 4] is in april 2017 aangevangen met de werkzaamheden ten behoeve van de installatie van de waterpomp. Uit zowel de facturen van [naam 5] aan [naam 4] als uit de budgetraming van [naam 4] blijkt dat de prijs voor de broninstallatie/warmtepomp € 375.000,- bedraagt. Volgens appellante is de melding dan ook tijdig gedaan en is voldoende informatie verstrekt over het gemelde bedrag.
5. Verweerder heeft gesteld dat [naam 4] ter uitvoering van een opdracht van appellante al in december 2016 verplichtingen is aangegaan ter hoogte van € 375.000,- bij [naam 5] . Gelet op de hoogte van dit bedrag is het aannemelijk dat appellante de verplichtingen is aangegaan in december 2016 kennelijk onder de ontbindende voorwaarde dat het vergunningstraject succesvol zou worden afgerond, aldus verweerder. Anders dan verweerder betoogt, biedt het dossier naar het oordeel van het College hiervoor geen aanknopingspunt. Het gaat hier immers om een verplichting tussen [naam 4] en [naam 5] . Blijkens de stukken en zoals toegelicht ter zitting door [naam 2] heeft [naam 4] [naam 5] op eigen initiatief op 23 december 2016 opdracht gegeven voor de installatie, omdat deze in september 2017 moest proefdraaien en nog een vergunningentraject van minimaal een half jaar moest worden doorlopen. Zowel [naam 4] als appellante hebben verklaard dat appellante hier door [naam 4] niet in is betrokken. De stukken noch het verhandelde ter zitting bieden het College aanknopingspunten hieraan te twijfelen. Bovendien wordt het standpunt van appellante dat de opdracht van appellante aan [naam 4] in maart 2017 heeft plaatsgevonden, ondersteund door de ‘purchase order’ in het dossier waaruit volgt dat op 16 maart 2017 een ‘commitment’ staat geregistreerd met als titel “ [naam 4] pand 39”. Hiermee is voor het eerst uit de stukken een opdracht van appellante aan [naam 4] gebleken. Verweerder heeft gelet hierop zijn standpunt dat hij geen EIA-verklaring kan afgeven omdat appellante het bedrijfsmiddel niet tijdig heeft gemeld dan ook onvoldoende gemotiveerd.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en vernietigt het College het bestreden besluit. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij nog niet uitvoerig naar de opbouw van de bedragen heeft gekeken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Het College zal voorts bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. B. Bastein w.g. C.S. de Waal
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).