CBb, 18-07-2016, nr. 15/195
ECLI:NL:CBB:2016:217
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
18-07-2016
- Zaaknummer
15/195
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:217, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18‑07‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 18‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Verzoek EIA-verklaring met betrekking tot de zonnepanelen is terecht afgewezen omdat dat bedrijfsmiddel niet tijdig is gemeld.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/195
27654
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2016
in de zaak tussen
[naam 1] B.V. appellante
(gemachtigde: drs. R. Dekker),
en
de Minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. M.M. de Vries, mr. C. Cromheecke).
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2014 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd om aan appellante een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 af te geven.
Bij besluit van 30 januari 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 april 2014 hebben de bedrijven [naam 2] en [naam 3] (leverancier) appellante een gezamenlijke offerte gestuurd voor het plaatsen van 85 zonnepanelen bij appellante. Blijkens de offerte gaat het om een investering door appellante van € 34.629,00 exclusief BTW, waarvoor met een energie-investeringsaftrek een extra fiscale aftrek van
€ 2.874,00 kan worden verkregen. [naam 4] ( [naam 4] ), enig aandeelhouder en bestuurder van appellante, heeft op 29 april 2014 de door hem ingeschakelde adviseur [naam 5] (adviseur), van [naam 6] , per e-mail bericht dat hij zich kan vinden in de offerte, dat hij in zijn naam kan starten en dat hij dit ook aan de andere partijen zal bevestigen. Op 2 mei 2014 heeft [naam 4] aan [naam 7] ( [naam 7] ), directeur van [naam 2] , per email bericht dat hij nog geen bevestiging heeft ontvangen dat de order in werking is gesteld en dat hij hoopt dat dit het geval is zodat er geen tijd verloren gaat. [naam 7] heeft daarop gereageerd met een e-mail van 2 mei 2014. In die e-mail is vermeld dat de opdracht(bevestiging) in goede orde is ontvangen en dat alle materialen inmiddels zijn besteld. Appellante heeft op 23 mei 2014 de factuur van de zonnepanelen ontvangen en deze vervolgens betaald.
1.2.
Appellante heeft op 1 augustus 2014 een verzoek om een EIA-verklaring ingediend voor de aanschafkosten van de zonnepanelen van in totaal € 34.829,- en energieadvieskosten van € 995,-. Zij heeft daarbij aangegeven dat de verplichtingen voor de zonnepanelen zijn aangegaan op 23 mei 2014 en dat de verplichtingen voor energieadvieskosten zijn aangegaan op 31 maart 2014.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om een EIA-verklaring afgewezen. Het verzoek met betrekking tot de investering in de zonnepanelen is afgewezen omdat dat bedrijfsmiddel niet tijdig bij verweerder is aangemeld. Het verzoek met betrekking tot energieadvies is afgewezen omdat de investering in het bedrijfsmiddel niet voor een EIA-verklaring in aanmerking komt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het betrekking heeft op het verzoek om een EIA-verklaring voor de aanschaf van de zonnepanelen.
1.4.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bedrijfsmiddel door appellante op 29 april 2014 is aangeschaft en dat de aanmelding op
1 augustus 2014 bij verweerder is ontvangen. Omdat de investering in zonnepanelen niet conform artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie en investering 2001 (Uitvoeringsregeling) binnen drie maanden is aangemeld, komt deze niet in aanmerking voor een EIA-verklaring.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De overeenkomst is volgens haar niet gesloten op 29 april 2014. Die datum is onjuist omdat de leverancier op grond van de algemene leveringsvoorwaarden zijn aanbieding nog kon herroepen tot vlak na ontvangst van de aanvaarding daarvan. De overeenkomst is gesloten op 2 mei 2014, de datum waarop de leverancier appellante heeft bericht de opdracht te aanvaarden. Op die datum is de overeenkomst onherroepelijk geworden. Subsidiair doet appellante een beroep op de redelijkheid en billijkheid. De termijn van aanmelding is slechts met twee dagen overschreden. Dat kan appellante, als kleine ondernemer die onbekend is met de strikte voorwaarden van de Uitvoeringsregeling, niet worden verweten. Het niet afgeven van de EIA-verklaring is voor een geringe termijnoverschrijding een onevenredig zwaar gevolg.
2.2.
Verweerder heeft zijn in het bestreden besluit vermelde standpunt gehandhaafd.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde van belang, van toepassing:
Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 3.42
1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
6 De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 3
1 De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen; (..)
3.2.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 30 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:304, volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat het verzoek om een EIA-verklaring evenals de aanmelding van de investering (aanvraag om een EIA-verklaring), binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan van de verplichtingen door appellante ter zake van het onderhavige bedrijfsmiddel en de tijdigheid van indiening door appellante van de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel en het verzoek om een energieverklaring.
3.3.
Het geding spitst zich toe op de vraag of appellante de verplichtingen ter zake van haar investering in zonnepanelen is aangegaan op 29 april 2014, zoals verweerder heeft bepaald, dan wel op of na 2 mei 2014, zoals appellante stelt. De verplichtingen worden geacht te zijn aangegaan op de datum waarop de overeenkomst tot het plaatsen van zonnepanelen tot stand is gekomen. De in geding zijnde aanvraag om een EIA-verklaring is te laat ingediend indien wordt geoordeeld dat deze datum is gelegen op 29 april 2014 en is tijdig ingediend indien wordt geoordeeld dat deze datum is gelegen op 2 mei 2014.
3.4.
Het College overweegt als volgt. Appellante heeft niet betwist dat zij op 28 april 2014 voor het plaatsen van de zonnepanelen een offerte heeft ontvangen die zij op 29 april 2014 door tussenkomst van haar toenmalige adviseur heeft aanvaard, zoals door de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar ook is bevestigd. Deze datum wordt overigens ook vermeld als opdrachtdatum op de factuur van de leverancier van de zonnepanelen gericht aan appellante. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat de overeenkomst tot het plaatsen van zonnepanelen op 29 april 2014 tot stand is gekomen. Dat de leverancier op grond van zijn algemene leveringsvoorwaarden nog enige bedenktijd had en de opdracht in beginsel onder omstandigheden nog kon annuleren, maakt dit niet anders. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 16 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:386, is het in een situatie als thans in geding voor het vaststellen van de datum van de totstandkoming van een overeenkomst niet van belang of de overeenkomst een annuleringsregeling bevat.
3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante op 29 april 2014 de in geding zijnde verplichtingen is aangegaan. Wat appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar andersluidende standpunt, zoals de omstandigheid dat appellante bij het aanvaarden van de offerte gebruik heeft gemaakt van een derde (adviseur) slaagt niet. Appellante heeft niet betwist dat zij de adviseur op 29 april 2014 heeft opgedragen om de leverancier de opdracht te geven om zonnepanelen te plaatsen en de opdrachtverlening namens appellante op 29 april 2014 is, zoals hiervoor reeds opgemerkt, ook tijdens de hoorzitting door de gemachtigde van appellante bevestigd.
3.6.
Het College stelt met verweerder vast dat appellante de investering in het bedrijfsmiddel niet tijdig heeft aangemeld. Aldus heeft zij niet voldaan aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een EIA-verklaring. Verweerder was dan ook gehouden deze te weigeren. Voor de door appellante gewenste belangenafweging laat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte, evenmin als voor de door haar gewenste toetsing door verweerder aan de redelijkheid en billijkheid. Wat appellante als subsidiaire beroepsgrond heeft aangevoerd, als hiervoor onder 2.1 vermeld, slaagt daarom evenmin.
3.7.
De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers