CBb, 30-12-2013, nr. AWB 12/640
ECLI:NL:CBB:2013:304
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-12-2013
- Zaaknummer
AWB 12/640
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2013:304, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
AB 2015/423 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 30‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Energie-investeringsaftrek, tijdigheid melding investering, brief belastingdienst bindt Minister van Economische Zaken niet
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 12/640
27652
Uitspraak van de meervoudige kamer van 30 december 2013 in de zaak tussen
De Meerlanden Holding N.V., te Aalsmeer, appellante
(gemachtigde: drs. H. Jansen RA en ir. G. van Bezooijen),
en
de minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Weda en W. Brinkman).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.
Op grond van artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001 wordt – indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest –een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek). Op grond van artikel 3.42, tweede lid, Wet IB 2001, zijn energie-investeringen investeringen die door de minister van Financiën, in overeenstemming met verweerder en na overleg met de minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie. Op grond van artikel 3.42, zesde lid, Wet IB 2001, is de energie-investeringsaftrek van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij de minister van Financiën.
Artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de investering bij de minister van Financiën gemeld moet worden binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van de verplichtingen. Op grond van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling wordt het verzoek om een verklaring van verweerder, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001, gedaan bij de aanmelding bij de minister van Financiën.
2.
Appellante heeft op 17 december 2010 een verzoek ingediend voor een EIA-verklaring voor een investering van € 6.451.600,- in een vergistingsinstallatie. Appellante heeft op 8 juni 2009 een overeenkomst gesloten met Kompogas voor een vergistingsinstallatie en op 27 oktober 2009 een overeenkomst gesloten met Visno voor voor- en nabewerking. Op 19 november 2010 heeft appellante het contract met Kompogas ontbonden en opnieuw afgesloten. Op 2 december 2010 heeft appellante het contract met Visno ontbonden en opnieuw afgesloten. Appellante heeft op het meldingsformulier verklaard dat de verplichtingen zijn aangegaan op 2 december 2010.
Het geschil betreft uitsluitend de vraag of appellante de investering tijdig heeft gemeld.
3.
Appellante voert aan dat de beoordeling of een verzoek tijdig is ingediend aan de belastingdienst toekomt. Daartoe wijst appellante op de ontvangstbevestiging die Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving (IRWA) aan appellante heeft gestuurd. Bureau IRWA vermeldt dat Agentschap NL na een technische beoordeling van de door appellante gemelde investering een al dan niet positief advies zal uitbrengen ten behoeve van de belastingdienst. Voorts wordt in die brief opgemerkt dat uiteindelijk de inspecteur beoordeelt of appellante voldoet aan de wettelijke vereisten om in aanmerking te komen voor energie-investeringsaftrek. Appellante stelt dat verweerder de door Bureau IRWA vermelde bevoegdheid van de inspecteur niet heeft weersproken.
Het College overweegt in navolging van zijn uitspraak van 29 november 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU7837) als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 3:42, zesde lid, Wet IB 2001, is het eerste lid van dat artikel, zoals hiervoor onder overweging 1 weergegeven, slechts van toepassing indien de investering in het bedrijfsmiddel bij de minister van Financiën is aangemeld. Op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling, welk artikel is gebaseerd op artikel 3:42, zesde lid, Wet IB 2001, bedraagt de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van het bedrijfsmiddel moeten zijn aangemeld drie maanden. Op grond van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring gedaan bij de aanmelding bij de minister van Financiën. Naar het oordeel van het College volgt uit tekst en strekking van voornoemde bepalingen dat het verzoek om genoemde verklaring evenals de aanmelding van de investering, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is dus slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan van de verplichtingen door appellante ter zake van het onderhavige bedrijfsmiddel en de tijdigheid van indiening door appellante van het, bij de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring bij verweerder.
Dat Bureau IRWA in een brief heeft opgemerkt dat de inspecteur die belast is met de aanslagregeling van de onderneming waartoe het bedrijfsmiddel behoort, uiteindelijk beoordeelt of appellante voldoet aan de wettelijke vereisten om in aanmerking te komen voor de energie-investeringsaftrek, maakt het voorgaande niet anders.
4.
Vervolgens voert appellante aan dat zij de melding wel tijdig heeft gedaan, nu zij de contracten met Kompogas en Visno van respectievelijk 8 juni 2009 en 27 oktober 2009 heeft ontbonden en opnieuw heeft afgesloten, zodat de verplichtingen pas zijn aangegaan op respectievelijk 19 november 2010 en 2 december 2010. Nu appellante de melding op 17 december 2010 heeft gedaan, is deze melding tijdig.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante haar investering niet tijdig, namelijk niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting, heeft gemeld. Verweerder is slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien hij heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden, waaronder een tijdige indiening, is voldaan. Appellante is al op 8 juni en 27 oktober 2009 verplichtingen aangegaan voor de op 17 december 2010 gemelde investering. Dat appellante, teneinde de investering alsnog tijdig te kunnen melden, is overgegaan tot hercontractering, maakt niet dat de verplichting op een later moment is aangegaan.
Het College overweegt dat appellante de contracten met Kompogas en Visno uitsluitend heeft ontbonden teneinde een EIA-verklaring te kunnen krijgen. De contracten zijn in dezelfde bijeenkomst ontbonden en opnieuw afgesloten. Er is feitelijk geen moment geweest dat de verplichtingen van appellante jegens Kompogas en Visno zijn onderbroken. Van nieuw aangegane verplichtingen (in vergelijking met de oorspronkelijke overeenkomst) is – ook naar eigen zeggen van appellante - geen sprake. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verplichtingen voor de door appellante gemelde investeringen zijn aangegaan op 8 juni en 27 oktober 2009 en dat appellante de investering niet tijdig heeft gemeld.
5.
Verder beroept appellante zich op het vertrouwen dat zij ontleend heeft aan een brief van de inspecteur van de belastingdienst van 21 oktober 2010, over de vaag of er sprake kan zijn van een tijdige melding indien tijdens het ontbinden van het contract en het opnieuw aangaan van de verplichting de bouw van de vergistingsinstallatie al is gestart. In deze brief merkt de inspecteur op dat ondanks dat de bouw al gestart is er wat hem betreft geen beletsel is voor een tijdige melding ten behoeve van de energie-investeringsaftrek. De inspecteur stelt als voorwaarde dat de ontbinding en het opnieuw aangaan van het contract met Kompogas voor 31 december 2010 dient plaats te vinden. Appellante stelt dat zij het contract met Kompogas op 19 november 2010 heeft ontbonden en opnieuw heeft afgesloten. Appellante heeft om tot een tijdige indiening van de aanvraag te komen overeenkomstig het advies van de belastingdienst gehandeld.
Verweerder merkt op dat hij niet gebonden is aan uitspraken van een ander bestuursorgaan. Dat appellante contact heeft opgenomen met de belastingdienst en zich ten aanzien van de tijdigheid van de melding van de onderhavige investering baseert op uitlatingen van een medewerker van de belastingdienst, is voor verweerder geen reden om af te wijken van het wettelijk voorschrift dat een investering binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting moet zijn aangemeld. Er bestaat geen twijfel omtrent het moment waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan.
Het College overweegt dat een toezegging van een bestuursorgaan alleen dat bestuursorgaan bindt indien er door of namens het bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan. De brief van 21 oktober 2010 van de inspecteur van de belastingdienst is afkomstig van een ander bestuursorgaan dan verweerder. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat hij niet gebonden is aan de mededelingen in die brief.
6.
Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman , mr. E.R. Eggeraat en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013.
w.g. M. Munsterman w.g. F.E. Mulder