CBb, 16-10-2014, nr. AWB 13/497
ECLI:NL:CBB:2014:386
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-10-2014
- Zaaknummer
AWB 13/497
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:386, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑10‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak 16‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 3 Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 "aangaan van verplichtingen" "annulering"
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 13/497
27654
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaak tussen
Maan Exploitatie B.V., te Raalte, appellante
(gemachtigde: mr. J.G.J. van den Bergh),
en
de Minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
De volgende feiten zijn niet betwist en staan ook voor het College vast. Op 10 november 2011 is tussen appellante en een leverancier een koopovereenkomst voor WTW luchtbehandelingskasten met toebehoren tot stand gekomen waarbij is overeengekomen dat bij annulering 10% van de koopsom in rekening wordt gebracht. De leverancier heeft een factuur gestuurd, gedateerd 17 november 2011, voor “de 1ste termijn, 30% bij opdracht”. Op 8 december 2011 heeft appellante deze factuur betaald.
1.2
Op 15 februari 2012 heeft verweerder de aanmelding en de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor een WTW luchtbehandelingskast ontvangen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat deze niet tijdig zou zijn ingediend en de aanmelding niet tijdig zou zijn gedaan. Hij stelt zich op het standpunt dat de verplichting op 10 november 2011 is aangegaan. De annuleringsbepaling maakt volgens verweerder deel uit van de overeenkomst en leidt ertoe dat appellante bij opzegging de leverancier een compensatie moet betalen. Appellante kan niet eenzijdig bepalen dat de overeenkomst geen doorgang vindt.
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte haar aanvraag om een EIA-verklaring als bedoeld in de Wet IB 2001 heeft afgewezen omdat de aanmelding tijdig is gedaan en de aanvraag tijdig is ingediend. Weliswaar is de overeenkomst reeds op 10 november 2011 gesloten, doch de verplichtingen zijn eerst aangegaan op 8 december 2011 bij betaling van 30% van de koopsom doch in ieder geval niet eerder dan 17 november 2011, de datum van de factuur. Vóór dat moment kon appellante de overeenkomst nog annuleren en had zij het nog in haar macht om te bepalen dat de overeenkomst geen doorgang zou vinden, zodat zij de verplichtingen nog niet was aangegaan. Zij beroept zich hierbij op analoge toepassing van de jurisprudentie van het College met betrekking tot overeenkomsten onder opschortende voorwaarde. Volgens deze jurisprudentie wordt als het moment van aangaan van verplichtingen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling het moment beschouwd waarop partijen het niet meer in hun macht hebben zelf te bepalen dat de overeenkomst geen doorgang vindt.
4.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht de aanvraag om een EIA-verklaring heeft afgewezen omdat de aanmelding van de investering in de WTW luchtbehandelingskast niet tijdig heeft plaatsgevonden en de aanvraag niet tijdig is ingediend, dat wil zeggen meer dan drie maanden nadat de verplichting is aangegaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hierbij als volgt.
4.2
Op grond van artikel 3.42, zesde lid, Wet IB 2001, is de energie-investeringsaftrek van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij de Minister van Economische Zaken. Artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de investering aangemeld moet worden binnen een termijn van drie maanden. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een EIA-verklaring dient plaats te vinden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
4.3
De overeenkomst voor de koop en levering van de apparatuur inclusief de annuleringsregeling is op 10 november 2011 tot stand gekomen. Appellante is de verplichtingen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a Uitvoeringsregeling derhalve bij het sluiten van de overeenkomst op 10 november 2011 aangegaan. Dat voor appellante de mogelijkheid bestond de opdracht geheel of gedeeltelijk te annuleren, staat er naar het oordeel van het College – en in lijn met de jurisprudentie van de belastingrechter (ECLI:NL:GHARN:2007:BB3519, ECLI:NL:HR:1995:AA1669 en ECLI:NL:HR:1985:AW8360) - niet aan in de weg dat appellante op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 10 november 2011 daaraan is gebonden.
4.4
Naar het oordeel van het College moet op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling worden beoordeeld of de aanvraag om afgifte van een EIA-verklaring binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft plaatsgevonden. Nu vaststaat dat de aanvraag op 15 februari 2012 is ingediend en de verplichtingen op 10 november 2011 zijn aangegaan, is de aanvraag en de aanmelding naar het oordeel van het College niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting, en derhalve niet tijdig, gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Voorts doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel. Tijdens het bezoek van de behandelend ambtenaar op 20 september 2011 zou deze hebben te kennen gegeven dat, zoals appellante stelt, “ toekenning op de melding van delen onder de noemer ‘warmtepomp’ zeker zou worden toegekend”.
5.2
Verweerder ontkent dat er sprake is van een mondelinge toezegging door zijn medewerker tijdens het bezoek van 20 september 2011. Noch uit het beknopte verslag van dit bezoek noch uit navraag bij de betrokken medewerker blijkt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Uit het emailbericht van 17 januari 2012 blijkt weliswaar dat de medewerker concludeerde dat de warmtepomp aan de inhoudelijke criteria voldeed en dat de medewerker op grond daarvan het voornemen had een verklaring op te stellen, maar het uiten van een dergelijk voornemen is niet gelijk te stellen aan een toekenning van de aanvraag. Voorts was de medewerker niet bevoegd dergelijke besluiten ter zake te nemen. Bovendien is, aldus verweerder, niet gebleken dat appellante op basis van de uitingen van de kant van verweerder acties heeft ondernomen of nagelaten die zij anders niet zou hebben ondernomen of nagelaten.
5.3
Het College overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
Het College is van oordeel dat niet gebleken is van een dergelijke toezegging. Noch uit het verslag van het gesprek van 20 september 2011, noch uit het emailbericht van 17 januari 2012 blijkt dat namens verweerder een toezegging aan appellante is gedaan. Voorts is volgens de medewerker ook nadien door hem geen toezegging aan appellante gedaan.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ook deze beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. B. Verwayen en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. G.J.P. Leuverink