CBb, 05-01-2012, nr. AWB 09/1443
ECLI:NL:CBB:2012:BV1445
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
05-01-2012
- Zaaknummer
AWB 09/1443
- LJN
BV1445
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BV1445, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05‑01‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 05‑01‑2012
Inhoudsindicatie
EIA-verklaring; niet tijdige aanmelding; datum aangaan verplichtingen; beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet; geen ruimte voor een belangenafweging; beroep ongegrond.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1443 5 januari 2012
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Agentschap NL (voorheen: SenterNovem).
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 december 2009, bij het College binnengekomen op 3 december 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 augustus 2009, waarbij haar verzoek om afgifte van een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: EIA-verklaring) is afgewezen.
Bij brief van 24 december 2009 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 24 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1
De Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde, ten tijde en voor zover hier van belang:
“Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
- 1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
- 2.
Energie-investeringen zijn investeringen die (…) bij ministeriele regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
(…). ”
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) bepaalde, ten tijde en voor zover hier van belang:
“ Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in Bijlage I van deze regeling, mits:
(…)
- e.
– voor zover sprake is van een investering in een of meerdere voorzieningen als bedoeld in artikel 1, onderdeel D, onder 2, van Bijlage I van deze regeling – de belastingplichtige ten tijde van de aanmelding houder is van een SDE-beschikking ter grootte van een bedrag per kWh, dat groter is dan nihil;
(…).
- 2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onder e, en van artikel 5, vijfde lid, wordt onder SDE-beschikking verstaan: een beschikking waarbij een subsidie als bedoeld in artikel 2 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, is verleend.
Artikel 3
- 1.
De aanmelding bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden.
Deze termijn vangt aan:
- a.
met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)”
Artikel 5
- 1.
De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
(…)
5. De belastingplichtige legt ten behoeve van het in behandeling nemen van een verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een kopie van de SDE-beschikking (…) over indien artikel 2, onderdeel c, van toepassing is.
(…).”
Bijlage I van de Uitvoeringsregeling (hierna: Bijlage I) luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:
“ Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
- D.
Investeringen ten behoeve van het aanwenden of toepassen van duurzame energie
Technische voorzieningen die er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door gebruik te maken van duurzame energie door:
- 1.
Zonne-energie door:
(…)
1.1.B. Fotovoltaïsch zonne-energiesysteem (…)
(…)
- 2.
Windenergie door:
(…).”
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Op 21 mei 2008 heeft appellante een bestelformulier getekend ten behoeve van het leveren van zonnepanelen door Nuon ten bedrage van € 18.995,-.
- -
Bij brief van 27 mei 2008 heeft Nuon de ontvangst van deze bestelling bevestigd. In deze brief is tevens opgenomen dat appellante de bestelling kosteloos kan annuleren, mocht haar subsidieaanvraag zijn afgewezen waardoor zij niet tot aanschaf wil overgaan.
- -
Op 13 november 2008 heeft appellante Continuon Netbeheer opdracht gegeven tot het toepassen van de salderingsregeling en het plaatsen van een productiemeter.
- -
Op een daartoe bestemd formulier, gedateerd 29 december 2008 en door verweerder ontvangen op 30 december 2008, heeft appellante een verzoek om een EIA-verklaring voor een fotovoltaïsch zonne-energiesysteem ingediend. Op dit formulier heeft appellante ingevuld dat de investeringsverplichting op 13 november 2008 is aangegaan.
- -
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat niet is voldaan aan artikel 3 van de Uitvoeringsregeling aangezien appellante de aanschaf van het bedrijfsmiddel niet tijdig, uiterlijk 3 maanden na het aangaan van de verplichting, heeft gemeld.
- -
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan en het bekend worden hiervan bij beide partijen. Het moment waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, is het moment waarop de investeringsverplichting wordt aangegaan. Dit tijdstip is bepalend voor het begin van de termijn waarbinnen een bedrijfsmiddel in het kader van de Uitvoeringsregeling moet worden gemeld.
Appellante heeft op 21 mei 2008 een formulier ondertekend waarmee zij bij Nuon zonnepanelen heeft besteld. De aanvaarding door Nuon van het bestelformulier blijkt uit de door Nuon opgestelde en aan appellant toegezonden bevestiging van de bestelling d.d. 27 mei 2008. Hieruit kan volgens verweerder niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant de investeringsverplichting met betrekking tot de aanschaf van de zonnepanelen op of voor 27 mei 2008 is aangegaan. Daaraan doet niet af dat in de bevestiging van de bestelling is opgenomen dat deze kosteloos kan worden geannuleerd in het geval de subsidieaanvraag wordt afgewezen. Verweerder deelt dan ook niet de mening van appellante dat de overeenkomst pas is aangegaan op het moment dat zij Nuon telefonisch kenbaar maakte dat overgegaan kon worden tot de daadwerkelijke installatie van de zonnepanelen. De invulling van het formulier van 13 november 2008, waarmee appellant opdracht heeft gegeven voor het toepassen van de salderingsregeling en het plaatsen van een productiemeter, is volgens verweerder geen voorwaarde voor het ontstaan van de investeringsverplichting met betrekking tot de aanschaf van de zonnepanelen.
Ten aanzien van de onderhavige investering – in de Energielijst 2008 opgenomen onder code D.1.1.B. – bestaat niet de voorwaarde dat op het moment van melden een beschikking zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: SDE-beschikking) moet zijn afgegeven. De medewerkers van verweerder die zijn belast met de uitvoering van de SDE en de EIA zijn goed op de hoogte van de voorwaarden die bij deze regelingen gelden. Daarnaast hebben medewerkers de instructie van ieder telefoongesprek dat het plaatsgevonden ná indiening van de aanvraag een schriftelijke notitie in het dossier te voegen. Verweerder heeft geen notitie in het EIA- dan wel SDE-dossier van appellante kunnen vinden waarin het door haar aangehaalde telefoongesprek wordt weergegeven. Ook appellante heeft een dergelijke notitie niet kunnen overleggen. Indien een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, kan verweerder de door appellante gestelde inhoud daarvan niet bevestigen.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd. Volgens jurisprudentie van het College – verwezen wordt naar de uitspraak van het College van 29 november 2005, AWB 04/944, www.rechtspraak.nl, LJN: AU7837 – is de datum waarop een verplichting onder opschortende voorwaarde wordt aangegaan de datum waarop de verplichting definitief is aangegaan. Het ligt na het aangaan van de verplichting onder de opschortende voorwaarde immers niet meer in de macht van de betreffende partij om zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zal vinden. Verweerder is van mening dat dit ook het geval is wanneer een verplichting onder ontbindende voorwaarde is aangegaan.
Voorts is verweerder van mening dat appellante, gelet op de bepalingen van de Uitvoeringsregeling en de tekst van de brochure, niet gerechtvaardigd op de door haar gestelde mededelingen heeft mogen vertrouwen. Het bellen van de helpdesk ontslaat appellante niet van haar eigen verantwoordelijkheid te voldoen aan de vereisten om voor EIA-aftrek in aanmerking te komen. Bovendien heeft appellante kennelijk gebeld met de SDE-helpdesk. De EIA heeft een eigen helpdesk, zodat het op de weg van appellante lag de door haar gestelde mededelingen van de SDE-helpdesk bij de EIA-helpdesk te verifiëren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt zich op het standpunt dat de opdracht pas op of na 4 november 2008 definitief is verstrekt en dat toen pas de verplichting definitief is aangegaan, omdat zij op dat moment telefonisch heeft bevestigd dat de opdracht door kon gaan. De EIA-melding is naar haar mening daarom wel tijdig gedaan. Appellante betoogt voorts dat zij, na de bestelling in mei 2008, telefonisch contact heeft gehad met SenterNovem over de zonnepanelen. Daarbij werd kenbaar gemaakt dat de EIA-melding pas na de beslissing op de SDE-subsidie kon worden ingediend en ook dat het op dat moment geen zin had een subsidie-aanvraag in te dienen omdat het budget nagenoeg was uitgeput. Dat een telefoonnotitie van dit gesprek niet in het dossier zit is best mogelijk, aangezien dit plaatsvond kort nadat de aanvraag was ingediend waardoor deze waarschijnlijk nog niet was verwerkt en nog geen dossier bestond. Bovendien volgt volgens appellante ook uit de brochure “Energielijst 2008” dat het geen zin had een EIA-aanvraag in te dienen voordat de SDE-beschikking is verkregen. De tijd tussen het indienen van de aanvraag voor de SDE-subsidie en de toekenning hiervan was in totaal vijf maanden. Als de SDE-aanvraag binnen de daarvoor gestelde tijd zou zijn goedgekeurd, dan had zij tijdig de definitieve opdracht kunnen geven en ook nog tijdig de EIA-melding kunnen doen. De afwijzing is volgens appellante ook maar een formeel aspect. Voor de rest is namelijk voldaan aan alle eisen en wordt in de geest van de Uitvoeringsregeling gehandeld nu het doel daarvan, energiebesparing, is gerealiseerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor een energie-investering in een fotovoltaïsch zonne-energiesysteem (zonnepanelen) terecht heeft afgewezen omdat appellante deze investering niet tijdig heeft aangemeld. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een EIA-verklaring dient plaats te vinden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen. Volgens vaste jurisprudentie van het College is het moment van aangaan van verplichtingen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling het moment waarop partijen het niet meer in hun macht hebben zelf te bepalen dat de overeenkomst geen doorgang vindt (zie onder meer de uitspraak van 13 maart 2007, AWB 06/318, www.rechtspraak.nl, LJN: BA2956).
Vast staat dat appellante op 21 mei 2008 een bestelformulier heeft ondertekend voor het leveren van zonnepanelen. Met de ondertekening van het bestelformulier heeft appellante zich, naar verweerder in het bestreden besluit onweersproken heeft gesteld, akkoord verklaard met de Algemene Voorwaarden Nuon Zonnepanelen 2008-2009 die op de achterzijde van het formulier zijn afgedrukt en waarin is bepaald dat een overeenkomst tot stand komt op het moment dat het door de koper volledig ingevulde en ondertekende bestelformulier door Nuon is ontvangen en aanvaard. Nuon heeft de ontvangst van deze bestelling bevestigd bij brief van 27 mei 2008. Hiermee is naar het oordeel van het College op (uiterlijk) 27 mei 2008 een overeenkomst tot stand gekomen tussen appellante en Nuon met betrekking tot de koop en levering van zonnepanelen. Die overeenkomst is weliswaar onder de – optioneel – ontbindende voorwaarde tot stand gekomen dat de bestelling kosteloos kan worden geannuleerd indien voor de zonnepanelen een aanvraag om SDE-subsidie wordt gedaan en afgewezen, maar appellante had het niet meer in haar macht om te bepalen dat de koop en levering van de zonnepanelen om die reden geen doorgang meer zou vinden, aangezien zij geen invloed had op het al dan niet verstrekken van een SDE-subsidie. Bovendien is de SDE-subsidie toegekend. Het College ziet dan ook geen aanleiding om voor het moment waarop de verplichtingen zijn aangegaan van een andere datum dan 27 mei 2008 uit te gaan. Dat pas op een later moment daadwerkelijk de opdracht tot het plaatsen is gegeven en met de levering en plaatsing van de zonnepanelen een aanvang is gemaakt, maakt dat niet anders. Dat laat immers onverlet dat op (uiterlijk) 27 mei 2008 de overeenkomst tot koop en levering van zonnepanelen tot stand is gekomen.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aanmelding van het aangaan van de verplichting op 30 december 2008 is ontvangen, is die aanmelding naar het oordeel van het College niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting en derhalve niet tijdig gedaan.
5.3
Appellante doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en betoogt in essentie dat haar niet kan worden verweten dat zij de aanmelding niet tijdig heeft gedaan, nu zij heeft vertrouwd op de telefonische mededelingen van de medewerkers van verweerder en op hetgeen in de brochure “Energielijst 2008” is opgenomen.
Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar door de medewerkers van verweerder telefonisch is medegedeeld dat een EIA-melding pas na de beslissing op de SDE-subsidie kon worden ingediend. Verweerder betwist dat haar medewerkers dergelijke mededelingen zouden doen en in dit geval ook zouden hebben gedaan. Van de gesprekken met de helpdesk van verweerder zijn geen notities terug te vinden. Ook appellante heeft daarvan geen aantekeningen kunnen achterhalen. Hoewel verweerder op zichzelf niet betwist dat telefoongesprekken tussen appellante en de helpdesk van verweerder hebben plaatsgevonden, moet worden vastgesteld dat, naar verweerder terecht heeft aangevoerd, niet duidelijk is met welke helpdesk appellante contact heeft gehad, wat tijdens die telefoongesprekken is besproken en wat aan appellante is medegedeeld. Naar het oordeel van het College is de enkele verklaring van appellante daarover onvoldoende om aan te nemen dat de door haar gestelde mededelingen zijn gedaan en dat zij daarop ook kon en mocht vertrouwen.
Ten aanzien van de verwijzing van appellante naar de brochure “Energielijst 2008” overweegt het College als volgt.
In de brochure is het volgende opgenomen:
“2.4 Vergunningen
(…)
SDE-beschikking voor wind
Vanaf 2008 is een voorwaarde toegevoegd voor alle windturbines. Hiervoor geldt dat op het moment van melden van EIA (…) een beschikking moet zijn afgegeven zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE) met een subsidiebedrag groter dan EUR 0.
(…)
Als u een bedrijfsmiddel wilt melden waarvoor een bouwvergunning, milieuvergunning bij duurzame energie, Wbr-vergunning of SDE-beschikking (zie paragraaf 2.4) nodig is, let er dan op dat deze vergunning of beschikking op het moment van melden daadwerkelijk is afgegeven door het bevoegde gezag. U hoeft echter de vergunning(en) of beschikking niet met het meldingsformulier mee te sturen.”
Het College overweegt dat uit de bepalingen van de Uitvoeringsregeling, zoals opgenomen onder paragraaf 2.1, noch uit de tekst van de brochure “Energielijst 2008”, zoals hierboven weergegeven, volgt dat voor het in aanmerking komen voor een EIA-verklaring als waar appellante om heeft verzocht, te weten een energie-investering in een fotovoltaïsch zonne-energiesysteem, een SDE-beschikking nodig is. Aan de brochure “Energielijst 2008” heeft appellante dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zij pas een verzoek om afgifte van een EIA-verklaring kon en behoefde te doen als zij beschikte over een SDE-beschikking.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
- 5.5.
Dat de energiebesparende investering van appellante tot uitvoering is gekomen en daarmee aan de doelstelling van de EIA voldoet, vormt naar het oordeel van het College geen grond het beroep gegrond te verklaren. Zij heeft immers niet voldaan aan een voor het afgeven van een EIA-verklaring noodzakelijke voorwaarde. Verweerder was op grond van de wettelijke regeling dan ook gehouden de EIA-verklaring te weigeren. Voor een belangenafweging is in dit geval geen plaats.
- 5.6.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
- 5.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mrs. B. Verwayen, M. van Duuren en B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. P.H. Broier