CBb, 28-06-2022, nr. 21/548
ECLI:NL:CBB:2022:345
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
21/548
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:345, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28‑06‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Gst. 2022/96 met annotatie van J.P.M. van Beers, M.P. Peters
AB 2022/345 met annotatie van J.E. van den Brink
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Regeling nationale EZ-subsidies. Vaststelling op nihil. Niet voldaan aan vereiste van stimulerend effect. Nihilstelling niet onevenredig.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/548
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2022 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. A. Schreijenberg),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie) (Regeling) verleende subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Namens appellante was aanwezig [naam 2] , vergezeld door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft op 31 januari 2018 een aanvraag ingediend tot subsidieverlening voor 14 warmtepompen van het merk Nefit. Uit de aanvraag blijkt dat de pompen bedoeld zijn voor plaatsing in een nieuwbouw (appartementen)complex in [plaats 2] . Op het aanvraagformulier heeft appellante als verwachte aankoop- en verwachte installatiedatum van de warmtepompen respectievelijk 31 oktober 2018 en 18 december 2018 ingevuld.
1.2
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder een subsidie verleend van € 32.200,-. Eén van de subsidieverplichtingen is dat de warmtepompen binnen twaalf maanden na de verlening van de subsidie in gebruik worden genomen.
1.3
Op 25 september 2018 heeft appellante opdracht verstrekt tot het installeren van zestien warmtepompen van het merk Nibe (12 stuks appartementen Nibe F2040-8, 2 stuks stadswoningen Nibe F2040-8, bibliotheek bodemwarmte Nibe F1255-6 en luchtwarmte F2120-20). Dit staat in de e-mail van [naam 3] aan [naam 2] van 27 december 2020.
1.4
Op 30 mei 2019 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend tot subsidieverlening voor zestien warmtepompen van het merk Nibe. Uit de aanvraag blijkt dat deze pompen bedoeld zijn voor hetzelfde bouwproject in [plaats 2] . Op het aanvraagformulier heeft appellante als verwachte aankoop- en verwachte installatiedatum van de warmtepompen respectievelijk 31 juli 2019 en 25 september 2019 ingevuld.
1.5
Bij besluit van 26 juni 2019 heeft verweerder een subsidie verleend van € 33.200,-.
1.6
Bij e-mail van 13 juli 2019 heeft appellante verweerder bericht dat zij een aanvraag tot het omzetten van de subsidie heeft ingediend, omdat het werk langer duurde en niet binnen één jaar gereed kon zijn. Zij gaat ervan uit dat het besluit tot subsidieverlening van 26 juni 2019 het besluit tot subsidieverlening van 14 maart 2018 vervangt. Bij e-mail van 16 juli 2019 heeft verweerder appellante bericht dat het ene besluit anders is dan het andere en dat het ene besluit het andere niet automatisch vervangt. Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft verweerder de aan appellante bij besluit van 14 maart 2018 verleende subsidie ingetrokken.
1.7
Op 7 oktober 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend tot subsidievaststelling voor vijftien warmtepompen van het merk Nibe. Op het aanvraagformulier heeft appellante als aankoop- en installatiedatum van de warmtepompen respectievelijk 14 november 2019 en 30 juni 2020 ingevuld.
2. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op nihil omdat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag om subsidieverlening zou hebben geleid (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Appellante heeft in de aanvraag om subsidieverlening van 30 mei 2019 als verwachte aankoopdatum van de warmtepompen 31 juli 2019 vermeld, maar bij de aanvraag om subsidievaststelling is gebleken dat appellante al op 25 september 2018 opdracht had gegeven tot de aanschaf van 16 warmtepompen. Appellante is dus al verplichtingen aangegaan voordat de aanvraag om subsidieverlening was ingediend. Indien verweerder dat had geweten dan zou hij de aanvraag om subsidieverlening hebben afgewezen. Verweerder wijst in dit verband op het Europese steunkader op grond waarvan de subsidie mogelijk staatssteun is, maar dat deze steun wordt gerechtvaardigd indien voldaan wordt aan het vereiste van het stimulerend effect. Daarbij is de hoofdregel dat subsidie geacht wordt geen stimulerend effect te hebben wanneer de subsidieaanvrager al begonnen is met de te subsidiëren activiteiten, voordat hij de subsidieaanvraag heeft ingediend. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) bepaalt dan ook dat de aanvraag wordt afgewezen als niet wordt voldaan aan het vereiste van het stimulerend effect in het Europese steunkader.
3. Appellante is het er niet mee eens dat verweerder de subsidie op nihil heeft vastgesteld. Volgens appellante levert de subsidie geen staatssteun op en is dus ook geen sprake van een dwingendrechtelijke afwijzingsgrond. Appellante heeft namelijk op 31 januari 2018 een subsidieaanvraag ingediend en is daarna, op 25 september 2018 een verplichting tot aankoop aangegaan. Dat deze aanvraag daarna is vervangen door die van 30 mei 2019 kan niet eraan afdoen dat een subsidieaanvraag is ingediend voordat tot aankoop werd overgegaan. Onder deze omstandigheden mocht verweerder niet aannemen dat niet voldaan is aan het vereiste van stimulerend effect en mocht hij de aanvraag dus niet op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van het Kaderbesluit afwijzen. Dit maakt ook dat verweerder de subsidie niet op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb mocht vaststellen op nihil, omdat verweerder niet tot een andere conclusie was gekomen als hij op de hoogte was geweest van de juiste aankoopdatum. Ter zitting van het College heeft appellante gesteld dat met de vervanging van de aanvraag slechts werd beoogd subsidie te ontvangen voor de aanschaf van een andere en duurzamere variant warmtepomp. Hiermee werden het doel van de Regeling en het nuttig effect van de subsidie dus (nog) meer gediend dan met de aanvankelijke aanvraag. Verder heeft appellante onder verwijzing naar de annotatie van L.J.A. Damen bij de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (AB 2022/107, ECLI:NL:CBB:2022:7) bepleit dat het voor appellante nadelige gevolg van het bestreden besluit evident onevenredig is met het met het besluit te dienen doel, namelijk energiebesparing door (duurzamere) warmtepompen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
4.2
Niet in geschil is dat appellante bij de aanvraag tot subsidieverlening van 30 mei 2019 onjuiste gegevens heeft verstrekt. Anders dan in het door haar ingevulde aanvraagformulier is opgenomen, was zij op 25 september 2018 al een verplichting tot aankoop van de betreffende warmtepompen aangegaan. Met verweerder is het College van oordeel dat als verweerder daarvan op de hoogte was geweest, verweerder geen subsidie zou hebben verleend voor die warmtepompen. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit bepaalt immers dwingend dat afwijzend wordt beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:930). Zoals verweerder terecht heeft uiteengezet wordt daaraan niet voldaan indien al een verplichting is aangegaan voordat de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend. Het College deelt niet het standpunt van appellante dat het stimulerende effect toch aanwezig is omdat moet worden uitgegaan van de aanvraag tot subsidieverlening van 31 januari 2018, waarop verweerder heeft beslist bij besluit van 14 maart 2018. Die aanvraag zag op 14 Nefit-warmtepompen. Dat besluit is op verzoek van appellante ingetrokken omdat de warmtepompen niet in gebruik zouden kunnen worden genomen binnen twaalf maanden na verlening van die subsidie. Daarom heeft appellante op 30 mei 2019 een nieuwe aanvraag tot subsidieverlening ingediend. Dat daarmee was beoogd om subsidie aan te vragen voor de aanschaf van een andere, duurzamere variant waterpomp, kan zo zijn, maar dat heeft niet geleid tot het aangaan van een andere, later in de tijd gelegen, aankoopverplichting, zoals appellante ter zitting nadrukkelijk heeft bevestigd. Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen en mocht van die bevoegdheid gebruik maken. Overigens had het voor appellante als professionele marktdeelnemer ten tijde van het indienen van de aanvragen tot subsidieverlening op basis van de toepasselijke regelgeving duidelijk moeten zijn dat de datum waarop de aankoopverplichting wordt aangegaan na de datum van de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening dient te liggen. Dit staat ook expliciet op de aanvraagformulieren vermeld. Daarbij komt dat verweerder ook bij e-mail van 16 juli 2019 al duidelijk had gemaakt dat het subsidieverleningsbesluit van 26 juni 2019 een ander besluit is dan dat van 14 maart 2018.
4.3
Naar het oordeel van het College zijn de gevolgen van de nihilstelling voor appellante niet onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het College toetst intensief, omdat sprake is van een handhavingsbesluit dat appellante treft in haar vermogensbelangen en waarbij geen derde-belanghebbenden betrokken zijn. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor ook al overwogen, appellante geen recht had op de subsidie omdat zij al een aankoopverplichting voor de warmtepompen was aangegaan, voordat zij de aanvraag tot subsidieverlening had ingediend en daarmee niet wordt voldaan aan het vereiste van het stimulerend effect. Anders dan appellante meent, gaat het er niet alleen om dat er warmtepompen ten behoeve van energiebesparing in gebruik genomen worden, maar ook dat de aanschaf en installatie door de subsidie wordt gestimuleerd. Dat is niet het geval als de warmtepompen sowieso aangeschaft (zouden) worden. Het op nihil vaststellen van de subsidie draagt dus bij aan het doel van de wettelijke regeling en is hier een geschikt en noodzakelijk middel om te bewerkstelligen dat een subsidie die als gevolg van onjuiste informatie van de aanvrager is verstrekt in strijd met een dwingende bepaling, voortvloeiend uit het recht van de Europese Unie, niet tot uitbetaling komt. Omdat als de juiste informatie meteen was verstrekt er in geheel geen subsidie zou zijn toegekend, is vaststelling op nihil niet onevenwichtig. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het op nihil vaststellen van de subsidie in de gegeven omstandigheden toch onredelijk bezwarend voor appellante is, is niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. J.L. Verbeek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. D. de Vries