CBb, 12-10-2021, nr. 21/4
ECLI:NL:CBB:2021:930
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
21/4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:930, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12‑10‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht artikel 22, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening Investeringssubsidie duurzame energie. Vaststelling subsidie op nihil. Aanvraag voldoet niet aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. Verplichtingen aangegaan voor investering in warmtepomp voorafgaand aan indiening aanvraag. Geen aanleiding om coulance te betrachten en tot een ander oordeel te komen.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 21/4
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 oktober 2021 in de zaak tussen
[naam BV] , te [plaats 1] , appellante
(gemachtigde: drs. M.C. Scelso),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) die op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) aan appellante was verleend voor de categorie Warmtepomp vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Appellante is, zonder bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.1
Op 14 december 2018 heeft appellante een subsidieaanvraag ingediend voor één warmtepomp op de locatie [adres] in [plaats 2] . Op het aanvraagformulier heeft zij als verwachte aankoopdatum 17 december 2018 vermeld. Bij het besluit van 26 februari 2019 heeft verweerder appellante op grond van de Regeling subsidie verleend voor de warmtepomp, voor een bedrag ter hoogte van € 1.250,-.
2.2
Op 9 juni 2020 heeft appellante om vaststelling van de subsidie verzocht. Op het daartoe strekkende formulier heeft ze 7 januari 2019 als aankoopdatum vermeld. Vervolgens heeft verweerder de subsidie bij het primaire besluit op nihil vastgesteld.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de subsidie mogelijk staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omvat en daarom moet voldoen aan het vereiste van stimulerend effect in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening nr. 651/2014 (AGVV). Dat betekent in dit geval dat appellante een aanvraag moest indienen voordat zij een verplichting tot aankoop van een te subsidiëren apparaat aanging. Appellante ging blijkens de overgelegde factuur van het installatiebedrijf de verplichting tot aankoop van het apparaat echter al aan op 28 november 2018. Er is dus geen sprake van stimulerend effect. De aanvraag voldoet ook niet aan artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit), aangezien de kosten al zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag. Verweerder concludeert dat de subsidie terecht op nihil is vastgesteld op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Appellante voert aan dat zij genoodzaakt was om de factuur te betalen voordat de aanvraag was ingediend, omdat het lang duurde voordat verweerder een beslissing had genomen op de aanvraag. Verweerder heeft immers de beslistermijn verlengd met acht weken. Volgens appellante kon de bouw van het pand ook niet worden stilgelegd, omdat de huurders het pand in gebruik wilden nemen. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat van doorslaggevend belang is dat de warmtepomp er hangt en vraagt om coulance.
5. Verweerder handhaaft in verweer zijn standpunt zoals hiervoor onder 3. vermeld. Verder weerspreekt verweerder dat de duur van de besluitvorming ertoe heeft geleid dat appellante de betreffende verplichting wel moest aangaan. Appellante gaat hierbij uit van het moment van voldoening van de factuur. Volgens verweerder is dat niet juist. De behandelingstijd van verweerder kan er volgens verweerder niet toe hebben geleid dat de warmtepomp voortijdig is aangeschaft. Appellante was blijkens de factuur van 28 november 2018 immers al tot aankoop van de warmtepomp overgegaan voordat de aanvraag bij verweerder werd ingediend op 14 december 2018. De datum van de factuur markeert hier daarom het moment van het aangaan van de verplichting. Wanneer de verplichtingen precies zijn aangegaan, is niet bekend, maar in elk geval was dat uiterlijk op de factuurdatum. Het moment van betaling van de factuur is niet relevant. Verweerder merkt nog op dat appellante in het telefoongesprek van 2 december 2020 heeft erkend dat de warmtepomp is aangeschaft voordat de aanvraag is gedaan.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Uitgangspunt bij de vaststelling van de subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan hiervan worden afgeweken indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dit tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt over het moment waarop zij de verplichting tot aankoop van de warmtepomp aanging. Volgens verweerder heeft appellante in de subsidieaanvraag verklaard dat zij deze verplichting na de aanvraag aan zou gaan, terwijl dit al voor de aanvraag is gebeurd.
6.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een aanvang van de werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 23, van de AGVV vóór de datum van de subsidieaanvraag op 14 december 2018. Uit de stukken blijkt dat de offerte voor de warmtepomp dateert van 3 september 2018 en de factuur van 28 november 2018. Verder blijkt daaruit dat appellante in een telefoongesprek met verweerder op 2 december 2020 heeft bevestigd dat de warmtepomp is aangeschaft voordat de aanvraag is ingediend. Dat betekent dat gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AGVV, niet is voldaan aan de eis van stimulerend effect, zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Kaderbesluit zodat verweerder gehouden was de aanvraag af te wijzen.
6.3
Gelet op het voorgaande staat vast dat appellante bij haar aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de subsidie op nihil vast te stellen en verweerder heeft in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding hoeven zien om coulance te betrachten en tot een ander oordeel te komen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. M. van Duuren en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage wettelijk kader
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan dit ook indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
In artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) is opgenomen dat onze Minister op aanvraag voor de activiteiten op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet, subsidie kan verstrekken volgens bij ministeriële regeling bepaalde regels.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies is bepaald dat de Minister subsidies verstrekt voor activiteiten die passen in het beleid inzake energie en duurzaamheid.
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit is bepaald dat de Minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
In artikel 4.5.10 van de Regeling is bepaald dat de subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat a. een overeenkomst wordt gesloten in verband met de aanschaf van de installatie of installaties en b. de installatie of installaties waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a betrekking heeft, zijn geïnstalleerd respectievelijk aangesloten.
In artikel 4.5.14 van de Regeling is bepaald dat de subsidie mogelijk staatssteun bevat en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
In artikel 6, tweede lid, van de AGVV is bepaald dat steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de begunstigde ervan, voordat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen, bij de betrokken lidstaat een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. Onder “aanvang van de werkzaamheden” wordt ingevolge artikel 2, onder 23, van de AGVV verstaan hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt.