CBb, 11-01-2022, nr. 20/599
ECLI:NL:CBB:2022:7
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
11-01-2022
- Zaaknummer
20/599
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:7, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11‑01‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2022/107 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Kaderwet EZ-subsidies: artikel 2. Kaderbesluit: artikel 10 en artikel 22. In geschil is of verweerder de subsidieaanvraag van 25 november 2019 voor de boiler terecht heeft afgewezen. Vast staat dat appellant de 4 stuks 2CPC24 collectoren en de boiler van 1500 liter. (uiterlijk) op 23 oktober 2019 heeft aangeschaft en dat hij de aanvraag om subsidie voor deze boiler op 25 november 2019 heeft ingediend. Verweerder heeft de subsidieaanvraag van appellant terecht afgewezen. Niet van belang is dat de investeringsverplichtingen voor de boiler zijn aangegaan op basis van de verlening van de subsidie op de eerdere aanvraag en die aanvraag reeds op 2 oktober 2019 is gedaan. Bepalend is in dit verband slechts de datum van de onderhavige aanvraag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het beroep is ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/599
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2022 in de zaak tussen
[naam 1] , h.o.d.n. Handelsonderneming [naam 2] , te [plaats] , appellant
(gemachtigden: [naam 3] en [naam 4] )
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2020 heeft verweerder de aanvraag van appellant voor een subsidie op grond van Titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.R. [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Appellant heeft op 2 oktober 2019 een subsidieaanvraag ingediend voor een zonneboiler bestaande uit 2 stuks 2CPC24 collectoren en een boiler van 800 liter. De subsidie is op 22 november 2019 verleend. De aanvraag is ingetrokken op 25 november 2019 en appellant heeft op dezelfde datum een nieuwe aanvraag ingediend voor een systeem bestaande uit 4 stuks 2CPC24 collectoren en een boiler van 1500 liter. Appellant beoogde van meet af aan een aanvraag in te dienen voor het meeromvattende en door hem ook daadwerkelijk aangekochte systeem, doch bij de eerste aanvraag is een foute meldcode opgegeven.
2.1
Aan het bestreden besluit heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de boiler is aangeschaft vóór het indienen van de nieuwe subsidieaanvraag en dat dus niet is voldaan aan het vereiste van het stimulerend effect, bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit). In verband met dit vereiste moet een subsidieaanvraag worden ingediend voordat een verplichting tot aankoop van een te subsidiëren apparaat wordt aangegaan. Ook is niet voldaan aan artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit, dat bepaalt dat vóór de indiening gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking komen. Dat naar zeggen van appellant de investeringsverplichtingen zijn aangegaan op basis van de eerdere verlening van de subsidie is volgens verweerder niet relevant.
2.2
Het vertrouwensbeginsel is volgens verweerder niet geschonden. Het klantcontactcentrum van verweerder heeft appellant op 25 november 2019 niet geadviseerd de aanvraag van 2 oktober 2019 in te trekken en een tweede aanvraag in te dienen met de juiste meldcode. Uit de telefoonnotitie van het klantcontactcentrum blijkt dat (slechts) is gewezen op twee opties, afhankelijk van het wel of niet al zijn aangegaan van verplichtingen. De keuze om tot intrekking van de eerdere aanvraag en indiening van een nieuwe aanvraag over te gaan, komt voor rekening en risico van appellant. Appellant heeft niet aangetoond dat er aan de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de subsidie alsnog zou worden toegekend.
3. Appellant heeft aangevoerd dat de subsidieaanvraag ten onrechte is afgewezen.
Er was wel degelijk sprake van een stimulerend effect, omdat op basis van de beslissing op de eerste aanvraag investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Verder is het vertrouwensbeginsel geschonden doordat het klantcontactcentrum heeft geadviseerd om de gemaakte fout te herstellen door het indienen van een nieuwe aanvraag. Hierdoor is het vertrouwen ontstaan dat de subsidie alsnog toegekend zou worden.
4.1
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZ-subsidies is bepaald dat de Minister subsidies verstrekt voor activiteiten die passen in het beleid inzake energie en duurzaamheid.
4.2
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel c van het Kaderbesluit is bepaald dat afwijzend wordt beslist op een subsidieaanvraag indien niet wordt voldaan aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
4.3
In artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit is bepaald dat vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.
5. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
In geschil is of verweerder de subsidieaanvraag van 25 november 2019 voor de boiler terecht heeft afgewezen.
5.2
Vast staat dat appellant de 4 stuks 2CPC24 collectoren en de boiler van 1500 liter. (uiterlijk) op 23 oktober 2019 heeft aangeschaft en dat hij de aanvraag om subsidie voor deze boiler op 25 november 2019 heeft ingediend. Dat betekent dat verweerder, gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen van het Kaderbesluit, gehouden is om de aanvraag af te wijzen. Dat, zoals appellant stelt, de investeringsverplichtingen voor de boiler zijn aangegaan op basis van de verlening van de subsidie op de eerdere aanvraag, is, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, niet van belang. Evenmin is van belang dat de eerdere aanvraag reeds op 2 oktober 2019 is gedaan. Bepalend is in dit verband slechts de datum van de onderhavige aanvraag.
5.3
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Van een advies van het klantcontactcentrum om de aanvraag van 2 oktober 2019 in te trekken en een nieuwe aanvraag voor de zonneboiler in te dienen is niet gebleken. Uit de telefoonnotitie kan niet meer of anders worden afgeleid dan dat in algemene zin twee opties zijn besproken (het indienen van een nieuwe aanvraag dan wel het wijzigen van de bestaande aanvraag) afhankelijk van het al dan niet reeds zijn aangegaan van verplichtingen. Van het door appellant bedoelde vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.
5.4
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de subsidieaanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Dat appellant, naar hij stelt te goeder trouw is geweest, doet aan het voorafgaande niet af.
6. Het beroep van appellant is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen