AB 2022/7
Coronasteun. Buitenwettelijk begunstigend beleid, beleidsregels.
CBb 22-12-2020, ECLI:NL:CBB:2020:992, m.nt. H.E. Bröring
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
22 december 2020
- Magistraten
Mrs. B. Bastein, J.H. de Wildt, D. Brugman
- Zaaknummer
20/790
- Noot
H.E. Bröring
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS626232:1
- Vakgebied(en)
Corona (V)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Besluit (algemeen)
Bestuursprocesrecht / Algemeen
Bestuursprocesrecht / Beroep
- Brondocumenten
ECLI:NL:CBB:2020:992, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22‑12‑2020
- Wetingang
Essentie
Coronasteun. Buitenwettelijk begunstigend beleid wordt terughoudend getoetst, maar in een overweging ten overvloede tekent het CBb aan dat er een onbevredigende uitkomst kan zijn.
Samenvatting
Met de TOGS beoogt verweerder (onverplicht) ondernemingen die door de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 schade hebben geleden, tegemoet te komen. De TOGS heeft, zoals hiervoor onder 4 is overwogen, geen wettelijke grondslag. De TOGS kan verder, vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag én vanwege het ontbreken van één van de uitzonderingen op dat vereiste, zoals vermeld in artikel 4:23, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet als een subsidieregeling worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de TOGS moet worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend, beleid.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep wordt buitenwettelijk begunstigend beleid terughoudend getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast (zie bijvoorbeeld ABRvS 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:476 en CRvB 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3128).
Partij(en)
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
Appellante,
en
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder, (gem.: mr. C.J.M. Daniels, R.A. van der Voort, R.E. Groenewold).
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een tegemoetkoming van € 4.000 op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020.
Namens appellante is verschenen naam 2, vergezeld door zijn vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1.
Als gevolg van de uitbraak van het coronavirus COVID-19 heeft het Nederlandse kabinet in het voorjaar van 2020 vergaande landelijke gezondheidsmaatregelen getroffen ter bestrijding van de verdere verspreiding van dit virus. Deze maatregelen hebben grote gevolgen voor sectoren waarin ondernemingen als gevolg van deze maatregelen hun activiteiten vaak niet of maar in beperkte mate kunnen uitoefenen.
1.2.
Op 27 maart 2020 hebben de minister en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS) vastgesteld. Op basis van de TOGS kunnen nader gedefinieerde gedupeerde ondernemingen een eenmalige tegemoetkoming van € 4.000 ontvangen als zij verwachten gedurende de periode vanaf 16 maart 2020 tot en met 15 juni 2020 een omzetverlies van ten minste € 4.000 te realiseren en ten minste € 4.000 aan vaste lasten te hebben. In Bijlage 1 bij de TOGS is vermeld welke categorieën ondernemingen behoren tot de doelgroep. Daarbij is aangesloten bij de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerde “Standaard Bedrijfsindeling” (SBI-code). Op 15 april 2020 en op 21 juni 2020 is de TOGS gewijzigd (uitgebreid).
2.1.
Appellante exploiteert een horecagelegenheid, waar zij onder meer vergaderingen, huwelijksfeesten, bedrijfsfeesten, diners voor groepen en verjaardagsfeesten organiseert en uitvoert. Over haar onderneming was op de peildatum van 15 maart 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) onder meer het volgende opgenomen:
“SBI-code 70221 - Organisatie-adviesbureau’s Het uitvoeren van management- en consultancyopdrachten, alsmede het opleiden van mensen.”
2.2.
Op 17 april 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de TOGS. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat de SBI-code die appellante heeft ingevuld, te weten Evenementenhallen (90.04.1), anders is dan de SBI-code waaronder zij in het handelsregister van de KvK is ingeschreven, en de SBI-code waaronder zij wel is ingeschreven niet is opgenomen in Bijlage 1 bij de TOGS.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconstateerd dat, anders dan appellante betoogt, de omschrijving van de werkzaamheden waarmee zij staat geregistreerd in het handelsregister niet overeenkomt met door appellante in bezwaar genoemde SBI-code 56.21 (Eventcatering) die wel is opgenomen in Bijlage 1. De SBI-code waaronder appellante wel is geregistreerd (70.22.1, Organisatie-adviesbureau’s), staat terecht niet in Bijlage 1, aldus verweerder. Dat appellante feitelijk doet aan eventcatering, dat haar bedrijf van 15 maart tot 1 juni 2020 gesloten is geweest en dat zij voor haar werknemers bijdraagt aan het Pensioenfonds Horeca en Catering, maakt dat niet anders. Van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder ten gunste van appellante moet afwijken van de TOGS is niet gebleken, aldus verweerder.
3.
De TOGS luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"Artikel 1:
[…]
direct gedupeerde onderneming: gedupeerde onderneming die op 15 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister met een hoofd- of nevenactiviteit die in de tabellen 1a, 1b of 1c van bijlage 1 is opgenomen, met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling, en zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd;
gedupeerde onderneming: in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, niet zijnde een overheidsbedrijf:
- a.
die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven met een hoofd- of nevenactiviteit die in bijlage 1 is opgenomen, met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling, en zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd;
- b.
waar ten hoogste 250 personen werkzaam zijn, blijkend uit de inschrijving in het handelsregister op 15 maart 2020; en
- c.
die:
- 1°.
voor zover het een onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
- —
ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de onderneming; of
- —
een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
- 2°.
voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft;
[…]"
4.
Het College ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het bevoegd is op het beroep te beslissen. Nu de TOGS niet is gebaseerd op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet), en ook overigens geen wettelijke grondslag voor de TOGS valt aan te wijzen, betekent dit dat het College niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen, tenzij de TOGS een zodanige verwantschap heeft met andere aan het College toebedeelde wetten en regelingen, dat aan het College desondanks de bevoegdheid toekomt over het beroep te beslissen. Naar het oordeel van het College doet zich hier deze uitzondering voor. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de TOGS beoogt te voorzien in een tegemoetkoming voor ondernemingen in bepaalde sectoren die schade lijden door de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19. Daarmee is de TOGS een voorloper van de op artikel 3 van de Kaderwet gebaseerde Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL), die een vergelijkbare doelstelling en een deels vergelijkbare systematiek kent. Tegen besluiten op grond van de TVL kan wel beroep worden ingesteld bij het College in eerste en enige aanleg. Gelet hierop acht het College zich bevoegd eveneens te oordelen over beroepen tegen besluiten op grond van de TOGS.
5.
Appellante voert aan dat zij sinds 2012 horeca-activiteiten in brede zin uitoefent. Dit blijkt uit haar statuten, haar huidige inschrijving in het handelsregister en haar lidmaatschappen van het Pensioenfonds Horeca en Catering en Horeca Nederland. Ook heeft zij gebruik kunnen maken van de NOW I-regeling op basis van haar horeca-activiteiten. Appellante erkent dat zowel de SBI-code als de omschrijving van haar bedrijfsactiviteiten waarmee zij is ingeschreven in het handelsregister niet aansluiten bij haar feitelijke activiteiten. Zij was zich daarvan niet bewust en erkent dat dit haar eigen fout is. Inmiddels heeft zij die fout hersteld; zij staat nu, onder meer, ingeschreven onder de SBI-codes 56.21 (Eventcatering) en 56.10.1 (Restaurants), die wel in Bijlage 1 staan. Zij begrijpt dat haar aanvraag bij het primaire besluit is afgewezen, maar vindt dat verweerder in bezwaar verplicht is alsnog zorgvuldig te bekijken of een ondernemer in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming. Als horecaondernemer komt zij immers naar de geest van de regeling wel in aanmerking voor de tegemoetkoming; zij is geen fraudeur. Appellante voelt zich het slachtoffer van het te rigide toepassen van de regeltjes door de overheid. Dit geldt te meer omdat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op financiële steun op grond van de TVL — die voorziet in een meer substantiële tegemoetkoming — ook wordt teruggekeken naar de inschrijving in het handelsregister op 15 maart 2020. Als appellante ook niet voor de TVL in aanmerking zou komen, zou dit wel eens het einde van haar bedrijf kunnen betekenen.
6.1.
Verweerder heeft erop gewezen dat de TOGS op 27 maart 2020 — twee weken na het afkondigen van de sluiting van ondernemingen in bepaalde sectoren op zondagavond 15 maart 2020 — in werking is getreden en een looptijd had van drie maanden. Het doel van deze crisismaatregel was om een groot deel van de ondernemingen in de getroffen sectoren snel een eerste helpende hand te bieden en om (structurele) fraude daarbij zo goed mogelijk tegen te gaan. Daarbij was van meet af aan duidelijk dat niet aan alle ondernemingen met omzetverlies een tegemoetkoming kon worden toegekend. Wél is het doel om aan zoveel mogelijk ondernemingen in de getroffen sectoren, snel een tegemoetkoming te verstrekken.
6.2.
Daartoe maakt de TOGS het mogelijk een tegemoetkoming van € 4.000 toe te kennen aan gedupeerde ondernemingen, zijnde ondernemingen die op 15 maart 2020 in het handelsregister stonden ingeschreven met een hoofd- of nevenactiviteit die in Bijlage 1 van de TOGS is opgenomen, met de daarbij behorende SBI-code en zoals in voorkomend geval nader geclausuleerd.
Zoals in de toelichting bij de TOGS is vermeld, is er ten behoeve van de uitvoerbaarheid voor gekozen dat het moet gaan om een onderneming die op de peildatum 15 maart 2020 ingeschreven was in het handelsregister onder één van de in Bijlage 1 opgenomen hoofdactiviteiten. Ondernemingen die zich na deze datum met terugwerkende kracht tot en met (ten minste) 15 maart 2020 hebben ingeschreven in het handelsregister of na die datum de SBI-code met terugwerkende kracht tot (ten minste) 15 maart 2020 hebben aangepast, komen niet in aanmerking. Op de peildatum 15 maart 2020 voldeden zij immers niet aan deze eis.
De beoordeling aan de hand van de registratie in het handelsregister op 15 maart 2020 maakt het mogelijk snel te beslissen op de ingediende aanvragen — dit waren er uiteindelijk ruim 200.000 — en snel tot betaling over te gaan, en daarmee te voldoen aan de doelstelling van de TOGS. De keerzijde is dat ondernemingen die feitelijk wel getroffen zijn, maar waarbij op 15 maart 2020 sprake was van een onjuiste registratie in het handelsregister, een afwijzing ontvangen. Omdat ondernemingen op grond van de artikelen 18 en 19 van de Handelsregisterwet zelf verantwoordelijk zijn voor een correcte inschrijving van hun bedrijfsactiviteiten in het handelsregister, acht verweerder dat niet onredelijk.
6.3.
Voor ondernemingen die menen onder een onjuiste SBI-code in het handelsregister geregistreerd te staan, is een maatwerkprocedure ingericht (zie de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aan de Tweede Kamer van 30 juni 2020 — Moties Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren). Deze houdt in dat ondernemers hiervan melding kunnen maken bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), waarna RVO in samenspraak met de KvK deze verzoeken op redelijkheid en billijkheid en aan de hand van de economische activiteit waarmee de onderneming in het handelsregister staat ingeschreven, beoordeelt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze maatwerkprocedure concreet inhoudt dat wordt bezien of in de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten waaronder de betreffende onderneming in het handelsregister is ingeschreven, aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de toepasselijkheid van een andere SBI-code, die wel in Bijlage 1 staat. Deze maatwerkprocedure is ook gevolgd bij ondernemers die in bezwaar aanvoeren dat hun feitelijke bedrijfsactiviteiten afwijken van de SBI-code waaronder zij in het handelsregister zijn ingeschreven. Dit heeft ertoe geleid dat in bezwaar alsnog ongeveer 5.000 aanvragen positief zijn beoordeeld. Verweerder acht het niet wenselijk ondernemers toe te laten tot de TOGS zonder te kijken naar SBI-codes en de omschrijving van bedrijfsactiviteiten in het handelsregister, omdat dat significante risico’s op fraude met zich brengt en daarmee ook de afbakening van de regeling zou vervagen. Met de maatwerkprocedure is volgens verweerder maximaal invulling gegeven aan de motie Moorlag (Kamerstukken II, 2019–2020, 35438, nr. 13), waarin de regering is verzocht in de TOGS een hardheidsclausule op te nemen op basis waarvan aanvragers die niet onder de formele werkingssfeer vallen, maar toch in identieke omstandigheden verkeren, aanspraak kunnen maken op de TOGS.
6.4.
Dit alles brengt voor appellante mee dat haar aanvraag volgens verweerder terecht is afgewezen. Dat appellante feitelijk een horecaonderneming drijft, betwist verweerder niet, maar dat maakt niet dat zij in aanmerking komt voor de tegemoetkoming, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden.
7.
Het College komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Met de TOGS beoogt verweerder (onverplicht) ondernemingen die door de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 schade hebben geleden, tegemoet te komen. De TOGS heeft, zoals hiervoor onder 4 is overwogen, geen wettelijke grondslag. De TOGS kan verder, vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag én vanwege het ontbreken van één van de uitzonderingen op dat vereiste, zoals vermeld in artikel 4:23, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet als een subsidieregeling worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de TOGS moet worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend, beleid.
7.2.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep wordt buitenwettelijk begunstigend beleid terughoudend getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast (zie bijvoorbeeld ABRvS 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:476 en CRvB 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3128).
7.3.
In het geval van appellante heeft verweerder de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de TOGS, ook in bezwaar, terecht afgewezen vanwege de omstandigheid dat de SBI-code waaronder appellante op 15 maart 2020 was geregistreerd, niet is vermeld in Bijlage 1, wat volgens artikel 1, aanhef en onder a, van de TOGS een vereiste is om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, en in de bedrijfsomschrijving evenmin een aanknopingspunt kon worden gevonden voor een daarbij passende SBI-code die wel op de lijst in die Bijlage is vermeld. Verweerder heeft daarmee zijn onder 6.1 tot en met 6.3 weergegeven beleid consistent toegepast. Een verdere toetsing van de TOGS of de toepassing daarvan gaat de bevoegdheid van het College te buiten.
7.4.
In aanvulling daarop tekent het College nog wel — ten overvloede — het volgende aan. De zaak van appellante en andere bij het College aanhangige vergelijkbare zaken, laten zien dat de wijze waarop de TOGS is vormgegeven, in het bijzonder wat betreft de koppeling die daarin voor de aanspraak is gemaakt met de inschrijving in het handelsregister op 15 maart 2020, kan leiden tot een onbevredigende uitkomst voor een door de maatregelen getroffen onderneming van wie de feitelijke bedrijfsactiviteiten in Bijlage 1 zijn vermeld, maar voor wie de in het handelsregister vermelde informatie over die bedrijfsactiviteiten daar niet bij aansluit. Het vasthouden aan een strikte toepassing van de TOGS en de koppeling met de informatie over de betreffende onderneming in het handelsregister op de peildatum, hoe begrijpelijk ook vanuit het perspectief van verweerder vanwege de in rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.3 door verweerder genoemde belangen, leidt er dan toe dat die onderneming geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming, terwijl zij, gelet op haar in Bijlage 1 vermelde feitelijke activiteiten, wel geacht wordt door de maatregelen ernstig te zijn getroffen. Van een onbevredigende uitkomst lijkt te meer sprake te zijn, nu het zich laat aanzien dat ondernemingen als die van appellante om dezelfde reden in opvolgende periodes, op basis van voor die periodes geldende regelingen, evenmin in aanmerking komen voor substantiële financiële steun als bijdrage in de vaste lasten en de omzetderving. Dit roept bij het College de vraag op of ook voor die opvolgende periodes onder ogen is gezien dat ondernemingen, die overduidelijk ernstig getroffen zijn, bij het vasthouden aan de op 15 maart 2020 in het handelsregister vastgelegde gegevens zonder nader vangnet steeds weer buiten de boot dreigen te vallen.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Noot
Auteur: H.E. Bröring
In het VAR-preadvies van J.E. van den Brink, ‘Publiek geld als pleister op de wonde’ (in: VAR-preadviezen 2021, Bestuursrecht in crisistijd, Den Haag: Boom juridisch 2021) wordt een mooi beeld gegeven van de juridische diversiteit van de corona-ondersteuningsmaatregelen en hun uiteenlopende grondslagen. Vaak is sprake van een wettelijke regeling (op grond van bijvoorbeeld de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, de Kaderwet VWS-subsidies of de Kaderwet subsidies I en M), maar ook zijn er steunmaatregelen in de vorm van beleid. Zulk beleid kan beleidsregels betreffen voor het gebruik van een wettelijke bevoegdheid. Denk bijvoorbeeld aan het fiscale Besluit noodmaatregelen coronacrisis of de in het kader van de Participatiewet vastgestelde Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)-beleidsregels. De in bovenstaande uitspraak aan de orde zijnde Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS) is niet aan een wettelijke bevoegdheid — zoals bedoeld in art. 4:83 Awb — te relateren. Men zou kunnen spreken van zelfstandige beleidsregels, maar gebruikelijker is de term buitenwettelijk begunstigend beleid.
Met Van den Brink, p. 302, verbaas ik mij erover dat buitenwettelijk beleid en de toepassing ervan zo terughoudend worden getoetst: de rechter neemt zulk beleid als een gegeven en kijkt alleen of het consistent is toegepast (en of geen inbreuk is gemaakt op een fundamenteel recht); zie ook mijn noot onder AB 2021/179. Deze verbazing geldt in het bijzonder buitenwettelijk beleid zoals de TOGS, namelijk beleid in de vorm van beleidsregels (in de zin van art. 1:3, vierde lid Awb). Dergelijke beleidsregels zijn een besluit waarop de algemene bepalingen van hoofdstuk 3 Awb van toepassing zijn. Dan is het moeilijk te volgen dat de beleidsregels als een gegeven worden aanvaard en de toetsing beperkt blijft tot de vraag of de beleidsregels consistent zijn toegepast. Sterker: deze beperkte toetsing lijkt me ronduit in strijd met de Awb. Of het moet al zijn dat de rechtspraak zelfstandige, niet aan een wettelijke bevoegdheid te relateren beleidsregels uit hoofde van het legaliteitsbeginsel ongeoorloofd acht, ook wanneer er sprake is van presterend bestuur.
In zijn proefschrift Beleidsregels in het recht, Deventer: Kluwer 1983, wijdt J.H. van Kreveld een apart hoofdstuk (5) aan buitenwettelijke beleidsregels: beleidsregels waarbij ‘wettelijke bepalingen […] hetzij ontbreken hetzij zo ruim zijn dat niet of nauwelijks van een wettelijke “grondslag” voor het bestuursoptreden kan worden gesproken’ (p. 59). Volgens Van Kreveld zijn zulke beleidsregels in strijd met de wet noch met het ongeschreven recht (p. 63).
‘Waar de eisen die uit de beginselen van de rechtsstaat voortvloeien tot op zekere hoogte nopen tot het vaststellen en hanteren van beleidsregels bij de uitoefening van binnen-wettelijke beoordelingsvrijheden [geldt] dit in nog sterkere mate […] voor de uitoefening van de buiten-wettelijke bestuurstaak’ (p. 60).
Inmiddels wordt meer dan voorheen een wettelijke grondslag voor bestuurshandelen geëist; zie vooral art. 4:23 Awb. Maar als in onzekere (corona-)tijden snel in presterende zin moet worden gehandeld maar een dergelijke grondslag ontbreekt, is het maar wat mooi, en uit een oogpunt van rechtsstatelijkheid zelfs hoogst wenselijk, dat het bestuurshandelen op beleidsregels steunt.
Voor wat betreft de besluitvormingseisen voor het bestuur en de toetsingsnormen voor de rechter ziet Van Kreveld geen verschil tussen binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels. Dit geldt ook voor de toetsing op onredelijkheid:
‘Er is geen reden om aan te nemen dat voor buiten-wettelijke beleidsregels niet de eis geldt dat de regelsteller in redelijkheid tot de vaststelling moet hebben kunnen komen. Wel kan men verwachten dat de rechter uiterst zelden tot het oordeel zal komen dat niet aan deze eis is voldaan. Meer nog dan bij binnen-wettelijke beleidsregels zal de buiten-wettelijke beleidsregel de principiële beleidskeuze bevatten, die bij binnen-wettelijke beleidsregels veelal reeds door de wetgever zelf is gemaakt’ (p. 136).
Naar mijn mening gaat dit alles ook onder het huidige recht op. Zo acht ik het onaanvaardbaar dat de rechter, wanneer bijvoorbeeld als beroepsgrond is aangevoerd dat de buitenwettelijke beleidsregels op een onjuiste feitelijke grondslag berusten, dit punt terzijde laat omdat het om buitenwettelijke beleidsregels gaat.
Kortom, buitenwettelijke beleidsregels en hun toepassing dienen door de rechter niet anders te worden getoetst dan andere beleidsregels en hun toepassing. Dus geen terughoudende toetsing zoals de toetsing waarvan het CBb gewag maakt. In een andere opvatting zou — zie boven — een inbreuk worden gemaakt op de Awb en zou voorts sprake zijn van zuivere beleidsvrijheid in plaats van wat de Afdeling bestuursrechtspraak als door het recht beheerste ‘beleidsruimte’ aanmerkt.
Nu heeft buitenwettelijk beleid niet altijd de status van beleidsregels. Zo niet, dan kan de toetsing van het beleid en zijn toepassing afwijken van de toetsing zoals deze in geval van beleidsregels geldt. Zo kan sprake zijn van contra legem-beleid: beleid dat indruist tegen een wettelijk voorschrift; niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest ervan (gezien wat in het wettelijk voorschrift is verdisconteerd of kan worden geacht te zijn verdisconteerd). Zulk beleid wordt in de regel eveneens buitenwettelijk beleid genoemd, wellicht omdat dit vriendelijker klinkt dan contra legem- of tegenwettelijk beleid. Een voorbeeld van dit type beleid is beleid dat het verstrekken van een uitkering met terugwerkende kracht, dat wil zeggen voor een periode voorafgaand aan de datum van een melding, toestaat, terwijl de wet dat verbiedt (vgl. art. 44 Pw). Het kan zijn dat dergelijk beleid in beleidsregels is neergelegd. Die beleidsregels moeten dan strikt genomen onverbindend worden geacht wegens strijd met een hogere regeling, namelijk een wettelijk voorschrift. Toepassing van de (onverbindende) beleidsregels resulteert in een vaste gedragslijn waaraan het bestuursorgaan op grond van het gelijkheidsbeginsel en eventueel het vertrouwensbeginsel is gebonden. Het zijn immers deze beide beginselen — vooralsnog niet ook het evenredigheidsbeginsel — die op beschikkingenniveau contra legem kunnen werken.
Ook afgezien van contra legem-situaties kan sprake zijn van buitenwettelijk beleid dat niet de status van beleidsregels heeft. Denk bijvoorbeeld aan een beleidsregel waaraan een of meer vereiste handtekeningen ontbreken of die niet op de voorgeschreven wijze (van art. 3:42 Awb) is bekend gemaakt en dus niet als beleidsregel in werking is getreden (zie art. 3:40 Awb); denk verder aan een interne instructie. Toepassing van een dergelijke beleidsregel of instructie resulteert in een vaste gedragslijn waaraan het bestuursorgaan is gebonden. Wat dient de rechter in dit verband te toetsen? De vaste gedragslijn zoals deze in de toepassing van die beleidsregel of instructie gestalte heeft gekregen (toetsing enkel van gepraktiseerd beleid, zoals dit in beschikkingen — met predecentwerking — tot uiting komt) of toch die beleidsregel of instructie zelf? In het algemeen het laatste. Het is nu eenmaal het minst gecompliceerd om de toetsing te richten op het schriftelijk vastgelegde beleid, dat wil zeggen die (niet in werking getreden) beleidsregel of interne instructie zelf.
Het meest gecompliceerd is de situatie dat er beleid zonder de status van (in werking getreden) beleidsregels is dat nog nimmer is toegepast. Voor in werking getreden maar nog nooit toegepaste beleidsregels geldt dat het bestuursorgaan deze ook in acht moet nemen wanneer het de allereerste keer een beschikking neemt waarbij deze beleidsregels van toepassing zijn (art. 4:84 Awb), dus in de situatie dat er nog geen enkel precedent is. Iets dergelijks gaat in het algemeen niet op waar sprake is van beleid zonder de status van (in werking getreden) beleidsregels. Gebondenheid aan zulk beleid kan, wanneer het nog nimmer is toegepast, hooguit in uitzonderlijke gevallen — op grond van het vertrouwensbeginsel — worden aangenomen. Wie dit verder wil uitwerken, belandt in een dogmatiek van Duitse aard over de wezenskenmerken van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Mij is geen uitspraak bekend waarin de rechter de moeite heeft genomen — of moeten of willen nemen — om deze kwestie helemaal uit te benen.
Waaraan dient de rechter buitenwettelijk beleid dat niet de status van beleidsregels (een besluit) heeft te toetsen? Bepalend is de schakelbepaling van art. 3:1, tweede lid, Awb. De aard van buitenwettelijk beleid niet zijnde een besluit lijkt me niet te verzetten tegen toepasselijkheid van de eisen inzake zorgvuldigheid en belangenafweging als bedoeld in afdeling 3.2 Awb. Verdedigbaar is dat daarnaast motiveringseisen — in dit geval op grond van een (ongeschreven) beginsel van behoorlijk bestuur — van toepassing zijn, al kan men net zo goed het tegendeel betogen.
Voor de toetsing zal het praktisch gesproken doorgaans niet veel uitmaken of men met binnenwettelijke beleidsregels, buitenwettelijke beleidsregels dan wel met binnen- of buitenwettelijk beleid zonder de status van beleidsregel te maken heeft. Want (exceptieve) toetsing van de beleidsregels of ander beleid zelf pleegt in geval van een discretionaire bevoegdheid een terughoudende toetsing te zijn, niet alleen wat betreft de toetsing aan art. 3:4, tweede lid, Awb, maar ook meer in het algemeen. Immers, de nadruk ligt op de toetsing van de op beleidsregels of ander beleid gebaseerde beschikking.
Maar juist in bovenstaande uitspraak over de TOGS schemert door dat het wel degelijk kan uitmaken. Het is het CBb zelf dat dit — ambtshalve, in een overweging ten overvloede (7.4) — aanreikt.
“Het vasthouden aan een strikte toepassing van de TOGS en de koppeling met de informatie over de betreffende onderneming in het handelsregister op de peildatum […] leidt er [eventueel] toe dat [een] onderneming geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming, terwijl zij, gelet op haar in Bijlage 1 vermelde feitelijke activiteiten, wel geacht wordt door de maatregelen ernstig te zijn getroffen.”
Dat vasthouden aan die strikte koppeling kan heel consistent gebeuren. Maar zou daarmee in alle gevallen de kous af zijn? Wat als de TOGS zou zijn opgevolgd door — het is een hypothetisch voorbeeld — een eveneens buitenwettelijke TOGS 2.0 waarin is bepaald dat men alleen voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt wanneer men op grond van de voorafgaande TOGS een tegemoetkoming heeft gekregen, terwijl men gelet op de feitelijke werkzaamheden onder die eerdere regeling al een tegemoetkoming had gekregen als men indertijd voor een adequate registratie in het handelsregister had gezorgd? Het moge zo zijn dat die TOGS 2.0 heel consistent wordt toegepast. Maar zijn die beleidsregels wel rechtmatig wanneer er voor de koppeling aan de toekenning onder de eerdere TOGS geen enkele inhoudelijke rechtvaardiging is te vinden? En wat als in de TOGS is bepaald dat alleen voor een selectie van de in Bijlage 1 vermelde activiteiten een tegemoetkoming wordt versterkt zonder dat die selectie op enige motivering berust en ook overigens onnavolgbaar is? De minister kan in de beleidsregels opnemen dat alleen een tegemoetkoming wordt gegeven voor de in Bijlage 1 vermelde activiteiten die met een oneven letter beginnen en dit beleid consistent toepassen. Maar zulk beleid kan men toch onmogelijk voor rechtmatig houden.
Het CBb:
“Van een onbevredigende uitkomst lijkt te meer sprake te zijn, nu het zich laat aanzien dat ondernemingen als die van appellante om dezelfde reden in opvolgende periodes, op basis van voor die periodes geldende regelingen, evenmin in aanmerking komen voor substantiële financiële steun als bijdrage in de vaste lasten en de omzetderving. Dit roept bij het College de vraag op of ook voor die opvolgende periodes onder ogen is gezien dat ondernemingen, die overduidelijk ernstig getroffen zijn, bij het vasthouden aan de op 15 maart 2020 in het handelsregister vastgelegde gegevens zonder nader vangnet steeds weer buiten de boot dreigen te vallen.”
Deze overweging is een schot voor de boeg met het oog op opvolgende regelgeving. Ik kan niet inzien waarom dat schot niet ook voor buitenwettelijke beleidsregels of ander buitenwettelijk beleid zou gelden. Als ondernemingen overduidelijk ernstig door het opvolgende buitenwettelijke beleid worden getroffen, is er volgens mij alle reden om dat beleid onrechtmatig te achten, en de toetsing dus niet te beperken tot een consistente beleidstoepassing.
In zijn hieronder opgenomen uitspraak van 13 juli 2021 gaat het CBb eveneens uit van de TOGS als buitenwettelijk beleid waarbij enkel kan worden getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. In deze uitspraak voegt het CBb daar aan toe:
‘Er is geen ruimte voor toetsing aan de redelijkheid en billijkheid.’
Dat het CBb het expliciet over de redelijkheid en billijkheid heeft, komt omdat appellante daar uitdrukkelijk een beroep op heeft gedaan. In zijn Redelijkheid en billijkheid in het bestuursrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, houdt R. Ortlep een pleidooi voor gemotiveerd maatwerk boven rechtlijnige regeltoepassing. In de TOGS-zaak kan worden gedacht aan de aan beleidsregels inherente afwijkingsbevoegdheid (art. 4:84 Awb). Nu het om beleidsregels en art. 4:84 Awb gaat, had het CBb naar mijn mening gewoon moeten nagaan of het toepassing geven aan de beleidsregels niet onevenredig uitpakt. Daarbij mag de rechter best begrip hebben voor de uitvoerbaarheid van het beleid, met name in een crisistijd waarin grote haast in de beleidsvorming en -uitvoering is geboden. Maar het op voorhand volledig voorbijgaan aan eventuele wenselijkheid van maatwerk, laat staan aan de mogelijkheid van evidente onredelijkheid, is onjuist. In geval van buitenwettelijk beleid in het algemeen, en helemaal in geval van beleidsregels; buitenwettelijke net zo goed als binnenwettelijke. Van Kreveld zei het al.