CRvB, 11-10-2018, nr. 16/5018 AKW
ECLI:NL:CRVB:2018:3128
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-10-2018
- Zaaknummer
16/5018 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3128, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/330
Uitspraak 11‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Geen recht op kinderbijslag. Feitelijke woonsituatie van dochter is anders dan in de co-ouderschapsregeling is afgesproken. Herziening en terugvordering AOW‑pensioen en AIO‑aanvulling.
16. 5018 AKW, 16/5130 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 juni 2016, 15/3911 en 15/3912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op nummer 15/3911.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op nummer 15/3912.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen betrokkene en [naam ex-partner], is op [geboortedatum] 2005 dochter [naam dochter] geboren. Blijkens de beschikking van 12 juni 2008 van de rechtbank Zwolle‑Lelystad zijn betrokkene en [naam ex-partner] in april 2008 overeengekomen dat [naam dochter] haar hoofdverblijf heeft bij betrokkene en dat tussen [naam dochter] en [naam ex-partner] een flexibele omgangsregeling geldt. In het kader van het co‑ouderschap is verder afgesproken dat betrokkene de kinderbijslag aanvraagt en dat de aan hem toegekende kinderbijslag volledig wordt uitbetaald aan [naam ex-partner]. Begin 2013 heeft betrokkene aan de Svb doorgegeven dat hij de kinderbijslag wil ontvangen. Tot en met het derde kwartaal van 2013 heeft betrokkene de kinderbijslag doorbetaald aan [naam ex-partner].
1.2.
Op 6 januari 2014 heeft [naam ex-partner] bij de Svb een melding gedaan dat zij aanspraak wil maken op kinderbijslag voor [naam dochter], omdat betrokkene de kinderbijslag niet meer aan haar doorbetaalt. Vervolgens heeft [naam ex-partner] een aanvraag om kinderbijslag ingediend.
1.3.
Na onderzoek bij betrokkene en [naam ex-partner] omtrent de feitelijke woonsituatie van [naam dochter] en de naleving van de co‑ouderschapsregeling, heeft de Svb bij besluit van 5 mei 2014 aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 2014 geen kinderbijslag meer krijgt voor [naam dochter]. Daartoe is overwogen dat de feitelijke woonsituatie van [naam dochter] anders is dan in de co‑ouderschapsregeling is afgesproken en dat deze wijziging een bestendig karakter heeft omdat [naam dochter] sinds 22 november 2013 bij haar moeder woont.
1.4.
In verband met de gewijzigde woonsituatie van [naam dochter] heeft de Svb bij besluit van 7 mei 2014 het aan betrokkene toegekende pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 december 2013 herzien van een éénouderpensioen naar een pensioen voor een alleenstaande. Eveneens bij besluit van 7 mei 2014 heeft de Svb met ingang van 1 december 2013 het normbedrag van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO‑aanvulling), die betrokkene ontving voor de verzorging van een minderjarig kind, gewijzigd in een normbedrag voor een alleenstaande. Bij besluit van diezelfde datum heeft de Svb met ingang van 1 december 2013 tot en met april 2014 het te veel betaalde aan AOW‑pensioen en AIO‑aanvulling van in totaal € 2.237,91 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 mei 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat moet worden uitgegaan van de feitelijke verblijfplaats van [naam dochter]; die was vanaf 22 november 2013 bij haar moeder. Een co‑ouderschapsregeling die wordt nagekomen of een uitspraak van een rechtbank dat er sprake zou zijn geweest van een onrechtmatig verblijf bij de andere ouder, zou aanleiding kunnen zijn geweest om tot een andere beslissing te komen. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake. Volgens de Svb is daarom terecht de kinderbijslag voor [naam dochter] vanaf het eerste kwartaal van 2014 aan [naam ex-partner] toegekend en is de kinderbijslag van betrokkene beëindigd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van eveneens 31 augustus 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 7 mei 2014 ongegrond verklaard. Volgens de Svb had betrokkene moeten melden dat [naam dochter] niet meer tot zijn huishouden behoorde en is er op grond van het beleid geen reden om de herziening en de terugvordering te beperken.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam dochter] vanaf 22 november 2013 feitelijk bij haar moeder verblijft en dat dit een bestendige wijziging van de situatie is gebleken. Dit betekent dat [naam dochter] op 1 januari 2014, de peildatum van het eerste kwartaal van 2014, niet tot het huishouden van betrokkene behoorde en dat hij daarom voor dat kwartaal geen recht op kinderbijslag had. Ook overigens heeft de rechtbank in de gronden van betrokkene geen aanleiding gezien te oordelen dat de Svb ten onrechte de toegekende kinderbijslag voor [naam dochter] met ingang van het eerste kwartaal van 2014 heeft beëindigd.
2.2.
Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene vanaf 1 december 2013 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het recht op een éénouderpensioen op grond van de AOW en ook niet meer voor een recht op een AIO‑aanvulling voor een alleenstaande ouder, omdat [naam dochter] vanaf 22 november 2013 feitelijk niet meer tot zijn huishouden behoorde. Echter gezien de zeer ernstige beschuldigingen – naar achteraf is gebleken niet berustend op de waarheid – van [naam ex-partner] richting betrokkene en als gevolg daarvan het volledig verbreken van het contact met zijn dochter [naam dochter], verkeerde betrokkene volgens de rechtbank in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren. Weliswaar brachten die omstandigheden betrokkene niet in de feitelijke onmogelijkheid om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar zij waren emotioneel zo ontwrichtend dat betrokkene niet volledig valt toe te rekenen dat hij de wijziging in de woonsituatie van zijn dochter [naam dochter] niet (tijdig) heeft gemeld. De Svb had met toepassing van zijn beleid aanleiding moeten zien, af te zien van herziening met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van de AOW‑uitkering en de AIO‑aanvulling. Zij heeft zelf in de zaak voorzien door de herzieningsdatum te bepalen op 1 juni 2014 en de terugvordering te herroepen. Voorts is bepaald dat het griffierecht door de Svb moet worden vergoed.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zijn dochter [naam dochter] op de peildatum – 1 januari 2014 – behoorde tot zijn huishouden omdat er op basis van valse beschuldigingen sprake is geweest van onrechtmatig verblijf van [naam dochter] bij haar moeder. Hij meent dan ook recht op kinderbijslag voor [naam dochter] te hebben vanaf het eerste kwartaal van 2014.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep betoogd dat hij gehouden was het AOW‑pensioen en de AIO‑uitkering met volledig terugwerkende kracht te herzien, omdat betrokkene de omstandigheid dat zijn dochter sinds 22 november 2013 feitelijk niet meer bij hem woonde, niet aan de Svb heeft gemeld. Omdat betrokkene deze wijziging niet heeft gemeld, zijn geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening. Ook het buitenwettelijke begunstigende beleid ter zake toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet van toepassing nu betrokkene de op hem rustende mededelingsverplichting niet is nagekomen. De rechtbank heeft volgens de Svb ten onrechte geoordeeld dat de Svb om andere redenen op grond van zijn beleid toch had moeten afzien van herziening met terugwerkende kracht. Het beleid dat de rechtbank noemt, is een citaat uit de Svb Beleidsregels SB2144. Dit beleid ziet niet op de beoordeling of een uitkering al dan niet met terugwerkende kracht moet worden herzien, maar ziet op het bepalen van de verwijtbaarheid bij het opleggen van een boete. Nu dit beleid geen rol speelt bij de beoordeling van (de mate van terugwerkende kracht van) de herziening, heeft de rechtbank, wat er verder ook zij van de juistheid van de geuite beschuldigingen, ten onrechte geoordeeld dat dit beleid voor de Svb aanleiding had moeten zijn om af te zien van herziening.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De beëindiging van de kinderbijslag
4.1.
Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Op grond van de afspraken die betrokkene en [naam ex-partner] in het kader van de co-ouderschapsregeling hadden gemaakt, heeft de Svb de kinderbijslag toegekend aan betrokkene. Door de aanvraag van kinderbijslag door [naam ex-partner] begin 2014 is een nieuwe situatie ontstaan, waarin de Svb moest beoordelen tot wiens huishouden [naam dochter] op 1 januari 2014 behoorde. Volgens vaste rechtspraak is hiervoor met name de feitelijke situatie bepalend. Niet in geschil is dat [naam dochter] vanaf 22 november 2013 bij haar moeder woonde en dat die situatie lang heeft voortgeduurd. De omstandigheden waaronder de wijziging van het hoofdverblijf van [naam dochter] heeft plaatsgevonden, kunnen er in dit geval niet toe leiden dat zij ondanks het feitelijk verblijf bij haar moeder tot het huishouden van betrokkene is blijven behoren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een onrechtmatig verblijf van [naam dochter] bij [naam ex-partner] niet is gebleken.
Herziening en terugvordering van de AOW- en de AIO-uitkering
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft de Svb meegedeeld bij nader inzien van mening te zijn dat de herziening van het AOW‑pensioen en de AIO‑uitkering eerst per 1 januari 2014 mag plaatsvinden. Vanaf die datum is sprake van een voorshands definitief verblijf van [naam dochter] bij haar moeder en heeft betrokkene geen recht meer op het éénouderpensioen ingevolge de AOW en de AIO‑aanvulling. In zoverre dient bestreden besluit 2 te worden aangepast.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam dochter] in ieder geval in de periode van 22 november 2013 tot en met april 2014 bij haar moeder woonde en dat betrokkene de wijziging van de woonsituatie van [naam dochter] niet bij de Svb heeft gemeld. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat betrokkene niet volledig valt toe te rekenen dat hij de wijziging in de woonsituatie van zijn dochter niet heeft gemeld en dat de Svb in de bijzondere omstandigheden van het geval beleidsmatig aanleiding had moeten zien, af te zien van herziening met terugwerkende kracht en terugvordering van de te veel betaalde uitkeringen.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat de Svb op grond van de in de aangevallen uitspraak vermelde wetgeving verplicht is het AOW‑pensioen en de AIO‑uitkering met terugwerkende kracht te herzien als het pensioen respectievelijk de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
4.5.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.6.
Verder blijkt uit de beleidsregels, zoals die ten tijde in geding werden gehanteerd, dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij deze beoordeling is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening en de terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de betrokkene. Volgens vaste rechtspraak moet dit beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid, welk beleid door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.7.
Vastgesteld wordt dat betrokkene de wijziging in de woonsituatie van [naam dochter] niet aan de Svb heeft meegedeeld. Allereerst is de vraag aan de orde of betrokkene hierdoor zijn uit de AOW en Participatiewet voortvloeiende inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.8.
Op grond van die inlichtingenplicht was betrokkene verplicht aan de Svb desgevraagd of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op pensioen of uitkering dan wel op de hoogte daarvan. Het is volstrekt begrijpelijk dat de situatie waarin betrokkene zich bevond na 22 november 2013 zeer ingrijpend is geweest en dat zijn aandacht door andere omstandigheden werd opgeëist dan de aan zijn recht op AOW‑pensioen en AIO‑uitkering verbonden eisen. Ook is begrijpelijk dat betrokkene er aanvankelijk van uitging dat slechts sprake zou zijn van een tijdelijke wijziging van de woonsituatie van [naam dochter] die hij niet direct hoefde te melden. Evenals de Svb ter zitting te kennen heeft gegeven, wordt echter geoordeeld dat de wijziging van de woonsituatie van [naam dochter] op 1 januari 2014 zo lang had geduurd dat het betrokkene vanaf dat moment redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het – inmiddels langdurig – verblijf van [naam dochter] bij haar moeder een omstandigheid was die relevant kon zijn voor de hoogte van zijn AOW‑pensioen en AIO‑uitkering. Op zijn minst had betrokkene bij de Svb kunnen navragen wat de consequenties van deze wijziging van de woonsituatie van [naam dochter] waren voor zijn uitkeringen, waarvan de hoogte immers verband hield met het verblijf van [naam dochter] in zijn huishouden. Dit leidt ertoe dat de Raad oordeelt dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden, en dat het hem vanaf 1 januari 2014 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij een te hoog bedrag aan AOW‑pensioen en AIO‑uitkering ontving, zodat er voor de Svb geen aanleiding bestond om vanaf die datum op grond van het beleid geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening met terugwerkende kracht. Niet is gebleken dat de Svb het ten tijde in geding van toepassing zijnde beleid op herziening van uitkeringen met terugwerkende kracht niet consistent heeft toegepast.
4.9.
Dit betekent dat de Svb het AOW-pensioen en de AIO-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht heeft mogen herzien over de periode van 1 januari 2014 tot en met april 2014. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag, is niet gebleken.
4.10.
Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover betrekking hebbend op de beëindiging van de kinderbijslag in bestreden besluit 1. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de herziening en terugvordering van het AOW‑pensioen en de AIO‑uitkering in bestreden besluit 2 en de herroeping van het terugvorderingsbesluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het betreft de herziening en de terugvordering over de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2014. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van het toepassen van een bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. De Svb wordt opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ten aanzien van de herziening en terugvordering van het AOW‑pensioen en de AIO‑uitkering met inachtneming van deze uitspraak.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.12.
Dit alles betekent dat betrokkene vanaf 1 januari 2014 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [naam dochter]. Hij heeft vanaf 1 januari 2014 recht op een AOW‑pensioen en een AIO‑aanvulling voor een alleenstaande, dus niet meer op de bedragen voor een alleenstaande ouder. Betrokkene hoeft over december 2013 niets aan de Svb terug te betalen. Hij moet wel terugbetalen wat hij over de maanden januari 2014 tot en met april 2014 te veel heeft ontvangen. De Svb moet hier nog een nieuwe beslissing over nemen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten die in hoger beroep door betrokkene zijn gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 en de vergoeding van het griffierecht;
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 en voor zover daarbij het terugvorderingsbesluit is herroepen;
- -
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2 voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering over de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2014;
- -
draagt de Svb op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat beroep tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- -
bepaalt dat de Svb het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en M.A.H. van Dalen‑van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
IJ