ECLI:NL:HR:2014:466, NJ 2014/474 m.nt. Reijntjes.
HR, 06-06-2017, nr. 15/03044
ECLI:NL:HR:2017:1029, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2017
- Zaaknummer
15/03044
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1029, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:397, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2097, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:397, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1029, Contrair
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0261
NbSr 2017/249
Uitspraak 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 4 maart ECLI:NL:HR:2014:466. Falende bewijsklacht m.b.t. het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften met bewijsbestemming (zijnde jaarstukken bij verkoop bedrijf) door niet het afgegeven pandrecht te vermelden. HR ambtshalve: anders dan de CAG is feit 3 niet verjaard, gelet op verandering van wetgeving waardoor bij vaststelling van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998). CAG: anders.
Partij(en)
6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/03044
CeH/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 juni 2015, nummer 20/003594-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak wat betreft feit 2 opnieuw te berechten en af te doen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2, voor zover deze inhoudt dat "opzettelijk" valselijk in de jaarrekeningen of balansen van 30 november 2003 en 31 december 2003 niet was opgenomen dat een pandrecht was afgegeven ten bedrage van € 150.000,- voor een schuld van € 49.000,-.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 in het arrondissement Maastricht, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse (geconsolideerde) jaarrekeningen of balansen per 30 november 2003 en 31 december 2003 (inclusief toelichtingen/verklaringen) van [A] B.V., zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat verdachte deze stukken heeft overgelegd bij de verkoop (onderhandelingen) van de aandelen van [A] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat opzettelijk valselijk:
- op de balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet juiste bedragen werden vermeld:
* in de post belastingen en premies en
* in de post crediteuren en
- in voornoemde jaarrekeningen of balansen niet opgenomen was dat er een pandrecht was afgegeven ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, waaronder als bewijsmiddel 8 een schriftelijk bescheid, te weten een geldleningsovereenkomst tussen [B] B.V. en [C] B.V., ondertekend door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur.
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"1.1.
Met betrekking tot de ten laste gelegde valsheid erin bestaande dat in de jaarrekeningen niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
(...)
Voorts heeft bij de verdachte het opzet ontbroken, nu hij geen accountant is en geen enkele accountantskennis heeft, hetgeen ook niet van hem gevergd kan worden. Bij verdachte ontbrak het aan de wetenschap dat de stukken onjuist waren en dat een pandrecht in de jaarstukken vermeld zou moeten worden. Derhalve kan niet worden bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse stukken, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
1.2.
Het hof acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat door verdachte opzettelijk valselijk in de jaarrekeningen of balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven.
(...)
Voorts is het hof van oordeel dat het afgeven van een pandrecht ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro, door verdachte opgenomen had moeten worden in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij deze financiële overzichten. Verdachte had moeten begrijpen dat dat van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde met [betrokkene] , mede in het licht van de totale overnameprijs. De verdachte heeft echter verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, door het niet opnemen van het afgegeven pandrecht in een toelichting bij de jaarstukken (zijnde de financiële overzichten), zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. In die zin heeft de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) gebruik gemaakt van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit (te weten: de waarde van de aandelen van de vennootschap) te dienen als bedoeld in artikel 225, 2e lid, Wetboek van Strafrecht, zodat het verweer wordt verworpen."
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften die bestemd waren om tot bewijs te dienen van de waarde van de aandelen van de vennootschap, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft geoordeeld dat het - blijkens de door het Hof als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde overeenkomst: door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap - afgeven van het pandrecht op zaken van de vennootschap tot een bedrag van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro door de verdachte had moeten worden opgenomen in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij de financiële overzichten die de verdachte in het kader van de beoogde verkoop van die aandelen aan de beoogde koper heeft overgelegd. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte dit pandrecht niet in een toelichting dan wel in een verklaring heeft opgenomen en dat de verdachte heeft verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Aldus is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte zowel met het bestaan van het pandrecht, als met het niet vermelden daarvan in de aan de beoogde koper overgelegde bescheiden bekend was. Daaraan doet niet af dat het Hof, door te overwegen dat de verdachte "had moeten begrijpen" dat het niet vermelde pandrecht "van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde (...), mede in het licht van de totale overnameprijs", kennelijk ten overvloede tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte bovendien had moeten begrijpen dat er een oorzakelijk verband was tussen de koopprijs die de beoogde koper bereid was te betalen en de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift.
2.5.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad wegens verjaring van het onder 3 tenlastegelegde feit de Officier van Justitie ter zake van dit feit niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd:
2. opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr, als ware het echt en onvervalst;
3. oplichting.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis.
3.3.
Het hiervoor onder 3 vermelde feit is strafbaar gesteld bij art. 326 (oud) Sr. Dit feit is volgens de tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en met 15 april 2004. Op oplichting was ten tijde van het onder 3 tenlastegelegde feit een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste drie jaren. Sinds de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, is op oplichting een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste vier jaren.
3.4.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van een verhoging van het op het feit gestelde strafmaximum.
3.5.
Bij de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wijziging van art. 326 Sr was het onder 3 tenlastegelegde feit nog niet verjaard. Dit brengt mee, gelet op hetgeen onder 3.3 en 3.4 is overwogen, dat bij de vaststelling van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum. Op grond van art. 70, eerste lid onder 3°, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in dit geval derhalve in twaalf jaren. De in art. 72, tweede lid, Sr bedoelde maximale periode gelijk aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, is derhalve nog niet verstreken.
3.6.
Het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat, kort gezegd, het onder 3 tenlastegelegde feit niet is verjaard, is - gelet op het vorenoverwogene - juist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 4 maart ECLI:NL:HR:2014:466. Falende bewijsklacht m.b.t. het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften met bewijsbestemming (zijnde jaarstukken bij verkoop bedrijf) door niet het afgegeven pandrecht te vermelden. HR ambtshalve: anders dan de CAG is feit 3 niet verjaard, gelet op verandering van wetgeving waardoor bij vaststelling van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998). CAG: anders.
Nr. 15/03044 Zitting: 11 april 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is - nadat de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 4 maart 2014 is teruggewezen1.- bij arrest van 9 juni 2015 door het hof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en wegens 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.” en 3. “oplichting” veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- (subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis).
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.2.
3. Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 2.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 in het arrondissement Maastricht, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse (geconsolideerde) jaarrekeningen of balansen per 30 november 2003 en 31 december 2003 (inclusief toelichtingen/verklaringen) van [A] B.V., zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat verdachte deze stukken heeft overgelegd bij de verkoop(onderhandelingen) van de aandelen van [A] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat opzettelijk valselijk
- op de balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet juiste bedragen werden vermeld:
o in de post belastingen en premies en
o in de post crediteuren en
- in voornoemde jaarrekeningen of balansen niet opgenomen was dat er een pandrecht was afgegeven ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro;”
5. Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende. Verdachte heeft in april 2004 zijn bedrijf [A] B.V. verkocht. Bij (de onderhandelingen van) de verkoop heeft verdachte gebruik gemaakt van balansen en/of jaarrekeningen waarvan later bleek dat daarin vermelde bedragen niet juist waren en/of gegevens ontbraken. [betrokkene], koper van [A] B.V., heeft vervolgens aangifte gedaan jegens verdachte, waarna verdachte is vervolgd voor (1) valsheid in geschrift in een authentieke akte, (2) valsheid in geschrift, en (3) oplichting. Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad verdachte in het bestreden arrest vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde valsheid in geschrift in een authentieke akte en veroordeeld wegens het onder 2 en 3 tenlastegelegde. Het cassatiemiddel richt zich enkel op de onder 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift met betrekking tot de balansen/jaarrekeningen van [A] B.V. Het middel valt in meerdere deelklachten uiteen, die betrekking hebben op:
A. De post belastingen en premies
B. De post crediteuren
C. Het niet opgenomen zijn (in jaarrekeningen/balansen) van een pandrecht.
A. De post belastingen en premies
6. Ten eerste klaagt het middel dat het hof bij arrest is afgeweken van twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot de onjuistheid van de post belastingen en premies, zonder dat het arrest in het bijzonder de redenen geeft die daartoe hebben geleid.3.
7. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de namens verdachte gevoerde verweren dan wel ingenomen standpunten ten aanzien van de post belastingen en premies als volgt samengevat en verworpen:
“2.1
Ten aanzien van de post belastingen/premies is door de verdediging aangevoerd dat op het moment dat de balans over 2003 werd opgemaakt nog niet bekend was dat die post onjuiste cijfers bevatte. Immers, het boekenonderzoek van de belastingdienst heeft eerst op 9 april 2004 plaatsgevonden en het concept controlerapport met de bevindingen is eerst op 17 mei 2004 aangeboden. De naheffingsaanslagen die het resultaat zijn geweest van de boekencontrole zijn op 30 juni 2004 opgelegd. Dit alles maakt in de ogen van de verdediging nog niet dat de jaarrekeningen die in 2003 zijn opgemaakt vals of vervalst waren. Daarvoor ontbreekt het bewijs.
In ieder geval hebben eind maart/begin april 2004, op een tijdstip gelegen vóór 15 april 2004 (zijnde de datum van de overdracht van de aandelen), correcties in rekening-courant plaatsgevonden. Deze correcties hielden (onder meer) in dat verdachte geld stortte in de vennootschap in verband met de te verwachten correcties inzake de belastingheffing en dat hij voor dit bedrag in rekening-courant is gecrediteerd. De koper [betrokkene] was van deze correcties op de hoogte. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de balansen als waren die echt en onvervalst. Bovendien is bij verdachte eerst in die periode de wetenschap ontstaan dat de vergoeding aan de zaterdaghulp in de loonadministratie opgenomen had moeten worden. Er is geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte daar reeds in 2003 van op de hoogte was. Voorts kan aan het “concept-controlerapport”, zoals opgenomen in het dossier, geen zelfstandige/volledige bewijskracht worden toegekend omdat het hooguit kan gelden als een geschrift als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Het concept-controlerapport betreft overigens slechts een kopie en geen gewaarmerkt afschrift van het authentieke rapport.
2.2
Het hof overweegt dat uit het rapport inzake het op 9 april 2004 ingestelde boekenonderzoek loonheffing (dossierpagina 302-304) blijkt dat de verdachte als directeur tot en met het jaar 2001 een vaste vergoeding van fl. 250,-- kreeg uitbetaald. Vanaf het jaar 2002 werd deze vergoeding omgezet in een vaste vergoeding ad € 250,—, zonder nadere onderbouwing. De verdachte heeft verklaard dat hij van deze vergoeding de zaterdaghulp uitbetaalde. De betalingen aan deze zaterdaghulp waren echter niet opgenomen in de loonadministratie terwijl de arbeidsverhouding tussen deze persoon en het bedrijf van de verdachte wel als dienstbetrekking is aan te merken. De betalingen aan de zaterdaghulp hadden derhalve als loon moeten worden opgenomen in de loonadministratie. De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de betalingen die aan de zaterdaghulp werden verstrekt over de jaren 2001, 2002 en 2003 niet in de loonadministratie waren opgenomen, dat hij een en ander had moeten doen maar dat hij door persoonlijke en financiële omstandigheden heeft verzuimd de betalingen in de loonadministratie op te nemen. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte reeds in 2003 (en zelfs eerder) wist dat de post belastingen/premies in de jaarrekeningen onjuist waren. Gelet op deze wetenschap acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachtes opzet ook was gericht op de valsheid voortvloeiende uit de onjuiste weergave in de jaarrekeningen.
Het hof is ten slotte nog van oordeel dat het concept-controlerapport van de belastingdienst als bewijsmiddel (te weten, een ander geschrift als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering) kan worden gebezigd. Gelet op de door het hof ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen, is namelijk aan het bewijsminimum voldaan. Niet is vereist dat de inhoud van wat in dit geschrift is neergelegd ook wordt bevestigd door het andere bewijsmiddel. Het hof merkt nog op dat het bewijsminimum bovendien geldt ten aanzien van de gehele tenlastelegging en niet ten aanzien van elk onderdeel afzonderlijk.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.”
8. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat de onder de post ‘belastingen en premies’ vermelde bedragen niet onjuist zijn omdat er ten tijde van het opstellen van de balansen nog geen sprake was van opgelegde naheffingsaanslagen en dat, zelfs indien al op het moment van het opmaken van de balansen een vermoeden zou kunnen bestaan van een belastingschuld, die onder de voorzieningen had kunnen worden opgenomen en dat er ook vanuit dat perspectief bekeken geen sprake is van een onjuiste vermelding van de bedragen in de post belastingen en premies, faalt het omdat het hof hier wel op heeft gereageerd. Immers heeft het hof in het bestreden arrest overwogen dat de bedragen zoals vermeld onder de post belastingen en premies onjuist waren omdat ten onrechte de kosten voor de zaterdaghulp niet zijn meegenomen in de loonadministratie en dat verdachte hier reeds ten tijde van het opstellen van de balansen wetenschap van had, gelet op zijn verklaring dat hij door persoonlijke en financiële omstandigheden heeft verzuimd de kosten van de zaterdaghulp op te nemen in de loonadministratie. Ik verwijs ook nog naar bewijsmiddel 11 waaruit onder meer naar voren komt dat de (maandelijkse) onkostenvergoeding van verdachte (met de bestemming loon voor de zaterdaghulp) door verdachte zonder enige toetsing van de onkosten is omgezet van guldens in euro’s. In zoverre mist de eerste deelklacht dus feitelijke grondslag.
9. Voorts klaagt het middel dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat sedert de periode eind maart begin april geen sprake kan zijn geweest van het als echt en onvervalst gebruik van de balansen van 30 november 2003 en 31 december 2003 voor wat betreft de post belastingen en premies, omdat er in rekening-courant correcties hebben plaatsgevonden voordat de overdracht van de aandelen op 15 april 2004 plaatsvond. Door die correcties in rekening-courant was koper ervan op de hoogte dat er nog aanslagen zouden komen. Nu koper op de hoogte was van de correcties ter zake loonbelasting over het jaar 2001 en 2002, kan niet bewezen worden verklaard dat de andersluidende balans als middel tot misleiding gebruikt is, aldus de steller van het middel.
10. Kennelijk heeft het hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Dat oordeel acht ik - mede in aanmerking genomen dat de verdediging geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent welke correcties hebben plaatsgevonden en in hoeverre door voornoemde correcties de onjuiste gegevens ten aanzien van bijvoorbeeld de loonadministratie zijn gecorrigeerd - niet onbegrijpelijk. Gelet hierop behoefde het oordeel van het hof geen nadere motivering.
11. Voor zover het middel klaagt over de post ‘belastingen en premies’ faalt het.
B. De post crediteuren
12. Voorts komt het middel met diverse deelklachten op tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 2 ten aanzien van de post crediteuren.
13. Ten aanzien van de post crediteuren heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“3.1.
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot de post crediteuren aangevoerd dat verdachte niet met opzet cijfers anders heeft willen voorstellen dan in werkelijkheid. Ook was er geen sprake van voorwaardelijk opzet. De verklaring van de verdachte dat hij de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren, levert hiervoor geen bewijs op. Immers, deze verklaring moet worden opgevat in de betekenis van het zo positief als mogelijk presenteren, in de zin van toelaatbaar. Nu opzet niet kan worden bewezen dient de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
3.2.
Uit het rapport van [D] registeraccountants en belastingadviseurs d.d. 24 maart 2006 (dossierpagina 56) blijkt dat de post crediteuren niet correct is weergegeven. De verdachte heeft dat ook erkend tegenover de politie (dossierpagina 257). Het hof overweegt dat de verklaring van de verdachte dat hij de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren (dossierpagina 258) wel degelijk tot het bewijs van (voorwaardelijk) opzet kan worden gebezigd. Het achterliggende doel van de verdachte was immers het verkopen van aandelen in zijn vennootschap. In dat verband wilde hij de cijfers er zo goed mogelijk laten uitzien, aldus zijn verklaring bij de politie op 21 maart 2007 (dossierpagina 254). Hieruit leidt het hof af dat de verdachte de balanspost crediteuren in de jaarrekeningen te laag heeft opgevoerd en zich daarmee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. In die zin heeft de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) gebruik gemaakt van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit (te weten: de waarde van de onderneming) te dienen als bedoeld in artikel 225, 2e lid, Wetboek van Strafrecht, zodat het verweer wordt verworpen.”
14. Allereerst wordt het oordeel van het hof niet betwist dat de balanspost crediteuren in de jaarrekeningen te laag zijn opgevoerd, maar wordt de betekenis die het hof heeft gegeven aan de verklaring van verdachte inhoudende dat hij de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren, onbegrijpelijk geoordeeld. Deze of soortgelijke bewoordingen heeft verdachte blijkens zijn als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebezigde verklaring enkele keren gebruikt (p. 253, p. 254 en 258). Kennelijk betreft de klacht de waardering van de bewijsmiddelen. Selectie en waarderingskwesties zijn aan de feitenrechter, tenzij dergelijke kwesties worden ingekaderd in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat laatste wordt niet gesteld en daarvan is ook geen sprake.
15. Voor zover het middel betoogt dat de verklaring van verdachte dat hij het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren door knippen en plakken is gedenatureerd, faalt het eveneens. Verdachte heeft de op zich zelf niet betwiste bewoordingen niet steeds in precies dezelfde context gebruikt, maar in ieder geval onder meer in antwoord op de vraag of hij door de gebrekkige (valse) jaarrekening de waarde van de aandelen hoger wilde voorwenden. Dat is nogal algemeen. Dat het hof in zijn verklaringen niet uitsluitend heeft gelezen dat hij de post debiteuren zo positief mogelijk wilde presenteren (en niet het (gehele) bedrijf), is niet onbegrijpelijk. Gelet hierop is anders dan de steller van het middel meent van denatureren geen sprake.
16. De bewijsoverwegingen zouden vervolgens innerlijk tegenstrijdig dan wel in elk geval onbegrijpelijk zijn omdat het hof enerzijds heeft overwogen dat verdachte “de balanspost crediteuren in de jaarrekeningen te laag heeft opgevoerd” - hetgeen duidt op vol opzet - terwijl het hof vervolgens concludeert tot voorwaardelijk opzet door te overwegen dat “verdachte zich daarmee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn”. Met de steller van het middel ben ik het eens dat de overwegingen van het hof aangaande de balanspost crediteuren wijzen op vol opzet van de verdachte, en dus niet op voorwaardelijk opzet. Mij ontgaat echter het belang bij dit middel. Tot cassatie kan het niet leiden.
17. Voorts klaagt het middel dat door het hof gebezigde (onderdelen van) verklaringen van verdachte (onder bewijsmiddel 3) niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs. Het betreft de volgende (onderdelen van) verklaringen van verdachte:
“In de civiele procedure heeft u per brief al laten weten bekend te zijn met het feit dat er in de jaarrekening onverklaarbare fouten zijn geslopen. Met name was er geen aansluiting met de subadministratie betreffende crediteuren. A: ik heb erkend dat er onverklaarbare fouten in de jaarrekening zaten. Er zaten verschillen in de crediteurenbedragen tussen de jaarrekening en de sublijsten.”
En
“Bij de onderhandeling met de bank over een mogelijk rekeningcourantkrediet probeerde hij het bedrijf zo goed mogelijk te presenteren”.
En
“Ik wilde een koper vinden voor mijn bedrijf en de cijfers er zo goed mogelijk laten uitzien.”
18. Op grond van art. 359, derde lid, Sv moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Kennelijk heeft het hof de onder 17 weergegeven verklaringen van verdachte redengevend geacht voor de bewezenverklaring van feit 2 (en/of feit 3). Dat oordeel acht ik gelet op de verklaringen van verdachte in onderlinge samenhang bezien, alsmede de door het hof gebezigde bewijsconstructie, niet onbegrijpelijk. In zoverre kan de klacht evenmin tot cassatie te leiden.
19. De klachten die zien op de post ‘crediteuren’ zijn tevergeefs voorgesteld.
C. Het niet opgenomen zijn (in jaarrekeningen/balansen van een pandrecht
20. Voorts klaagt het middel dat de overweging van het hof dat verdachte had moeten begrijpen dat in een toelichting dan wel in een verklaring bij de financiële overzichten vermeld had moeten worden dat er een pandrecht was afgegeven ten bedrage van 150.000 voor een schuld van 49.000, omdat dat van belang was voor de waarde van de aandelen waarover verdachte onderhandelde met de koper, onbegrijpelijk is.
21. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“1.1.
Met betrekking tot de ten laste gelegde valsheid erin bestaande dat in de jaarrekeningen niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De verplichting van artikel 2:375 3e lid Burgerlijk Wetboek (verder BW), inhoudende dat wordt aangegeven voor welke schulden zakelijke zekerheid is gesteld en in welke vorm dat is geschied, is niet van toepassing, nu zowel de jaarrekening van 30 november 2003 als de jaarrekening van 31 december 2003 niet kan worden aangemerkt als een jaarrekening als bedoeld in artikel 2:361 BW (balans- en verliesrekening met toelichting) en zoals bedoeld in de tenlastelegging.
De jaarrekening van november 2003 betreft een stuk bevattende tussentijdse cijfers, op welk stuk titel 9 van boek 2 BW niet van toepassing is, zodat deze jaarrekening niet valt onder het wettelijk begrip “jaarrekening”. Ook de jaarrekening van december 2003 valt niet onder het wettelijk begrip “jaarrekening”. Immers, aan deze jaarrekening ontbreekt de vereiste toelichting en voorts wordt dit stuk door de koper en de boekhouder Bos niet aangeduid als “jaarrekening”. De koper heeft het over “een concept jaarrekening” en Bos noemt het “een geconsolideerde balans”.
Voorts heeft bij de verdachte het opzet ontbroken, nu hij geen accountant is en geen enkele accountantskennis heeft, hetgeen ook niet van hem gevergd kan worden. Bij verdachte ontbrak het aan de wetenschap dat de stukken onjuist waren en dat een pandrecht in de jaarstukken vermeld zou moeten worden. Derhalve kan niet worden bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse stukken, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat door verdachte opzettelijk valselijk in de jaarrekeningen of balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven.
Het hof overweegt allereerst dat het feit dat de overzichten van 30 november 2003 en van 31 december 2003, die verdachte aan de koper verstrekte, geen “jaarrekeningen” in de zin van het BW zouden zijn, niet afdoet aan de omstandigheid dat het financiële overzichten betreft op grond waarvan door partijen gesprekken werden gevoerd over de koop/verkoop van aandelen en van welke overzichten de verdachte de koper heeft voorgespiegeld dat het zou gaan om de juiste financiële informatie. Het hof leest de tenlastelegging dan ook in die zin dat met de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “(geconsolideerde) jaarrekening(en) en/of balans(en) per 30 november 2003 en/of 31 december 2003 (inclusief toelichting(en)/verklaring(en))” niet de wettelijke jaarrekeningen in de zin van titel 9 van het tweede boek van het BW worden bedoeld, maar dat het geschriften zijn die moeten worden beschouwd als financiële overzichten. De naamgeving daarvan is voor de strafrechtelijke beoordeling van de tenlastelegging van ondergeschikt belang.
Voorts is het hof van oordeel dat het afgeven van een pandrecht ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro, door verdachte opgenomen had moeten worden in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij deze financiële overzichten. Verdachte had moeten begrijpen dat dat van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde met [betrokkene], mede in het licht van de totale overnameprijs. De verdachte heeft echter verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, door het niet opnemen van het afgegeven pandrecht in een toelichting bij de jaarstukken (zijnde de financiële overzichten), zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. In die zin heeft de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) gebruik gemaakt van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit (te weten: de waarde van de aandelen van de vennootschap) te dienen als bedoeld in artikel 225, 2e lid, Wetboek van Strafrecht, zodat het verweer wordt verworpen.”
22. De klacht richt zich in de eerste plaats tegen een motivering van de bewezenverklaring welke niet te verenigen zou zijn met de motivering van een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en motivering daarvan zijn echter niet aan het oordeel van de HR onderworpen, zodat de klacht in cassatie niet ten toets kan komen.4.
23. Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat een pandrecht van belang kan zijn voor de waarde van de aandelen, onjuist is. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan een pandrecht van belang zijn bij het bepalen van de solvabiliteit en liquiditeit van een onderneming. Dat informatie omtrent een pandrecht van belang is voor de koper en van invloed kan zijn op de prijs die de koper bereid is (voor de aandelen) te betalen, staat mijns inziens reeds hierom buiten kijf. Immers, voor een illiquide onderneming zal een koper minder willen betalen dan voor een financieel gezonde onderneming. Het belang van informatie omtrent eventuele gestelde zekerheden - zoals een pandrecht - volgt ook uit art. 2:375, eerste en derde lid, BW, waarin expliciet de verplichting is opgenomen dat in de balans van een onderneming wordt aangegeven voor welke schulden zakelijke zekerheid is gesteld en in welke vorm dat is geschied. Weliswaar heeft het hof overwogen dat de balansen waarop het tenlastegelegde ziet niet zijn aan te merken als een balans en/of jaarrekening in de zin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar dat neemt niet weg dat de in Boek 2 BW opgenomen bepalingen wel van belang kunnen zijn voor de vraag welke gegevens de verdachte in de balansen had moeten opnemen teneinde een getrouw beeld van de financiële situatie van de onderneming aan de koper te verstrekken. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het eveneens.
24. Tot slot klaagt het middel dat het voorwaardelijk opzet van verdachte op de valsheid van de balansen met betrekking tot het niet vermelden van het pandrecht niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof heeft overwogen dat verdachte had moeten begrijpen dat het vermelden van het pandrecht van belang was bij het bepalen van de waarde van de aandelen waarover verdachte onderhandelde met de koper. Dat verdachte had moeten begrijpen is onvoldoende om minstens voorwaardelijk opzet aan te nemen omdat daarvoor nodig is dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard.5.Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
25. Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Aan verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en met 15 april 2004 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene] als bestuurder/aandeelhouder van [E] BV heeft bewogen tot de afgifte van geld en/of tot het aangaan van een schuld (totaal ongeveer 67.000 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- (een) vals(e) of vervalst(e) jaarrekening(en) en/of balans(en) d.d. 30 november 2003 en/of 31 december 2003, in elk geval een of meerdere financiële overzichten, overgelegd waarin bij diverse posten (onder meer de posten belastingen en premies en/of voorraden en/of handelsdebiteuren en/of crediteuren) onjuiste bedragen waren vermeld (waardoor hij, verdachte, de indruk heeft gewekt dat de waarde van de door voornoemde [betrokkene] te kopen aandelen van [A] B.V. nagenoeg gelijk was met het bedrag van de koopsom van die aandelen) en/of (daartoe)
- een verklaring (van de boekhouder/opsteller) bij de jaarrekening(en) en/of balans(en) gebruikt heeft als ware deze waarheidsgetrouw en/of
- toegelaten dat in de notariële akte van de levering van aandelen d.d. 15 april 2004 (aan [betrokkene] voornoemd) was opgenomen dat de verkoper de koper garandeert dat de balans d.d. 31 december 2003 van [A] B.V. duidelijk en getrouw de grootte van het vermogen van de vennootschap per die datum en de verdeling van de actief- en passiefposten weergeeft en/of (vervolgens) deze akte (als verkoper) ondertekend (terwijl die balans niet de juiste gegevens met betrekking tot dat vermogen per die datum en of die verdeling van de actief- en passiefposten weergaf),
waardoor voornoemde [betrokkene] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte van geld en/of aangaan van een schuld.”
26. Daarvan is door het hof bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en met 15 april 2004 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene] als bestuurder/aandeelhouder van [E] BV heeft bewogen tot het aangaan van een schuld (totaal ongeveer 67.000 euro), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid valse jaarrekeningen of balansen d.d. 30 november 2003 en 31 december 2003 overgelegd waarin bij diverse posten (de posten belastingen en premies en crediteuren) onjuiste bedragen waren vermeld, waardoor voornoemde [betrokkene] werd bewogen tot bovenomschreven aangaan van een schuld.”
27. Het hiervoor genoemde feit is strafbaar gesteld in art. 326, eerste lid, Sr. Dit feit is als misdrijf aangemerkt en was ten tijde van het ten laste gelegde feit bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.6.
28. Het onderhavige misdrijf is volgens de bewezenverklaring begaan in de periode van 1 november 2003 tot en met 15 april 2004. Op grond van art. 70, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren (in totaal twaalf jaren). Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
29. Het middel slaagt. Andere gronden dan de hiervoor onder 28 vermelde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde de zaak wat betreft feit 2 opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
Blijkens de akte cassatie beperkt het cassatieberoep zich tot de feiten 2 en 3 voor zover verdachte voor die feiten is veroordeeld.
Vgl. ook de bespreking van het derde middel in de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld bij het verwijzingsarrest (ECLI:NL:PHR:2013:2220).
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, r.o. 3.4.2; HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736.
HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5588.
Per 1 februari 2006 is de strafbedreiging verhoogd naar vier jaren, Stb. 2006, 11.