De hierna volgende voetnoten verwijzen telkens naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om onderzoek O9LEEUW, bestaande uit map 1 tot en met 17 en aanvullingen genummerd 1 tot en met 5 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
HR, 19-04-2022, nr. 20/02051
ECLI:NL:HR:2022:576
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
20/02051
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:576, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:206
ECLI:NL:PHR:2022:206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:576
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak bij juwelier en bakker (art. 311.1 Sr), opzetheling, meermalen gepleegd (art. 416.1.a Sr), schuldheling accu, gereedschap en bladblazer (art. 417bis.1.a Sr), en voorhanden hebben van illegaal vuurwerk (art. 9.2.2.1 Wet milieubeheer), gasdrukpistool (art. 13.1 WWM), patronen (art. 26.1 WWM) en 2 jammers (art. 161.1 sexies Sr). Onttrekking aan het verkeer van autogereedschap, art. 36d Sr. Is ongecontroleerd bezit van autogereedschap in strijd met algemeen belang? ’s Hofs oordeel dat aan het verkeer onttrokken verklaard stuk autogereedschap van zodanige aard is dat ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk. Volgt (partiële) vernietiging wat betreft beslissing tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen stuk autogereedschap (zonder terugwijzing). Samenhang met 20/02006.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02051
Datum 19 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, nummer 21-004192-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft J.L.W. Nillesen, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer van het autogereedschap KG 1 021 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de onttrekking aan het verkeer van een stuk autogereedschap.
2.2.1
Het hof heeft het bewezenverklaarde - kort gezegd - gekwalificeerd als het medeplegen van diefstal door middel van braak, opzetheling (meermalen gepleegd) en schuldheling (meermalen gepleegd), het opzettelijk voorhanden hebben van vuurwerk, het voorhanden hebben van een gasdrukpistool, het voorhanden hebben van munitie en het voorhanden hebben van jammers, en de verdachte voor die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, met onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen stuk autogereedschap.
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de onttrekking aan het verkeer het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
Beslag
Het hierna te noemen inbeslaggenomen voorwerp, dat nog niet is teruggegeven, behoort aan de verdachte toe. Het is bij gelegenheid van het onderzoek naar het in de zaak met parketnummer 16-702753-13 onder 2 primair, 3, 4 en in de zaak met parketnummer 16-661908-14 onder 1, 2, 3, 4 subsidiair begane misdrijf aangetroffen. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang en het kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
(...)
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen (...) 36b, 36c, 36d (...) van het Wetboek van Strafrecht (...).
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Beslag
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1.00
STK Autogereedschap KG 1 021.”
2.3
Het oordeel van het hof dat het aan het verkeer onttrokken verklaarde stuk autogereedschap van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen stuk autogereedschap;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diverse klachten over bewezenverklaring van diefstal met braak in vereniging en schuldheling, de vordering van de benadeelde partij en de onttrekking aan het verkeer van autogereedschap. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer. De overige klachten komen in aanmerking voor art. 81 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02051
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens:
(i) in de zaak met parketnummer 16-702753-13 onder 2 primair en 4 telkens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak” en onder 3 “opzetheling, meermalen gepleegd en schuldheling, meermalen gepleegd”;
(ii) in de zaak met parketnummer 16-661908-14 onder 1 “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan”, onder 2 “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, onder 3 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en onder 4 subsidiair “het voorhanden hebben van een technisch hulpmiddel geschikt gemaakt of ontworpen tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid van art. 161sexies Wetboek van Strafrecht met het oogmerk om daarmee een misdrijf te plegen als bedoeld in genoemd artikel”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp bevolen en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ook heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van elf dagen.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/02006. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F. Visser, advocaat te Utrecht, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [A] heeft mr. J.L.W. Nillesen een verweerschrift ingediend.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof in de zaak met parketnummer 16-702753-13 – zonder dat het in het bijzonder de redenen daartoe heeft opgegeven – is afgeweken van een namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 primair en feit 4 bewezenverklaard dat:
“Feit 2 primairhij op of omstreeks 13 januari 2013 te Purmerend, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een bedrijfspand heeft weggenomen sieraden en een hoeveelheid goud, toebehorende aan [A] (eigenaar [betrokkene 1]), waarbij verdachte en zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
Feit 4hij op of omstreeks 13 januari 2013 te Purmerend, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een bedrijfspand heeft weggenomen een kluis en enig geldbedrag, toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte en zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
2.3.
De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van de feiten 2 en 4, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met overneming van voetnoten):
“Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de feit 2, 3 en 4 over zoals hieronder weergegeven. Deze overwegingen zijn hieronder cursief weergegeven.1.Ten aanzien van de feiten 2 en 4 (inbraak bij [A] en [B])2.
Op 14 januari 2013 om 8:41 uur krijgt de politie een melding dat in het Makado winkelcentrum in Purmerend vermoedelijk is ingebroken bij het pand van [B]. De cilinder is uit het cilinderslot van de achterdeur verwijderd. Binnen blijkt dat een ravage is aangericht waarbij een verfpot is omgegooid en dat er in de muur van het pand een gat is gemaakt van ongeveer 50 bij 50 centimeter. Dit gat geeft toegang tot de naastgelegen ruimte, waar [A] is gevestigd.3.
Op 15 januari 2013 doet [betrokkene 2] aangifte wegens inbraak bij de banketbakkerij waarvan hij de eigenaar is. De kluis met daarin een geldbedrag is in zijn geheel weggenomen.4. Ook [betrokkene 3] doet op dezelfde dag aangifte van inbraak, namens [betrokkene 1] en [A]. In de zijkant van zijn kluis blijkt een groot gat te zijn gemaakt en er zijn sieraden en goud weggenomen.5. [betrokkene 1] wordt op 6 februari 2013 gehoord door de politie, waar hij verklaart dat al zijn sieraden zijn gemerkt met een eigen meesterteken dat bestaat uit een letter […], gevolgd door een Hindoestaans symbool en achter dat symbool de letter […]. Hij geeft ook aan dat er voor € 107.730,45 aan sieraden is weggenomen.6.
Op 25 februari 2013 kijkt verbalisant [verbalisant 1] camerabeelden uit van ARS Traffic & Technology BV [het hof begrijpt: onderzoekt de verbalisant de data van de automatische kentekenregistratie], naar aanleiding van de inbraak bij [A]. Uit de beelden blijkt dat op 13 januari 2013 om 21:32:09 uur een voertuig met het kenteken [kenteken 1] Purmerend in rijdt. Op 14 januari 2013 om 2:44:29 uur rijdt dit voertuig Purmerend weer uit. Het kenteken van de auto, [kenteken 1], staat op naam van [betrokkene 4], de echtgenote van verdachte.7.
Op camerabeelden die ter beschikking zijn gesteld door [A], is te zien dat op 10 januari 2013 om 16:42 uur twee personen voor het pand staan en naar de vitrines kijken.8. Eén van beide personen op de beelden wordt door verbalisanten [verbalisant 2]9. en [verbalisant 3]10. herkend als zijnde [verdachte] (verdachte).
Op de beelden van de juwelier is verder te zien dat op 13 januari 2013 om 23:30 uur twee personen met donkere kleding, handschoenen, gezichtsbedekking en portofoons in de juwelierszaak rondlopen. Tussen 00:14 en 1:46 uur zijn lichtflitsen te zien. Na 1:53 uur zijn er geen personen meer te zien op de camerabeelden.11.
Het hof verwerpt het betoog van de verdediging dat de tijden van de camerabeelden helemaal niet juist zouden zijn. Een verbalisant heeft deze tijd op 17 januari 2013 de systeemtijd en datum op het (video)bewakingssysteem gecontroleerd. Toen zag hij dat de systeemtijd vijf minuten achterliep op de werkelijke tijd.12.
In de nacht van 13 op 14 januari 2013 wordt rond 3:30 uur een Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 1] gecontroleerd in Maarssen. De bestuurder van deze auto is verdachte. In de auto zitten voorts [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. [betrokkene 5] draagt een donkerkleurige trainingsbroek met daarin een opvallende lichtkleurige verfplek.13.
Het hof verwerpt hiermee het verweer van de raadsman dat niet is gebleken dat [betrokkene 5] een lichtkleurige verfplek op zijn donkerkleurige broek had, nu is gebleken dat dit door verbalisanten is geconstateerd. Het enkele gegeven dat dit proces-verbaal tien dagen na de constatering is opgemaakt, doet aan deze constatering niet af. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat er in de bakkerij een gedeelte van de inhoud van een pot okerkleurige latex muurverf op de vloer lag.14.Het hof overweegt dat ten opzichte van een donkere broek de kleur oker als een lichte kleur kan worden omschreven.
Bij een doorzoeking in de woning van verdachte op 30 juni 2014 aan de [a-straat 1] in [plaats] (de woning van verdachte en zijn echtgenote), treft de politie in de slaapkamer sieraden aan, waaronder een armband met 10 steentjes.15. De politie toont [betrokkene 1] deze armband, die hij herkent als gouden armband met granaatstenen, één van de sieraden die zijn gestolen uit zijn winkel. Hij herkent de armband aan een specifieke beschadiging en verklaart dat hij deze armband heeft gekocht van [betrokkene 7 en 8].16. De politie vraagt [betrokkene 7 en 8] vervolgens naar de armband, waarop zij verklaren de armband aan [betrokkene 1] te hebben verkocht en deze te herkennen aan de beschadiging in één van de granaatstenen.17.
De echtgenote van verdachte geeft op 8 juli 2014 op verzoek van de politie nog meer sieraden af aan de politie.18. Tussen deze sieraden bevindt zich een slavenarmband waar aan de binnenzijde een merkteken is geslagen, bestaande uit de letters […] en […] met daartussenin een teken van een kroon of een drietand.19.Bewijsoverweging De raadsman van verdachte heeft een punt daar waar hij stelt dat op basis van het ARS Traffic & Technology systeem niet eenduidig valt vast te stellen gedurende welke periode een auto zich in een bepaald gebied, in dit geval Purmerend, bevindt. De registratie van zowel een rit naar als uit de stad, is echter wel een sterke aanwijzing van de aanwezigheid van de auto in de stad gedurende de nacht waarin het feit werd gepleegd. Verdachte heeft niet precies onderbouwd wat er met de auto is gebeurd. Daarentegen heeft hij zelf verklaard dat hij zowel op 10 januari 2013 als in de nacht van 13 op 14 januari 2013 in Purmerend is geweest. Verdachte heeft ook niet ontkend dat hij in de nacht van 13 op 14 januari 2013 rond 03.30 uur in de betreffende Volkswagen Golf zat samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 6].
Het verweer van de raadsman dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van (de tijdstippen van) de camerabeelden van getuige [betrokkene 7] is niet relevant omdat niet de beelden, maar [betrokkene 7] zelf in zijn verklaring heeft aangegeven dat hij op 13 januari 2013 omstreeks 19.45 uur twee Volkswagens Golf zag naast zijn woning. Deze woning bevindt zich nabij het Makado winkelcentrum. Hij zag drie Marokkanen in de achterste Golf. Hij heeft het kenteken van de voorste Volkswagen Golf genoteerd. Dit was [kenteken 2].20.Dit kenteken staat op naam van [betrokkene 9], geboren op [geboortedatum] 1969, woonachtig in [plaats]. Zij is de moeder van [betrokkene 6].21.
Verdachte ontkent alle betrokkenheid bij de gepleegde inbraken. Hij heeft verklaard dat hij regelmatig in Purmerend kwam, omdat hij daar een hennepkwekerij onderhield. Over deze hennepkwekerij heeft hij ter zitting in hoger beroep pas voor het eerst nader verklaard, maar niet concreet en verifieerbaar.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de bij hem aangetroffen gouden armband met granaatstenen en de slavenarmband met daarop het meesterteken van [betrokkene 1] heeft gekocht van een persoon die bij de hennepplantage kwam. Van deze persoon heeft hij de naam niet bekend willen maken. Het hof acht deze verklaring van verdachte over de herkomst van de sieraden ongeloofwaardig, gelet op het gebrek aan enige concrete onderbouwing van die verklaring en de tegenstrijdigheid met zijn eerdere verklaring dat hij de sieraden heeft gekocht in de Koningsnacht. Daarnaast heeft aangever de sieraden wel degelijk herkend als sieraden die zijn weggenomen bij de onderhavige inbraak. Om genoemde redenen gaat het hof aan de verklaring van verdachte voorbij.
Samenvattend was verdachte in de nacht van de inbraken in Purmerend. De auto waarin hij rond 03:30 uur in Maarssen wordt aangetroffen, verlaat rond 02:45 uur de stad. Ongeveer drie kwartier daarvoor zijn op de camerabeelden van de juwelier de inbrekers voor het laatst te zien. Als verdachte in Maarssen wordt gecontroleerd, bevinden zich ook [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in de auto. [betrokkene 5] heeft een verfplek op zijn broek, terwijl bij de inbraak in de bakkerij verf is vrijgekomen. De auto op naam van de moeder van [betrokkene 6] wordt ongeveer vier uur voor de inbraak gezien nabij de plaats delict, samen met een andere Volkswagen Golf en drie personen. Verdachte wordt drie dagen voor de inbraak bij de juwelierswinkel gezien. Geruime tijd na de inbraak blijkt hij sieraden in zijn bezit te hebben die buit zijn gemaakt bij de inbraak. Voor al deze omstandigheden heeft verdachte geen geloofwaardige en verifieerbare verklaring. Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zowel de inbraak bij [A] als de inbraak bij [B] samen en in vereniging heeft gepleegd. Tussen de inbraken bestaat een dusdanig onverbrekelijke samenhang dat de bewijsmiddelen voor beide inbraken over en weer voor het bewijs kunnen dienen.”
2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 juni 2020, heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“C. De controle van cliënt in Maarssen – de verfplek
26. Voorts is als belangrijk bewijsmiddel gebruikt de omstandigheid dat cliënt in de nacht van de diefstal bij de juwelier (en de bakker) staande is gehouden in Maarssen in de auto van zijn vrouw. Bij hem in de auto zaten [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Geverbaliseerd wordt dat [betrokkene 5] een verfplek in zijn broek had. De verdediging betwist dat dit een bewijsmiddel is ten aanzien van het daderschap van cliënt.
27. Op p. 5807 is hierover geverbaliseerd. Het betreft een proces-verbaal dat is opgemaakt op 24 januari 2013, 10 dagen na de staandehouding. Van deze staandehouding zou normaliter geen proces-verbaal worden opgemaakt. De enige reden dat dit is gebeurd is een overleg met de rechercheurs in onderhavig onderzoek. Op dezelfde dag, 24 januari 2013, wordt een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt over hetgeen is aangetroffen in de bakkerij, inclusief omgevallen verfpot. De verdediging acht het bijzonder dat de agenten zich 10 dagen na dato nog goed kunnen herinneren dat een van de inzittenden van de auto een verfplek in zijn broek had, temeer nu het donker was en [betrokkene 5] de auto niet uit is geweest. Hoe kunnen deze agenten dat zo goed hebben waargenomen? Waar zat de verfplek precies? Dat hierover geen duidelijkheid is klemt, omdat er geen signalement is opgenomen van de inzittenden - hoe zij eruit zagen was voor deze agenten kennelijk niet belangrijk.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat [betrokkene 5] een lichtkleurige verfplek in zijn broek had.
28. Indien al zou worden aangenomen dat hij een verfplek in zijn broek had, dan geldt dat daarmee niet is komen vast te staan dat deze plek er niet af-fabriek in zat. Onderstaand treft u een kleine collage aan van broeken die te koop zijn:(AEH: afbeeldingen niet overgenomen)Broeken met nep-verfplekken erin zijn niet zeldzaam. Op basis van deze omstandigheden kan de verfplek alleen als bewijs worden gebruikt als er een koppeling kan worden gemaakt met de omgevallen verf in de bakkerij.
29. Deze koppeling kan niet worden gemaakt. De verbalisanten geven aan dat de plek in de broek 'lichtkleurig' was. Uit het proces-verbaal van sporenonderzoek blijkt dat de verf in de bakkerij okerkleurig was (p. 155). Oker is een zogeheten aardkleur, afkomstig van gehydrateerd ijzer. ‘De kleur kan worden omschreven als dof goud, of bruingeel’ (bron: Wikipedia). Dit is derhalve geen opvallende, lichte kleur, die zonder meer als licht zou opvallen in een donkere auto. Op basis van de kleur - of andere omstandigheden - kan de koppeling tussen de broek en de bakkerij niet worden gemaakt.
30. Er zijn daarnaast omstandigheden op basis waarvan het niet aannemelijk is dat het dezelfde verf betreft. Zo zijn er in de bakkerij geen verfsporen aangetroffen naast de omgevallen verfpot en zijn in de juwelier in het geheel geen verfsporen aangetroffen. Men zou verwachten dat als er verf omvalt en dat op iemand terechtkomt, deze die verf ook enigszins verspreid. Ook zou men verwachten als vervolgens in een auto wordt gestapt, in die auto verfsporen zouden worden gevonden. Ook dit is niet gebeurd (p. 281: sporenonderzoek).
31. Overigens dient in ontlastende zin te worden meegewogen dat in de auto niets is aangetroffen dat is te relateren aan de diefstal. Geen buit, geen gereedschap, geen gezichtsbedekking, geen portofoons. Bovendien geldt dat als cliënt en zijn inzittenden inderdaad de personen zouden zijn geweest die te zien zijn op de camerabeelden van de juwelier en de diefstal hebben gepleegd, dan zouden de agenten dit moeten zijn opgevallen. Vaststaat immers dat er lange tijd is gewerkt in de bakkerij en de juwelier. Er is een gat in een muur gemaakt. Vervolgens is zeer uitvoerig gewerkt met een slijptol om de kluis open te krijgen; zo'n 1 ½ uur, door (althans in aanwezigheid van) de aanwezige personen (p. 199). Zowel het doorbreken van een muur als het doorslijpen van een kluiswand veroorzaken zeer veel stof en slijpsel. Zij zouden hier helemaal onder moeten hebben gezeten als zij daadwerkelijk die personen zouden zijn geweest. Ook zouden deze personen zeer sterk naar slijpsel moeten hebben geroken. Nu dat kennelijk niet het geval was, is het onaannemelijk dat zij die personen zijn geweest.
32. Daarbij komt dat bij de omschrijving van de personen in de juwelier op basis van de camerabeelden geen verfplek op een broek wordt geverbaliseerd.
33. Ik verzoek u deze omstandigheden in ontlastende zin mee te wegen bij uw bewijsoverweging.
34. De omstandigheden rond de staandehouding van cliënt in Maarssen en de verfplek in de broek van [betrokkene 5] zijn geen bewijs voor het plegen van de diefstal in de bakkerij en de juwelier.”
2.5.
Het hof heeft het verweer van de verdediging, inhoudende dat niet is gebleken dat [betrokkene 5] een lichtkleurige verfplek op zijn donkerkleurige broek had, verworpen nu is gebleken dat dit door verbalisanten tijdens de controle is geconstateerd. Het enkele gegeven dat het proces-verbaal van deze verbalisanten tien dagen na de controle is opgemaakt, doet hieraan volgens het hof niet af. Voorts heeft het hof geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat er in de bakkerij een gedeelte van de inhoud van een pot okerkleurige latex muurverf op de vloer lag. Ten opzichte van een donkere broek kan de kleur oker als een lichte kleur worden omschreven, aldus het hof.
2.6.
Volgens de steller van het middel wijdt het hof – hoewel het afwijkt van het door de verdediging gevoerde verweer – met deze overweging geen woorden aan het standpunt van de verdediging dat het waarnemen van een lichtkleurige verfplek op een donkere broek niet kan worden gekoppeld aan een omgevallen pot met verf in een bakkerij.
2.7.
De steller van het middel miskent hiermee dat het hof expliciet heeft overwogen dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er in de bakkerij een gedeelte van de inhoud van een pot okerkleurige latex muurverf op de vloer lag en dat ten opzichte van een donkere broek de kleur oker als een lichte kleur kan worden omschreven. Het hof heeft met dit oordeel – anders dan door de steller van het middel is aangevoerd – in mijn ogen voldoende tot uitdrukking gebracht waarom het is afgeweken van het namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Ten overvloede merk ik op het hof bij het opgeven van de redenen die ertoe hebben geleid af te wijken van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv niet gehouden is in te gaan op ieder onderdeel van de argumenten waarmee dat standpunt is onderbouwd.22.
2.8.
Het eerste middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof in de zaak met parketnummer 16-702753-13 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – twee diefstallen met braak in vereniging bij [A] en [betrokkene 2], nu uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de diefstallen door de verdachte tezamen en in vereniging zijn gepleegd en het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd aan de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, is voorbijgegaan.
3.2.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt het volgende. Op camerabeelden is te zien dat op 10 januari 2013 om 16:42 uur twee personen voor het pand van [A] staan en naar de vitrines kijken. De verdachte wordt door verbalisanten herkend als één van deze personen. Voorts blijkt uit camerabeelden dat op 13 januari 2013 om 21:32:09 uur een voertuig met het kenteken [kenteken 1] Purmerend inrijdt en op 14 januari 2013 om 2:44:29 uur weer uit rijdt. Deze feiten worden door de verdachte ook niet ontkend. Het kenteken van het voertuig staat op naam van de echtgenote van de verdachte. De getuige [betrokkene 7] verklaart voorts dat hij op 13 januari 2013 omstreeks 19:45 uur twee Volkswagens Golf naast zijn woning, vlakbij Makado winkelcentrum waar de juwelier is gevestigd, heeft zien staan, met drie personen in de achterste Golf. De voorste Volkswagen, met kenteken [kenteken 2], staat op naam van de moeder van [betrokkene 6]. Op camerabeelden van de juwelier is verder te zien dat op 13 januari 2013 om 23:30 uur twee personen met donkere kleding, handschoenen, gezichtsbedekking en portofoons in de juwelierszaak rondlopen. In de nacht van 13 op 14 januari 2013 wordt rond 03:30 uur een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] gecontroleerd in Maarssen. De inzittenden van dit voertuig zijn de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. De verdachte is de bestuurder van het voertuig. De verbalisanten zien op de donkerkleurige trainingsbroek van [betrokkene 5] een opvallende lichtkleurige verfplek, terwijl bij de inbraak in de bakkerij verf is vrijgekomen. Bij een doorzoeking in de woning van de verdachte op 30 juni 2014 treft de politie in de slaapkamer sieraden aan, waaronder een armband die [betrokkene 1] herkent als één van de sieraden die uit zijn winkel is gestolen. Ook geeft de echtgenote van de verdachte op 8 juli 2014 op verzoek van de politie nog meer sieraden af aan de politie. Tussen deze sieraden bevindt zich een armband waar aan de binnenzijde een merkteken is geslagen, bestaande uit de letters […] en […] met daartussenin een teken van een kroon of drietand: het meesterteken van [betrokkene 1].
3.3.
Het hof overweegt dat de verdachte voor al deze omstandigheden geen geloofwaardige en verifieerbare verklaring heeft afgegeven, zodat het hof van oordeel is dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zowel de inbraak bij [A] als de inbraak bij de [B] tezamen en in vereniging heeft gepleegd.
3.4.
De steller komt – onder verwijzing van zeven arresten van de Hoge Raad over medeplegen – met een vijftal deelklachten op tegen ’s hofs bewijsvoering dat de diefstallen door de verdachte tezamen en in vereniging zijn gepleegd. Deze deelklachten houden in dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan volgen dat: (i) de verdachte bij de voorbereiding van de inbraken betrokken is geweest; (ii) de verdachte samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] naar de plaats delict is gereden; (iii) de verdachte op de plaats delict is geweest; (iv) bij de controle op 14 januari 2013 om 3:30 uur geen gestolen goederen of inbrekerswerktuigen zijn aangetroffen, maar enkel dat er op de broek van [betrokkene 5] een verfplek zat die mogelijk te relateren zou kunnen zijn aan de plaats delict; en (v) de verdachte zo kort na de inbraak een zodanige hoeveelheid aan de inbraak te relateren gestolen goederen is aangetroffen dat kan worden vastgesteld dat hij in de buit van de inbraak gedeeld heeft, laat staan dat hij daarin gelijkelijk gedeeld heeft.
3.5.
Voor de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van “in vereniging” – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Zeker in de gevallen waarin de bijdrage is geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit of vóór het strafbare feit, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.23.
3.6.
Het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de inbraak op de juwelierszaak [A], in vereniging gepleegd, getuigt in zoverre in mijn ogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers onder meer vastgesteld dat de verdachte een aantal dagen voor de inbraken voor het pand van [A] heeft gestaan en naar de vitrines heeft gekeken, dat het voertuig waarin hij om 03:30 uur als bestuurder is aangetroffen rond 02:45 uur Purmerend heeft verlaten, dat zich in dit voertuig ook [betrokkene 5], die een verfplek op zijn broek had, en [betrokkene 6] bevonden, dat ongeveer vier uur voor de inbraak de Volkswagen Polo van de moeder van [betrokkene 6] nabij de plaats delict is gezien, samen met een andere Volkswagen Golf en drie personen en dat de verdachte geruime tijd na de inbraak sieraden in zijn bezit heeft die buit zijn gemaakt bij de inbraken. Het hof heeft aldus voldoende tot uitdrukking gebracht dat de bijdrage van de verdachte aan de inbraak van voldoende gewicht is geweest.
3.7.
De overige klachten behoeven geen bespreking, nu deze getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en niet tot een ander oordeel leiden.
3.8.
De steller van het middel klaagt voorts dat van de verdachte niet kon worden verlangd dat hij een aannemelijke, de redengevendheid van de bewijsmiddelen ontzenuwende verklaring zou geven voor de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden omtrent de aanwezigheid van de verdachte in Purmerend ten tijde van de inbraak en het bezitten van de bij de inbraak weggenomen sieraden.
3.9.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.24.Het gaat dan om het uitblijven van een aannemelijke, de redengevendheid van de inhoud van de bewijsmiddelen ontzenuwende, verklaring.25.Dit komt erop neer dat de rechter, indien de verdachte geen alternatieve verklaring biedt voor een bezwarende omstandigheid, het weigeren door de verdachte om te verklaren kan inzetten voor het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
3.10.
De verdachte heeft alle betrokkenheid bij de gepleegde inbraken ontkend en heeft verklaard dat hij regelmatig in Purmerend kwam omdat hij daar een hennepkwekerij onderhield. Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte over de hennepkwekerij pas ter terechtzitting in hoger beroep nader heeft verklaard, maar dat dit geen concrete en verifieerbare verklaring is. Ten aanzien van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de sieraden, acht het hof deze verklaring ongeloofwaardig, gelet op het gebrek aan enige concrete onderbouwing van die verklaring en de tegenstrijdigheid met zijn eerdere verklaring dat hij sieraden heeft gekocht in de Koningsnacht. Bovendien overweegt het hof dat de aangever de sieraden heeft herkend als sieraden die zijn weggenomen bij de inbraak, zodat het hof aan de verklaring van de verdachte voorbij gaat.
3.11.
Het lijkt erop dat het hof met zijn overweging aansluiting heeft gezocht bij het bewijsvermoeden dat ten aanzien van witwassen geldt indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dat een bepaald voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. In een dergelijk geval mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.26.
3.12.
In de onderhavige zaak doet zich echter niet de situatie voor dat het weigeren van de verdachte om te verklaren door het hof wordt ingezet voor het bewijs dat de verdachte tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Met zijn overwegingen maakt het hof in mijn ogen slechts duidelijk dat het de door de verdachte geschetste gang van zaken niet aannemelijk acht. Dat staat het hof vrij, zodat deze klacht niet tot cassatie behoeft te leiden.
3.13.
Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
4. Het derde middel
4.1.
Het derde middel behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 16-7027530-13 niet kan volgen dat de accu door misdrijf is verkregen, zodat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder feit 3 bewezenverklaard:
“hij op een of meer tijdstippen in de periode van 29 april 2006 tot en met 8 juli 2014 in Nederland, telkens
- paspoorten en een rijbewijs (op naam van [betrokkene 10] en [betrokkene 11]-Van Gils) en
- 50 kentekenplaten
voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde goederen telkens wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
enhij op een of meer tijdstippen in de periode van 29 april 2006 tot en met 8 juli 2014 in Nederland, telkens- een autosleutel (behorend bij een personenauto, merk BMW, kenteken [kenteken 3]) en
- een accu voor gereedschap (merk: DeWalt) en
- een hoeveelheid gereedschap en
- een bladblazer, voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde goederen telkens redelijkerwijs moest vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
4.3.
De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 3 houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met overneming van voetnoten):
“Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de feit 2, 3 en 4 over zoals hieronder weergegeven. Deze overwegingen zijn hieronder cursief weergegeven.27.(…)Ten aanzien van feit 3 (heling van goederen)28.
De garagebox aan de [b-straat] in Zeist staat op naam van [betrokkene 4], de echtgenote van verdachte.29. In deze garagebox worden de onderstaande goederen aangetroffen en in beslag genomen tijdens een doorzoeking op 30 juni 2014.
Paspoorten en rijbewijs
In een stellingkast in de garagebox worden twee paspoorten en een rijbewijs op naam van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] aangetroffen.30. [betrokkene 10] heeft op 2 december 2013 namens hemzelf en [betrokkene 11] aangifte gedaan van de diefstal van zijn auto met daarin een paspoort op naam van [betrokkene 10], een paspoort op naam van [betrokkene 11] en een rijbewijs op naam van [betrokkene 10].31.
Autosleutel
In een stellingkast in de garagebox wordt een BMW autosleutel aangetroffen.32. De sleutel wordt uitgelezen door verbalisant [verbalisant 4] en blijkt afkomstig te zijn van een BMW met kenteken [kenteken 3] die als gestolen gesignaleerd staat.33.
Op 21 februari 2013 heeft L. Rekers aangifte gedaan van de diefstal van zijn BMW met het kenteken [kenteken 3].34.
Kentekenplaten
In de garagebox worden blanco gele kentekenplaten aangetroffen met serienummers [001] tot en met [002].35.
Op 29 april 2006 heeft [betrokkene 12] namens [C] B.V. aangifte gedaan van diefstal van 1500 blanco kentekenplaten, genummerd van [001] tot en met [002].36.
Accu
In de garagebox wordt een accu van het merk DeWalt aangetroffen met daarop de opdruk: ‘[G]’.37.
Op 18 augustus 2008 heeft [betrokkene 13] aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking van gereedschap, waaronder ook een acculader van het merk DeWalt.38.
Gereedschap
In de garagebox wordt gereedschap aangetroffen waarop een bedrijfssticker wordt aangetroffen waarop staat: ‘zonwering dealer' met daarbij twee telefoonnummers.39.
Op 9 februari 2012 heeft [betrokkene 14] namens [D] in Houten aangifte gedaan van diefstal van gereedschap van het merk DeWalt.40.
Op 9 juli 2014 wordt [betrokkene 14] het gereedschap getoond dat is aangetroffen in de garagebox. [betrokkene 14] geeft aan dat hij meerdere stukken gereedschap herkent, onder meer aan de bedrijfsstickers.41.
Bladblazer
In de garagebox wordt een bladblazer aangetroffen, met daarop een sticker van het bedrijf [E] en serienummer [003].42.
Verbalisant Venus neemt contact op met de firma [E], die hem vervolgens een factuur sturen waaruit blijkt dat een dergelijke bladblazer met dat specifieke serienummer was aangeschaft door de accommodatiebeheerder van hockeyclub [F] uit Nijmegen.43.
Op 1 augustus 2014 heeft [betrokkene 15], penningmeester bij hockeyvereniging [F] uit Nijmegen, aangifte gedaan van de diefstal van een bladblazer met serienummer [003].44.
Bewijsoverweging
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de verantwoordelijkheid neemt voor de goederen die in de garagebox in Zeist zijn aangetroffen, maar dat hij geen weet had van het feit dat het gestolen goederen waren.
Het hof is van oordeel dat uit de aard van de aangetroffen goederen, te weten de paspoorten, het rijbewijs en de kentekenplaten, voortvloeit dat verdachte ten tijde van het verkrijgen wist dat het gestolen goederen betrof. Het hof neemt daarbij in overweging dat het gaat om blanco kentekenplaten en paspoorten en een rijbewijs op naam van anderen dan verdachte of zijn vrouw. Het hof acht de opzetheling ten aanzien van deze goederen wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de autosleutel, de accu, het gereedschap en de bladblazer had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze goederen van diefstal afkomstig waren. Het hof wijst hierbij onder meer op de bedrijfsstickers op de goederen en op het feit dat het ongebruikelijk is een sleutel van een vreemde auto in bezit te hebben. Verdachte heeft verklaringen afgelegd over de herkomst van deze spullen, maar hij heeft geen aankoopbonnen kunnen overleggen en niet uiteengezet op welke wijze hij heeft voldaan aan de onderzoeksplicht die op hem rustte. Verdachte heeft hiermee met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid gehandeld. Verdachte had van deze goederen derhalve redelijkerwijs moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
4.4.
De steller van het middel klaagt dat uit het dossier, het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming en uit de aangifte van [betrokkene 13] niet blijkt van het aantreffen van een accu met opdruk ‘[G]’, maar dat hieruit hoogstens kan worden afgeleid dat het een DeWalt accu met opdruk [G] betreft. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgens de steller van het middel niet volgen dat (i) de inbeslaggenomen accu in relatie staat tot het bedrijf [G] en (ii) dat [betrokkene 13] door een misdrijf een accu van het merk DeWalt is kwijtgeraakt, aldus de steller van het middel.
4.5.
Uit de “bijlage inbeslaggenomen goederen” waarnaar de steller van het middel wijst, blijkt dat een “De Walt Accu opdruk [G]” in beslag is genomen. Gelet hierop heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een accu is aangetroffen in de garagebox. Dat uit het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 13] blijkt dat hij heeft verklaard dat een acculader van het merk De Walt is verduisterd, doet aan dit oordeel niet af.
4.6.
Ik wijs er ten overvloede op dat – blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2020 gehechte pleitnota – door de verdediging geen enkel verweer is gevoerd omtrent de inbeslaggenomen goederen.
4.7.
Het derde middel slaagt niet.
5. Het vierde middel
5.1.
Het vierde middel behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 16-702753-13 niet kan volgen dat het betreffende gereedschap, namelijk gereedschap met het opschrift ‘zonwering dealer’ met daarbij twee telefoonnummers, door misdrijf is verkregen, zodat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling van een hoeveelheid gereedschap.
5.2.
Voor de bewijsoverweging die betrekking heeft op deze klacht verwijs ik naar par. 4.3 van deze conclusie.
5.3.
De steller van het middel klaagt dat het uit het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage niet kan volgen dat er gereedschap is aangetroffen met het opschrift ‘zonwering dealer’ met daarbij twee telefoonnummers. Bovendien zou uit het proces-verbaal van verhoor niet kunnen volgen dat aan getuige [betrokkene 14] foto’s zijn getoond van het gereedschap zoals omschreven in deze bijlage.
5.4.
Het hof heeft geoordeeld dat uit het proces-verbaal ter inbeslagneming met bijlage volgt dat in de garagebox gereedschap is aangetroffen waarop een bedrijfssticker wordt aangetroffen waarop staat: ‘zonwering dealer’ met daarbij twee telefoonnummers. De steller van het middel miskent dat in de onderhavige zaak bij de doorzoeking een groot aantal goederen en veel gereedschap is aangetroffen en inbeslaggenomen. Dat niet elk goed in de bijlage uitgebreid is gespecificeerd, acht ik daarom niet onbegrijpelijk, zodat het oordeel van het hof – en dat betreft een feitelijk oordeel – dat in de garagebox gereedschap met een bedrijfssticker waarop staat ‘zonwering dealer’ met twee telefoonnummers, is aangetroffen niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.
5.5.
Bovendien is hieromtrent door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep, zo blijkt uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d.16 juni 2020 gehechte pleitnota, geen verweer gevoerd.
5.6.
Ook het vierde middel faalt.
6. Het vijfde middel
6.1.
Het vijfde middel behelst de klacht dat uit ’s hofs bewijsvoering in de zaak met parketnummer 702753-13 niet kan volgen dat de verdachte zodanig is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid is gehandeld.
6.2.
Ik wijs voor de bewijsoverweging ten aanzien van de onder feit 3 bewezenverklaarde schuldheling wederom naar par. 4.3 van deze conclusie.
6.3.
Voor de beoordeling van dit middel is het volgende van belang. Van schuldheling is sprake indien de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het voorwerp redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het voorwerp van misdrijf afkomstig was. Er moet sprake zijn van ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ ten aanzien van de herkomst van het voorwerp. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte, bij wie een van misdrijf afkomstig voorwerp is aangetroffen, ten tijde van het verwerven daarvan redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp door misdrijf was verkregen, is van belang in hoeverre op de verdachte de plicht rustte onderzoek te doen naar de herkomst van dat voorwerp.45.
6.4.
In de onderhavige zaak overweegt het hof dat de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij de verantwoordelijkheid neemt voor de goederen die in de garagebox in Zeist zijn aangetroffen, maar dat hij geen weet had van het feit dat het gestolen goederen waren. Vervolgens oordeelt het hof dat de verdachte ten aanzien van de autosleutel, de accu, het gereedschap en de bladblazer redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze goederen van diefstal afkomstig waren. Het hof wijst hierbij onder meer op de bedrijfsstickers op de goederen en op het feit dat het ongebruikelijk is een sleutel van een vreemde auto in bezit te hebben. De verdachte heeft, zo overweegt het hof, weliswaar verklaringen afgelegd over de herkomst van deze spullen, maar hij heeft geen aankoopbonnen kunnen overleggen en niet uiteengezet op welke wijze hij heeft voldaan aan de onderzoeksplicht die op hem rustte, zodat de verdachte van deze goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
6.5.
De verklaring van de verdachte over het voorhanden hebben van deze goederen houdt, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2020, het volgende in:
“Ik kan me niet herinneren wat er precies in de garagebox is gevonden. De rechtbank legt een link bij bepaalde spullen, maar het is een veelvoorkomend merk. Ik weet niet of al die spullen van mij waren. Ik was niet de enige die gebruik maakte van de garagebox. Ook anderen maakten gebruik van de box in verband met opslag van goederen. Sowieso één vriend van mij. Daar heb ik destijds ook niets over verklaard. Ik wil niet zeggen wie dat is. Ik denk dat die spullen van diefstal afkomstig zijn en ik heb al gezegd dat ik daar mijn verantwoordelijkheid voor neem. Ik heb wel degelijk schuld, maar er is geen sprake van opzet. De garagebox staat op naam van mijn echtgenote. De spullen waren niet van mijn echtgenote. Een aantal spullen waren van mij. Het paspoort, de sleutel, de kentekenplaten en de bladblazer. waren van mij. Er zat inderdaad ook gereedschap bij, namelijk een breekijzer en een stootram. Dat is materiaal voor de bouw. De meeste spullen waren wel van mij. Ze lagen in een soort rek. Ik kwam daar niet. Daaruit kunt u ook wel opmaken dat ook iemand anders gebruik maakte van de garagebox. Ook zijn er een nog een aantal papieren gevonden waar adressen op stonden. Daar kunt u zien dat het twee verschillende handschriften zijn. De betreffende verbalisant herkende één van die handschriften als die van mij in vergelijking met stukken die in mijn woning zijn aangetroffen. Eén van die handschriften is dus van mij, maar de ander niet. Ik kan me herinneren dat het om twee verschillende handschriften ging, maar ik heb niet de beschikking over dat deel van het dossier.”
6.6.
De steller van het middel klaagt dat uit de bewijsoverwegingen van het hof niet blijkt dat de verdachte de op de goederen aangetroffen bedrijfsstickers heeft gezien of moet hebben gezien op het moment dat hij de goederen voorhanden kreeg, zodat het oordeel van het hof zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is. Bovendien zou uit het arrest niet goed uit de verf komen op grond van welke omstandigheden een onderzoeksplicht naar de herkomst van de goederen op de verdachte rustte, nu het hof – behalve de aanwezigheid van de bedrijfsstickers – niets vaststelt op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de accu, het gereedschap en de bladblazer redelijkerwijs moest vermoeden dat het ging om door misdrijf verkregen goederen. Dat de verdachte geen aankoopbonnen van de goederen kan overleggen, maakt dat volgens de steller van het middel niet anders, evenals het feit dat de verdachte niet heeft uiteengezet hoe hij aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan.
6.7.
Het hof brengt mijns inziens met zijn oordeel dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat de goederen uit misdrijf afkomstig waren, onder meer gelet op de omstandigheid dat op de goederen bedrijfsstickers zaten, tot uitdrukking dat de verdachte op de hoogte moest zijn geweest van deze stickers op de goederen. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof was naar het mij voorkomt eveneens niet gehouden tot een nadere motivering hieromtrent. Ik acht het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht nu hij geen aankoopbonnen van de goederen heeft kunnen overleggen en ook niet uiteen heeft gezet op welke wijze hij heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. Bovendien blijkt uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2020 dat de verdediging zich ten aanzien van de tenlastegelegde schuldheling refereert aan het oordeel van het hof.
6.8.
Ook het vijfde middel faalt.
7. Het zesde middel
7.1.
Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft toegewezen tot een bedrag van € 50.000,- en daarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel voor ditzelfde bedrag heeft opgelegd.
7.2.
De verdediging heeft blijkens de pleitnota in hoger beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende aangevoerd:
“52. Primair verzoek ik u de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de vrijspraak voor de feiten waarmee zij samenhangen.
53. Subsidiair dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze een te zware belasting oplevert voor dit strafproces. Het betreft een gecompliceerde en hoge vordering, die niet eenvoudig van aard is.
54. Meer subsidiair geldt dat de vordering onvoldoende onderbouwd is:
55. [betrokkene 1] legt op 6 februari 2013, 6 dagen nadat hij is teruggekomen van vakantie, bij de politie een lijst over van sieraden die ontvreemd zijn. Deze lijst (p. 105 van het dossier) bevat optelsommen van zijn voorraad. Deze voorraad wordt door [betrokkene 1] onderbouwd met lijsten van 'Edelmetaal Waarborg Nederland'. Deze lijsten tonen de sieraden die door [betrokkene 1] op een bepaald moment zijn aangeboden aan die organisatie voor het slaan van zijn meesterteken. Daarnaast onderbouwt [betrokkene 1] zijn voorraad met foto's van catalogi.
56. Om met die catalogi te beginnen: die zijn slechts foto's van sieraden die zijn aangeboden via een catalogus. [betrokkene 1] heeft een aantal sieraden aangekruist als gestolen, maar onderbouwt dit verder niet door - bijvoorbeeld inkoopfacturen. Hierdoor is niet bekend of (laat staan wanneer) [betrokkene 1] deze heeft ingekocht. Vervolgens lijkt het er sterk op dat de sieraden in de catalogus nog niet zijn voorzien van een meesterteken van [betrokkene 1]. Dus hij lijkt een aantal sieraden dubbel te vorderen: eerst door een foto van de catalogus en vervolgens door een lijst van Edelmetaal Waarborg Nederland. In elk geval heeft [betrokkene 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij deze sieraden in bezit had voorafgaand aan de diefstal. Het totaalgewicht van de gevorderde sieraden uit de catalogi betreft 400 gram.
57. Vervolgens heeft de verdediging goed gekeken naar de lijsten van Edelmetaal Waarborg Nederland. Het eerste dat opvalt aan deze lijsten is de data ervan. Zes lijsten dateren van verschillende data in 2011 en de overige twee van februari en november 2012. Dat betekent dat met het overleggen van deze lijsten allerminst is aangetoond dat [betrokkene 1] op 13 januari 2013 alle sieraden die daarop staan vermeld in zijn bezit had. Voor het aannemen van die stelling zou het noodzakelijk zijn aan te nemen dat [betrokkene 1] vanaf 6 april 2011 geen enkel sieraad heeft verkocht. Immers zijn alle sieraden op deze lijsten door [betrokkene 1] aangevinkt. Uit het dossier volgt dat dit niet waar is; bijv. p. 329: [betrokkene 1] verkocht meerdere slavenarmbanden per week.
Voorts volgt uit het dossier dat er meer diefstallen zijn geweest bij [betrokkene 1]. Voor het aannemen van deze stelling van [betrokkene 1] zou dus voorts zijn vereist dat aangenomen wordt dat bij deze diefstallen geen enkel sieraad is weggenomen. Ook dit is volstrekt onaannemelijk.
58. Ten overvloede geldt nog dat [betrokkene 1] stelt dat alle gouden sieraden uit zijn zaak zijn ontvreemd, terwijl hij op het moment dat hij dit verklaart zelf nog niet in zijn zaak is geweest (vide zijn eerste verklaring). Dat hij het niet bij het juiste eind heeft blijkt uit de foto's op p. 133 e.v.: daarop zijn diverse gouden sieraden te zien. Ook blijkt dit uit de processen-verbaal van bevindingen op p. 126 ('de kluis werd op een paar sieraden na leeg aangetroffen') en p. 182 ('ik zag dat er op de vloer van de ruimte diverse brokstukken en sieraden lagen').
59. Reeds op basis van deze omstandigheden kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en van zijn vordering. [betrokkene 1] heeft met het overleggen van de lijsten slechts aangetoond wat zijn voorraad was op de data die op die lijsten staan. Nu deze data liggen geruime tijd vóór 13 januari 2013 staat vast dat de door hem aangegeven voorraad niet juist is.
60. Het tweede dat opvalt aan deze lijsten is dat er per sieraad sprake is van een bruto- en nettogewicht. Het verschil tussen deze gewichten betreft de onderdelen die niet van het edelmetaal zijn gemaakt, zoals steentjes, hangers en sluitingen. De verdediging heeft deze gewichten bij elkaar opgeteld en komt tot de conclusie dat [betrokkene 1] een verkeerde optelsom gemaakt heeft.
a. Het totale brutogewicht bedraagt 5155,75 gram
b. Het totale nettogewicht bedraagt 4964,77 gram
[betrokkene 1] geeft aan dat er 5200 gram goud is ontvreemd. Hij heeft kennelijk - ten onrechte - het gewicht van 5155,75 afgerond naar boven, naar 5200.
Bovendien gaat [betrokkene 1] ten onrechte uit van het brutogewicht. Hij berekent immers de volle goudprijzen over dit brutogewicht, terwijl aldus een deel van dit gewicht niet bestaat uit goud.
61. Ten derde valt op dat [betrokkene 1] de goudprijs van 6 februari 2013 hanteert en niet van 13 januari 2013, zonder hiervoor een onderbouwing te geven. Goudprijzen fluctueren aanzienlijk.
62. Ten vierde valt op dat er veel zilver op de lijsten van [betrokkene 1] staat. Onder de kolom 'metaal' staat steeds 'geel' of 'zilver' geschreven.
a. Het totale brutogewicht van het zilver bedraagt 2831,83 gram
b. Het totale nettogewicht van het zilver bedraagt 2768,51 gram
Geheel ten onrechte rekent [betrokkene 1] al het zilver als goud! Terwijl het zilver niet eens is ontvreemd; verklaring [betrokkene 3] (p. 99): 'Ik zag dat alle gouden sieraden (..) weg waren. Ik zag dat alle zilveren sieraden waren achter gelaten'. Hieruit volgt dat [betrokkene 1] bij zijn vordering een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken geeft. Dat er op de lijsten ook vinkjes staan bij het zilver terwijl dit niet is weggenomen illustreert dit.
63. Ten vijfde valt op dat [betrokkene 1] ook een zogeheten 'maakloon' vordert, namelijk € 4,- per gram. Maakloon betreft arbeidsloon, hetgeen kan worden berekend voor het maken van een bepaald sieraad. Dit dient dus te worden berekend per sieraad en niet per gewicht, zoals [betrokkene 1] doet. Nu een sieraad gemiddeld veel meer dan 1 gram weegt komt dit gevorderde bedrag veel te hoog uit.
64. Ten zesde is volstrekt niet onderbouwd waar de 30 gram à € 40,- vandaan komt; dit is niet op de lijsten terug te vinden.
65. De verdediging heeft met het voorgaande aangetoond dat de vordering onjuist is. In elk geval is het bestaan van de vordering onvoldoende onderbouwd, waardoor deze geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Subsidiair geldt dat in elk geval het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag van €30.000,- van de vordering dient te worden afgetrokken, waarna - na een juiste berekening van het netto gouden gewicht en aftrek van het maakloon - niets meer overblijft. [betrokkene 1] kan zijn daadwerkelijke schade juist onderbouwd vorderen in een civiele procedure; in het kader van dit strafproces geldt dat hij het bestaan van ruim een ton aan schade onvoldoende onderbouwd heeft, nu vast is komen te staan deze is gebaseerd op onjuistheden.”
7.3.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 114.648,65. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Zoals blijkt uit het schrijven van 30 mei 2017 van de raadsman van de benadeelde partij heeft de benadeelde partij de oorspronkelijk ingediende vordering willen verhogen met een bedrag van € 15.923,- aan materiële schade en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade. Het hof overweegt dat het verhogen van de gevorderde schadevergoeding in hoger beroep niet is toegestaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-702753-13 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof stelt op basis van de gegeven onderbouwing vast dat dit bedrag op zijn minst € 50.000,- bedraagt. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. De gelegenheid geven tot verdere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij vordert tevens een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt ter verkrijging van een schadevergoeding in de onderhavige strafprocedure. Deze kosten, die toewijsbaar zijn, zullen op grond van een redelijke wetsuitleg van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering worden vastgesteld met behulp van het liquidatietarief zoals dat geldt voor kantonzaken, voor zowel de eerste aanleg (2 punten) als het hoger beroep (2 punten), waarbij aansluiting zal worden gezocht bij het voor de desbetreffende instantie geldende tarief dat bij het toegewezen bedrag hoort (na wijziging van de tarieven per 1 januari 2019, € 721,- per punt in eerste aanleg en € 1.074,- per punt in hoger beroep).
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
7.4.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Artikel 361 lid 1 jo. lid 4 Sv bepaalt dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. De wet verbindt aan deze eis overigens geen sanctie van nietigheid. Dat neemt echter niet weg dat de Hoge Raad aan de motivering van die beslissing wel degelijk eisen stelt, met name in het geval dat (uitdrukkelijk) verweer is gevoerd op (onderdelen van) de vordering van de benadeelde partij. Bij die beoordeling dient in ogenschouw te worden genomen het arrest als geheel en de diverse onderdelen daarvan, zulks in onderlinge samenhang bezien. Daarbij hoeft volgens vaste rechtspraak geen aansluiting te worden gezocht bij de vereisten van art. 359 lid 2 Sv. De begrijpelijkheid van de beslissing van de rechter over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
7.5.
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat. De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag, impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) in beginsel de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd.46.
7.6.
De steller van het middel klaagt dat het hof op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt hoe het tot de schatting van het schadebedrag is gekomen, zodat de motivering van het hof onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd. Zo zou het hof (i) niet hebben benoemd welke van de opgevoerde schadeposten als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde zijn aangemerkt en op welke manier deze in het geschatte bedrag zijn verwerkt, (ii) hoe het hof in grote lijnen tot de geschatte hoogte van het schadebedrag is gekomen en (iii) of, en zo ja hoe, bij de schatting van dit schadebedrag rekening is gehouden met het door de verzekeraar uitgekeerde geldbedrag van € 31.413,30.
7.7.
Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en stelt vast dat dit bedrag op basis van de gegeven onderbouwing op zijn minstens € 50.000,- bedraagt. Voorts overweegt het hof dat het de vordering voor het overige onvoldoende onderbouwd acht en het bieden van gelegenheid om de vordering verder te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zodat de benadeelde partij in zoverre in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
7.8.
Het hof heeft aldus kennelijk al rekening gehouden met de door de verdediging betwiste posten en die buiten de toewijzing van de vordering gehouden en in zoverre de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, zo begrijp ik het oordeel van het hof. Dat acht ik niet onbegrijpelijk en evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik kan de steller van het middel niet volgen dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat bij de vaststelling van het schadebedrag rekening is gehouden met de door de verzekeraar uitgekeerde geldbedrag. Uit het door benadeelde partij ingediende schadeformulier blijkt immers dat de benadeelde partij bij zijn vordering zelf al rekening heeft gehouden met dit uitgekeerde geldbedrag, in die zin dat dit bedrag al is afgetrokken van het door hem opgevoerde schadebedrag.
7.9.
Het zesde middel faalt.
8. Het zevende middel
8.1.
Het zevende en laatste middel behelst de klacht dat het hof de onttrekking aan het verkeer van een voorwerp als omschreven als 1.00 STK Autogereedschap KG 1 021 heeft bevolen niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
8.2.
Met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer van dit voorwerp heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hierna te noemen inbeslaggenomen voorwerp, dat nog niet is teruggegeven, behoort aan de verdachte toe. Het is bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder in de zaak met parketnummer 16-702753-13 onder 2 primair, 3, 4 en in de zaak met parketnummer 16-661908-14 onder 1, 2, 3, 4 subsidiair begane misdrijf aangetroffen. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang en het kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.”
8.3.
De steller van het middel klaagt dat uit deze overweging niet duidelijk wordt waarom het hof tot de conclusie komt dat het onttrokken voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemene belang, nu het hof – behalve de omschrijving in het dictum dat het “Autogereedschap KG 1 021” betreft – in het midden laat om wat voor voorwerp het gaat.
8.4.
Het hof heeft de maatregel tot onttrekking aan het verkeer van “Autogereedschap KG 1 021” kennelijk gegrond op art. 36d Sr. In dit artikel is bepaald dat aan een verdachte toebehorende goederen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, die bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, onttrokken kunnen worden aan het verkeer. Deze beslissing kan alleen genomen worden ten aanzien van voorwerpen die kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Onder “soortgelijke feiten” in de zin van art. 36d Sr wordt verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de begane feiten waarvan de verdachte wordt verdacht.47.
8.5.
Met betrekking tot de vraag wanneer er sprake is van “goederen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang” verwijs ik naar HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, NJ 2007/437. Dit arrest heeft betrekking op de onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36c Sr, maar – net als het geval is bij toepassing van art. 36d Sr – bij de toepassing van dit artikel geldt eveneens de voorwaarde dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat uit deze voorwaarde volgt “dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang”. Uit de beslissing van de feitenrechter zal op enigerlei wijze moeten blijken dat er sprake is van een voorwerp dat op grond van art. 36d Sr vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.48.Dit brengt onder meer mee dat de rechter zal moeten motiveren waarom het onttrokken voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
8.6.
Het hof heeft geoordeeld dat het voorwerp, “Autogereedschap KG 1 021”, aan het verkeer zal worden onttrokken, aangezien het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang en het kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
8.7.
Het oordeel van het hof dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang, acht ik, zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk.
8.8.
Het middel is terecht voorgesteld.
9. Conclusie
9.1.
De eerste zes middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het zevende middel slaagt.
9.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer van het autogereedschap KG 1 021 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
De hierna volgende voetnoten verwijzen naar de bewijsmiddelen die zich bevinden in map 16 (ZD 10) proces-verbaal nr. 1407211010.ZD10.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 5] en [verbalisant 6], p. 5686.
Proces-verbaal van aangifte, p. 5737.
Proces-verbaal van aangifte, p. 5689.
Proces-verbaal van verhoor aangever, p. 5692.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1], p. 5811.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1], p. 5829.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 2], p. 5830.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 3], p. 5832.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 7], p. 5740.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 8], p. 5744.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 9] en [verbalisant 10], p. 5807.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 5], p. 5751 en de daarbij behorende fotomap, p. 5762-5764.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming [verbalisant 11], p. 5837.
Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 5717.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1], p. 5722.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1] en [verbalisant 11], p. 5846.
Proces-verbaal sporenonderzoek, p. 5848.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 12], p. 5794.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1], p. 5809.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.
Zie HR28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. Wolswijk.
Zie ook HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.
Zie onder meer HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond.
De hierna volgende voetnoten verwijzen telkens naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om onderzoek O9LEEUW, bestaande uit map 1 tot en met 17 en aanvullingen genummerd 1 tot en met 5 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
De hierna volgende voetnoten verwijzen naar de bewijsmiddelen die zich bevinden in map 16 (ZD 11) proces-verbaal nr. 1407020820.ZD11.
Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 13], p. 5876.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2863 (map 8 beslagdossier).
Proces-verbaal van aangifte, p. 5947.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2862 (map 8).
Proces-verbaal van bevindingen, p. 5941.
Proces-verbaal van aangifte, p. 5942.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2867 (map 8).
Proces-verbaal van aangifte, p. 5896.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2863 (map 8).
Proces-verbaal van aangifte, p. 5901.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2862 t/m 2867 (map 8).
Proces-verbaal van aangifte, p. 5909.
Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 5917.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met bijlage op p. 2863.
Proces-verbaal van bevindingen, p. 5934 en 5935.
Proces-verbaal van aangifte, p. 5937.
Zie bijvoorbeeld HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1808; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3191, NJ 2018/53; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:647; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4317, NJ 2013/31 en HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8631, NJ 2009/608.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, NJ 1997/655.
Zie bijvoorbeeld HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.