Zie naast de door het hof genoemde arresten van HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000, 174 (Tjoelker)m.nt. De Hullu en HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245 m.nt. Buruma, ook: HR 31 maart 2009, LJN BG9179, NJ 2009, 247 m.nt. Schalken.
HR (P-G), 01-02-2011, nr. 08/03371
ECLI:NL:PHR:2011:BM9102
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
08/03371
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM9102
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BM9102, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BM9102
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam wegens 2. ‘het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ en 4. ‘witwassen’ veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf waarvan 2 maanden voorwaardelijk, en tot 200 uur taakstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd de vordering tot wijziging (uitbreiding) van de tenlastelegging heeft toegewezen.
4.
De vordering tot wijziging betreft een uitbreiding van de oorspronkelijke tenlastelegging, waarin enkel strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet waren opgenomen, met het in art. 420bis Sr strafbaar gestelde delict ‘witwassen’. Deze vordering is door het hof toegewezen op zijn terechtzitting van 29 april 2008. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover van belang:
‘De voorzitter deelt mede dat op de terechtzitting van 4 april 2008 de advocaat-generaal, nadat de strafzaak met parketnummer 23-006161-05 en de ontnemingszaak met parketnummer 23- 006162-05 inhoudelijk waren behandeld, een wijziging tenlastelegging in de zin van artikel 313 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering heeft gevorderd in dier voege dat deze zal worden uitgebreid met het in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde delict inzake witwassen. Hij heeft tevens gevorderd dat deze zal worden toegelaten.
(…)
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt het hof bij monde van de voorzitter mee dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen, omdat als gevolg van de gevorderde wijziging de tenlastelegging nog immer ziet op hetzelfde materiele feitencomplex in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht (juncto artikel 313, tweede lid, Wetboek van Strafvordering).
Op 29 september 2003 heeft in de woning van de verdachte op het adres [a-straat 1] te [plaats] een doorzoeking plaatsgevonden. Bij gelegenheid waarvan in beslag zijn genomen: geldbedragen van € 80.000 en £ 2.010 alsmede een sealapparaat inclusief stofkappen en verpakkingsmateriaal, een drukpers en 911 gram paracetamol / coffeïne en 70 gram manitol.
Aan het oordeel van het hof is onderworpen feit 2:
hij op of omstreeks 29 september 2003 te Amsterdam (in een woning: perceel [a-straat 1]), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit/feiten, bedoeld in het derde en/of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van of meer hoeveelheden (van een materiaal bevattende) heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen in die woning: een drukpers en/of een zogenaamde ‘sealmachine’ (inclusief verpakkingsmaterialen en stofkappen) en/of 911 gram Coffeïne en Paracetamol en/of 70,1 gram Manitol die bestemd of geschikt zijn om te worden gebruikt bij het bereiden, bewerken en/of verwerken van middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub b van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst I, waarvan verdachte en/of zijn mededaders) wist(en) en/of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) en/of die stof(fen) bestemd was/ waren tot het plegen van dat/die feit(en) voorhanden heeft gehad;
alsmede als sequeel van de strafvervolging de ontnemingsvordering van 17 oktober 2005, strekkende tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op EUR 133.385,15.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging is de volgens vaste jurisprudentie (laatstelijk nog de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 2007 (LJN BA5833, NJ 2008, 127 m.nt. N. Keijzer) aan te leggen maatstaf:
‘3.4.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging is de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedragingen hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen.
Bij toepassing van die maatstaf dient — overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1999, NJ 2000, 174 — te worden onderzocht:
- (i)
of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
- (ii)
of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is (HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245, rov. 3.6).’
De aanvankelijke tenlastelegging (voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen) is toegesneden op strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Met de strafbaarstelling van degenen die betrokken zijn bij voorbereidingshandelingen gericht op de (internationale) handel in verdovende middelen in de zin van de Opiumwet met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid heeft de wetgever het mogelijk willen maken reeds in een vroeg stadium in te (kunnen) grijpen in de organisatie van deze illegale handel. De gevorderde wijziging (uitbreiding) is toegesneden op artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en ziet onder meer op het verwerven en/of voorhanden hebben van (on)middellijk uit misdrijf afkomstige voorwerpen, financiële middelen daaronder begrepen. Deze bepaling beoogt tegen te gaan dat aan opbrengsten van misdrijven een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft.
Bij bovengenoemde doorzoeking in de woning van de verdachte zijn voorwerpen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met betrokkenheid bij drugshandel en de daarmee verbandhoudende financiële voorbereiding / afwikkeling in contanten; deze opbrengsten kunnen niet anders dan een illegale status hebben wanneer zij gebruikt of afkomstig zijn van die handel.
Daartoe is ook een ontnemingsvordering aan het oordeel van het hof onderworpen.
In dat licht bezien is er naar het oordeel van het hof in voldoende mate sprake van verwantschap tussen beide betrokken delictsomschrijvingen die dan ook deel kunnen uitmaken zoals in het onderhavige geval van het zelfde materiele feitencomplex in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht alsmede van een kennelijk verband tussen de beide tenlastegelegde gedragingen die in de praktijk doorgaans onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en waarbij het openbaar ministerie de vrijheid heeft deze beide aspecten van hetzelfde feitencomplex, te weten de met de handel in drugs gepaard gaande activiteiten en de financiële component, afzonderlijk ten laste te leggen.’
5.
Ik stel voorop dat het hof in zijn hiervoor geciteerde overwegingen, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, is uitgegaan van het juiste beslissingskader.1. Inderdaad toetst de Hoge Raad de toelaatbaarheid van de wijziging van de vordering in dit verband aan twee van elkaar te onderscheiden criteria, te weten:
- 1)
de verwantschap tussen de delictsomschrijvingen, waarvan de respectieve strekking niet teveel mag uiteenlopen, en
- 2)
of de verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van het hier geldende2. verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte3..
Het eerste criterium bevindt zich op een abstract-normatief en legislatief niveau, het tweede criterium is van feitelijke aard en ziet op de realiteit en casuïstiek van alledag. In de rechtspraak van de Hoge Raad worden deze criteria gespecificeerd al naar gelang de eigensoortigheid van de gedraging en de delictsomschrijving.4. De Hoge Raad stelt zich daarbij tegenwoordig rekkelijker op dan vroeger.5. Zo is wat het eerste criterium betreft de eis niet dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen dezelfde is. Pas op het punt waarop de strekking wezenlijk uiteen gaat lopen (ik noem dat maar even het springende divergentiepunt), wordt de grens van toelaatbaarheid getrokken. Waar die grens ligt, laat zich niet in algemene bewoordingen vastleggen. Wel lijkt mij dat het te beschermen rechtsbelang een factor van gewicht dient te zijn bij de grensafbakening, ook al tilt in de woorden van annotator Keijzer de Hoge Raad niet zwaar aan de regel dat de strekking van de desbetreffende bepalingen niet wezenlijk mag verschillen6.. Ook bij de toepassing van het tweede criterium is er ruimte voor een lossere benadering en kan per concreet geval het accent verspringen: de ene keer ligt het zwaartepunt in bijvoorbeeld de gelijktijdigheid van de gedragingen, de andere keer in de frequentie daarvan en/of de omstandigheden waaronder deze hebben plaats gevonden.
6.
In de toelichting op het middel zijn twee klachten vervat. Beide zijn toegesneden op de overwegingen waarin het hof de twee vorengenoemde criteria op de onderhavige zaak toepast.
7.
Laat ik beginnen met de eenvoudig te beoordelen klacht, die aan het hierboven in punt 5 als tweede genoemde criterium refereert. Volgens de toelichting op het middel is 's hofs oordeel dat sprake is van hetzelfde materiële feitencomplex en van een kennelijk verband tussen beide feitelijke gedragingen onbegrijpelijk. Mijns inziens faalt deze klacht. Nu, zoals het hof heeft vastgesteld, de voorwerpen die duiden op voorbereidingshandelingen inzake de handel in verdovende middelen en de grote contante geldbedragen die een aanwijzing vormen voor ‘witwassen’ gelijktijdig in de woning van verzoeker zijn aangetroffen, terwijl feitelijk de handel in drugs veelal gepaard gaat met financiële activiteiten om de illegale herkomst van de inkomsten uit die handel te verbergen, acht ik genoemd oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en evenmin onbegrijpelijk.
8.
De andere klacht, waarin het hierboven in punt 5 als eerste genoemde criterium wordt aangehaald, vraagt om een uitvoeriger bespreking. Betoogd wordt dat 's hofs oordeel dat in voldoende mate sprake is van verwantschap tussen de delictomschrijvingen onjuist, althans onbegrijpelijk is nu de strekking van art. 10a Opiumwet fundamenteel een andere is dan die van art. 420bis Sr. Zelfs als in de praktijk niet is uitgesloten dat (het voorbereiden van) drugshandel gepaard gaat met ‘witwassen’, dan nog kan niet van een zodanige verwantschap tussen de delictsomschrijvingen worden gesproken dat de onderhavige vordering voor toewijzing in aanmerking komt, aldus de toelichting op het middel.
9.
Bij de beoordeling van de verwantschap tussen de delictsomschrijvingen, moet (als gezegd) onder meer erop worden gelet of de respectieve strekking van de delictsomschrijvingen ten opzichte van elkaar niet wezenlijk uiteenloopt. Een wezenlijk uiteenlopende strekking vormt in beginsel een belemmering voor toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, al is het mogelijk dat in grensgevallen de feitelijke eenheid van de gedragingen zo domineert dat een zekere ongelijksoortigheid in de strafbepalingen daardoor op de achtergrond raakt, aldus De Hullu.7. In dit verband wijs ik (nogmaals) op HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008, 127 (m.nt. Keijzer). De oorspronkelijke tenlastelegging hield in dat de bestuurder van een auto, jegens wie verdenking was gerezen dat hij die auto onder invloed van alcohol had bestuurd, geweigerd had mee te werken aan een bloedonderzoek. Hieraan was in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegevoegd dat de betrokkene op dezelfde dag en plaats een auto onder invloed van alcohol had bestuurd. De Hoge Raad overwoog dat 's hofs oordeel dat door de gevorderde wijziging niet langer sprake was van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr, zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk was, in aanmerking genomen de verwantschap tussen de beide betrokken delictsomschrijvingen en het kennelijke verband tussen de beide feitelijke gedragingen.8. Voor de bepaling van de strekking kan onder meer het beschermde rechtsgoed, de plaats in een bepaalde titel of wet en (wellicht ook) de maximaal bedreigde straf van belang zijn.9.
10.
Het hof heeft in het onderhavige verband meer in het bijzonder het volgende overwogen. De strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen rondom de handel in verdovende middelen beoogt het mogelijk te maken om — met het oog op het onaanvaardbaar geachte risico voor de volksgezondheid — in een vroeg stadium in te (kunnen) grijpen in de organisatie van die handel. Met het strafbaarstellen van ‘witwassen’ wil de wetgever tegengaan dat aan (geldelijke) opbrengsten van misdrijven een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. Mede gelet op die door het hof verwoorde uiteenlopende strekking van deze twee delictsomschrijvingen, acht ik 's hofs oordeel dat in voldoende mate sprake is van verwantschap tussen de beide betrokken delictsomschrijvingen, zonder nadere motivering (die met betrekking daartoe ontbreekt) niet begrijpelijk. Hoewel de Hoge Raad de criteria voor de beoordeling van de vraag of een wijziging van de tenlastelegging kan worden toegestaan ruim, althans ruimer dan vroeger, toepast, had het hof mijns inziens nader moeten motiveren waarom het, ondanks die — naar het mij toeschijnt wezenlijk — divergerende strekking van die delictsomschrijvingen, meent dat hiertussen toch sprake is van een zodanige verwantschap dat de wijziging toelaatbaar is. De opsomming van het hof, te weten dat: de delictsomschrijvingen in het onderhavige geval deel uitmaken van hetzelfde materiële feitencomplex, beide tenlastegelegde gedragingen in de praktijk doorgaans onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en het openbaar ministerie de vrijheid heeft om beide aspecten van hetzelfde feitencomplex afzonderlijk ten laste te leggen, is daartoe onvoldoende. In casu duidt deze opsomming immers niet zonder meer op — in de woorden van De Hullu10. — een zodanige feitelijke eenheid van de gedragingen dat de ongelijksoortigheid van (de strekking van) de delictsomschrijvingen wordt opgeheven. De omstandigheid dat drugsdelicten en ‘witwassen’ feitelijk nogal eens met elkaar plegen samen te gaan, maakt dit niet anders. Voorts teken ik aan dat de onderhavige misdrijven niet allebei in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, laat staan in dezelfde titel, en evenmin, maar dit is wat mij betreft een minder valide argument, met dezelfde maximumstraf worden bedreigd.11.
11.
Overigens wil ik hier HR 17 oktober 2006, LJN AX7454, NJ 2006, 591 niet onvermeld laten. In dit arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 38e, tweede lid, Sr van Aruba12. geoordeeld dat ‘witwassen’ niet kan worden aangemerkt als ‘soortgelijk’ aan het misdrijf van (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen, aangezien die feiten, gezien het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, niet tot dezelfde categorie behoren.13. Natuurlijk, dit arrest is te situeren in het werkingsgebied van de ontnemingsmaatregel. Maar toch, als in dat verband al gezegd kan worden dat ‘witwassen’ en het voltooide drugsdelict van in- en uitvoer niet (eens) soortgelijk zijn aan elkaar, valt niet wel in te zien hoe, weliswaar in het kader van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr, ‘witwassen’ en een voorbereidingshandeling ten aanzien van een drugsdelict wel als hetzelfde feit zouden zijn aan te merken.
12.
In zoverre slaagt het middel.
13.
Het tweede middel klaagt (ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde) dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd het onderbouwde standpunt heeft verworpen dat de aangetroffen voorwerpen niet duiden op voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet. De toelichting maakt duidelijk dat het middel zich in het bijzonder richt tegen 's hofs overweging dat ‘de aangetroffen administratie gelet op de genoemde getallen en geldbedragen enkel kunnen duiden op de administratie van handel in harddrugs’.
14.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de in de woning aangetroffen goederen geen bewijs opleveren van voorbereidingshandelingen door de verdachte in de zin van de Opiumwet. De verdachte heeft immers verklaard dat hij de pers slechts als onderpand had en dat hij het sealapparaat gebruikte voor diepvriesprodukten. De verdachte heeft ontkent dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van coffeïne, paracetamol en mannitol in zijn woning. Deze versnijdingsmiddelen, die in een rode plastic tas zaten die aangetroffen werd in een slaapkamer die ook door andere in de woning verblijvende personen werd gebruikt, kunnen naar het oordeel van de raadsman daarom niet aan de verdachte worden toegeschreven. Daarnevens merkt de raadsman op dat de speurhond Robbie in zijn reactie geen onderscheid maakt in harddrugs en softdrugs, zodat de mogelijkheid open blijft dat de drukpers enkel voor softdrugs is gebruikt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de aangetroffen en in beslag genomen goederen niet ieder op zich, maar als gezamenlijkheid moeten worden beschouwd. Tijdens de doorzoeking is de speurhond Robbie aangeslagen op een drukpers. Robbie is getraind in het opsporen van verdovende middelen hetgeen een duidelijke aanwijzing geeft dat de drukpers hiervoor was gebruikt en bestemd. Tevens geven de aangetroffen stoffen een duidelijke aanwijzing voor activiteiten met verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat coffeïne en paracetamol wordt gebruikt voor de versnijding van heroïne en mannitol voor de versnijding van cocaïne zodat niet aannemelijk is- zoals door de raadsman gesteld- dat hier sprake zou zijn van activiteiten met softdrugs. De verdachte was de hoofdbewoner van de woning. Naast zijn vriendin waren sinds kort als gast aanwezig de zus, [betrokkene 1], van de vriendin en haar vriend. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat door haar en haar vriend enkel twee koffers in de betrokken slaapkamer waren gezet. Zij heeft tevens verklaard dat zij bij het schoonmaken van die slaapkamer enkele dagen voor de doorzoeking geen rode plastic tas heeft gezien. Niet aannemelijk is geworden dat de betreffende tas aan anderen dan aan de verdachte toebehoort.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien vormen de inbeslaggenomen goederen in hun gezamenlijkheid naar het oordeel van het hof bewijs voor door de verdachte gepleegde voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Daarbij hecht het hof ook waarde aan de aangetroffen administratie die gelet op de genoemde getallen en geldbedragen enkel kunnen duiden op de administratie van handel in harddrugs. De verklaring van de verdachte dat hij ook minimale uitgeleende geldbedragen zo administreerde, acht het hof volstrekt onaannemelijk.’
15.
Blijkens het door de rechtbank gebezigde en door het hof overgenomen bewijsmiddel nummer 5 gaat het om de bedoelde administratie aantekeningen in het Turks die zijn aangetroffen in de woning van verzoeker en in Nederlandse vertaling inhouden:
‘4. Met [betrokkene 2] samen
12,25 euro (resteert 25 euro)
1.00 euro
0,50 euro
0,20 euro
0,60 euro * ????
5. Met [betrokkene 3] samen
resteert 18,5 euro
4,5 euro gegeven
9,0 euro gegeven
resteert netto
5 euro
Aan [betrokkene 4] heb ik 3,5 gegeven.
5
-----
8,5 rest totaal
6. 24 euro [betrokkene 5]
8,5 euro [betrokkene 6]
15 euro [betrokkene 7]
15 euro [betrokkene 8]
20 euro [betrokkene 9]
7. 1 euro aan [betrokkene 10]
5 euro aan [betrokkene 11] verzonden (overgemaakt)
2 euro aan [betrokkene 12] verzonden
50 euro aan [betrokkene 11] verzonden
2 euro aan [betrokkene 12] gegeven
20 euro aan [betrokkene 11]
3 euro aan [betrokkene 12]
(5,5 euro bij [betrokkene 13] gebleven)
43 euro voor het laatst door mij verzonden
3 euro aan [betrokkene 8] +
50 euro aan [betrokkene 11]
1,5 euro aan [betrokkene 10] +
10,5 euro aan [betrokkene 10] +
5 euro aan [betrokkene 10] via [betrokkene 11] gegeven
3 euro aan [betrokkene 12]’
16.
Het oordeel van het hof dat de inbeslaggenomen voorwerpen bewijs vormen voor de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen staat niet op zich zelf. Het hof wijst immers op het verband en de samenhang tussen de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden en komt aldus tot de slotsom dat de inbeslaggenomen voorwerpen in hun gezamenlijkheid voornoemd bewijs opleveren. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij betrek ik voorts 's hofs daarop aansluitende overweging omtrent de aangetroffen adminstratie. In deze overweging heeft het hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat uit de inhoud van de hierboven onder punt 15 weergegeven aantekeningen moet worden afgeleid dat het een administratie van de handel in harddrugs betreft. Ook dit oordeel plaatst het hof in het verband en de samenhang met die eerder genoemde feiten en omstandigheden, en bovendien in het licht van verzoekers volstrekt onaannemelijke verklaring dat de aantekeningen betrekking hebben op uitgeleende geldbedragen. Voor dit oordeel geldt eveneens dat het niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd is.
17.
Het middel kan daarom niet slagen.
18.
Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde ‘witwassen’, in het bijzonder voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat de (in de woning van verzoeker aangetroffen) geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van enig misdrijf.
19.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de bij de verdachte aangetroffen gelden niet afkomstig zijn uit enig misdrijf, zodat van witwassen geen sprake is.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de verdachte is aangetroffen in een plastic zak in de huiskamer 2.010 BP en € 79.100,-. De verdachte heeft aangevoerd, hetgeen door getuige [getuige 1] ter zitting in hoger beroep is bevestigd, dat deze gelden afkomstig zijn van zijn familie in Turkije en verband houden met zijn aandeel in de erfenis van zijn in 1999 overleden vader. Het hof stelt vast dat door of namens de verdachte, behoudens de verklaring van [getuige 1] dat hij een geldbedrag voor verdachte had meegenomen, op geen enkele wijze zijn verhaal onderbouwd is dan wel met stukken gestaafd noch ten aanzien van de dood van zijn vader, noch ten aanzien van de veronderstelde grondverkoop, noch van de wisseling van lira in euro's en Britse ponden. Het hof acht de enkele verklaring van [getuige 1] daartoe onvoldoende. De verdachte heeft derhalve geen aannemelijke verklaring gegeven voor het aangetroffen geld.
Gelet op hetgeen hierboven over de in het kader van de bij de doorzoeking aangetroffen goederen en administratie is gezegd gaat het hof er van uit dat het aangetroffen bedrag onmiddellijk dan wel middellijk van misdrijf afkomstig is.’
20.
In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen onder meer inhouden dat:
- —
in het toenmalige woonhuis van verzoeker achter de bank een plastic tas met veel geld in eurobiljetten is aangetroffen;
- —
in die woning onder meer in beslag zijn genomen: 3 mondkapjes, mannitol, een plastic tas met poeder, 64.000 euro in biljetten van 50 euro, 10.000 euro in biljetten van 100 euro, 5000 euro in biljetten van 200 euro, 1005 euro in biljetten van 20 en 5 euro, 2010 Britse ponden, een stalen drukpers en een sealmachine;
- —
uit onderzoek is gebleken dat de aangetroffen draagtas 2 plastic zakjes coffeïne en paracetamol en 1 plastic zakje mannitol bevatte welke stoffen als versnijdingsstoffen voor heroïne, respectievelijk cocaïne worden gebruikt; en
- —
een gecertificeerde speurhond narcotica in de woning van verzoeker een correcte melding maakte bij een zogenaamde drukpers, geschikt tot het persen van verdovende middelen, welke melding de hond alleen maakte indien hij de geur van enig verdovend middel rook,
en gelet op 's hofs hiervoor onder punt 19 aangehaalde overweging dat verzoeker geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aangetroffen geld nu die verklaring, behoudens een verklaring van [getuige 1], niet is onderbouwd dan wel met stukken is gestaafd, geeft 's hofs oordeel dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk dan wel middellijk van misdrijf afkomstig is geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre naar de eis der wet met redenen omkleed.
21.
Het middel faalt.
22.
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Ambtshalve merk ik het volgende op. Verzoeker heeft op 25 juli 2010 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal naar alle waarschijnlijkheid uitspraak doen nadat sindsdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het hof waarnaar de zaak wordt teruggewezen of verwezen zal daarmee rekening dienen te houden bij de straftoemeting.
24.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011
Dat wil zeggen zonder miskenning van de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen en naar art. 68 Sr verwijzende beperking.
Zie meer in het bijzonder over de gelijktijdigheid (eenheid van tijd en plaats) van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte: HR 26 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997, 209; HR 29 januari 2002, LJN AB8645; HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245 m.nt. Buruma; HR 27 januari 2004, LJN AN8274, NJ 2005, 121; HR 26 oktober 2004, LJN AQ1086, NJ 2004, 688; HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008, 127 m.nt. Keijzer; HR 31 maart 2009, LJN 9179, NJ 2009, 247 m.nt. Schalken.
Zie: J. de Hullu, Materieel strafrecht, 4e druk, p. 529–530; de noot van Keijzer onder HR 16 oktober 2007, LJN BA 5833, NJ 2008, 127; en de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 31 maart 2009, LJN BG 9179, NJ 2009, 247.
Zie De Hullu, a.w., p. 522–530, en de noot van Keijzer en de conclusie van Machielse, in mijn vierde voetnoot genoemd.
Zie zijn meergenoemde noot onder HR 16 oktober 2007.
A.w., p. 529 met verwijzing naar HR 26 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997, 209.
In het licht van deze overweging signaleerde annotator Keijzer dat de Hoge Raad niet zwaar tilt aan de regel dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen niet wezenlijk mag uiteenlopen, nu zijns inziens hier het verschil in strekkking evident is.
De Hullu, a.w., p. 529/530. Vgl. ook het genoemde arrest van HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008, 127 m.nt. Keijzer, waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk opmerkt dat beide delicten met dezelfde straf worden bedreigd.
Zie hierboven onder punt 9.
Machielse wijst er in zijn conclusie voor HR 31 maart 2009, LJN BG9179, NJ 2009, 247 trouwens op dat blijkens de door hem aangehaalde rechtspraak het niet bezwaarlijk is dat de strafbedreiging uiteenloopt.
Te vergelijken met art. 36e, tweede lid, Sr.
Zie ook HR 6 mei 1997, LJN ZC9322, NJ 1997, 655: soortgelijke feiten in art. 36d Sr zijn feiten van dezelfde categorie als waarvan de verdachte wordt verdacht. De toenmalige AG Fokkens schreef in zijn conclusie voor dit arrest: oplichting is mijns inziens geen soortgelijk feit als het verhandelen van verdovende middelen. Er is immers geen enkele verwantschap tussen de rechtsgoederen die door de Opiumwet enerzijds (gezondheid) en het bepaalde in art. 326 Sr anderzijds (eigendom) worden beschermd. Ik (EH) teken daarbij aan dat oplichting, evenals ‘witwassen, sterk financieel gearceerd is.