Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.4.2.2
4.4.2.2 Verpanding van vorderingen op naam
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398081:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 170. Tevens is er daar nog op gewezen dat het probleem zich ook kan voordoen met betrekking tot een 'bezitloos verpande zaak', die door de pandgever aan een derde 'ter bewaring of reparatie' in handen is gegeven.
Zie daarover ook Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 140, waar wordt betoogd dat tussen de stil pandhouder en de beslaglegger dan overeenkomstig de art. 480 e.v. (rangregeling) een verdeling zal moeten plaatsvinden, waarbij de pandhouder alsnog 'zijn voorrang (zal) kunnen doen gelden'. Dit laatste is echter niet juist (zie hierna nr. 184).
Zie daarover mijn bijdrage 'Vragen van samenloop en voorrang tussen (stil) pandrecht en derden-beslag op vorderingen', TCR 1999 (afl. 3), p. 41 e.v., zulks naar aanleiding van HR 23 april 1999, NJ 2000, 30 (NBC/Sisal), m.nt. HJS (zie over dit arrest hierna nr. 185).
In deze zin ook ParL Gesch. Boek 3, p. 772: 'Aldus heeft ook de schuldenaar een beter houvast voor de beantwoording van de vraag aan wie hij bevrijdend kan betalen. Vanaf de mededeling van het pandrecht dient hij zich in beginsel aan de pandhouder te houden; vóórdien aan de pandgever.'
Zie ook Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 140.
Dat volgt uit HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN) m.nt. WMK; zie ook PitlofReehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 832c; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 544.
In dit verband wijst W.H. Reehuis (in: Brunner-bundel, 1994, p. 319; zie ook hierna noot 342) er terecht op dat dit anders is, wanneer de vordering van de beslaglegger minder beloopt dan de verpande/beslagen vordering, zodat 'het pandrecht op het overblijvende deel (blijft) rusten en (...) de pandhouder onder mededeling van zijn pandrecht het restant van de vordering (kan) innen'.
Dit is zo beslist in HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), m.nt. WMK, waarvan r.o. 333, voorzover hier van belang, luidt: 'Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht.' Deze beslissing is herhaald in HR 23 april 1999, NJ 2000, 36 (NBC/Sisal), m.nt. HJS (r.o. 4.2), in geval van betaling aan de beslaglegger in weerwil van een ouder openbaar pandrecht (zie hierna nr. 185).
Zie aldus HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), m.nt. WMK.
In deze zin ook W.H. Reehuis, 'Inning van en verhaal op verpande vorderingen, in het bijzonder bij derdenbeslag en faillissement', in: Brunner-bundel, 1994, p. 319, en eerder in Stille verpanding (diss. Groningen), 1987, nr. 400; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.13; zie ook Kluwer Vermogensrecht (P.A. Stein), aant. 56 bij art. 3:239; anders: Asser/Mijnssen Zakenrecht III, 1994, nr. 140 (p. 124, in fine); A.I.M. van Mierlo, 'Vernieuw(en)d beslagrecht', in: Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk recht, 1997, p. 563-564; AJ. van der Lely, 'Derdenbeslag op vorderingen', in: Van Beheering, 1998, p. 107-108.
Zie diens noot onder Mulder q.q./CLBN, in Ars Aequi 1995, p. 605 (onder 2, sub a).
Zie de noten 340, 341 en 343 voor de vindplaatsen van dit arrest; zie ook de volgende noot.
Zie de in noot 342 genoemde vindplaatsen; in de hier voorgestane zin recent HR 12 juli 2002, RvdW 2002, 123 (Rabobank/Knol q.q.), r.o. 3.5); JOR 2002/180, m.nt. N.E.D. Faber.
In het hierna (nr. 185) te bespreken arrest inzake NBC/Sisal heeft de Hoge Raad, in het geval van een openbaar gemaakt pandrecht, daarover echter anders geoordeeld (r.o. 4.3). In mijn bijdrage in TCR 1999 (afl. 3), p. 43-44, heb ik mij daartegen gekeerd (zie ook hierna noot 347).
Zie daarvoor Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.13 als ook mijn bijdrage 'Vragen van samenloop en voorrang tussen (stil) pandrecht en derdenbeslag op vorderingen', TCR 1999 (afl. 3), p. 45-46; en ook Dl van der Kwaak, 'Pandrecht en beslag op vorderingen', TvI 2000 (afl. 3), p. 82-84.
Zie ook nog C.M. Harmsen, NbBW 1999, p. 66 e.v.; H.A.G. Fikkers, 'De positie van een pandhouder bij een rangregeling', Adv.bl. 2000 (afl. 14), p. 766 e.v.; M.M. Tuytel, 'De positie van (stil) pandhouder, beslaglegger en derde-beslagene...', Executief 2000 (afl. 7), p. 132 e.v. Ook deze auteurs menen dat de voormalig stil pandhouder zijn recht van voorrang nog in een rangregeling jegens de beslaglegger kan geldend maken.
Zie HR 23 april 1999, NJ 2000, 30, m.nt. HJS; JOR 19991129; zie over dit arrest in verschillende zin de hiervoor in de noten 347 en 348 genoemde auteurs; zie voorts Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 549; PitlofReehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 832c; zie voor het hier verder overigens niet ter zake doende - vervolg van deze zaak HR 14 december 2001, NJ 2002, 241 (Sisal/NBC).
Mijn eigen opvatting hierover heb ik uitvoerig uiteengezet in mijn in noot 347 reeds genoemde bijdrage in TCR 1999 (afl. 3), p. 45-46; zie ook nog hierna noot 359.
Voor de vraag wanneer de executie van een gelegd derdenbeslag is geëindigd, wordt verder verwezen naar § 4.5.2.1; zie ook de volgende noot.
Dit volgt ook uit HR 18 december 1987, NJ 1988, 340 (OAR/ABN), m.nt. G, waarin is beslist dat geen verandering meer kan worden gebracht in de verdeling van de executieopbrengst, wanneer deze eenmaal tussen de schuldeisers is geëffectueerd. Zie in dit verband ook de MvT lnv. bij art. 478(Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 183) waar erop wordt gewezen dat tot op het tijdstip dat de derde de door het beslag getroffen vorderingen of zaken aan de deurwaarder heeft betaald of afgegeven, andere 'schuldeisers eveneens op deze vorderingen of zaken beslag (kunnen) leggen'. Daarna is dat niet meer mogelijk, omdat dan de executie is geëindigd doordat de vorderingen of zaken niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behoren.
Zie aldus Dl van der Kwaak, 'Verpanding en beslag op vorderingen', TW 2000 (afl. 3), p. 83; zie hierbij ook het in de vorige noot opgemerkte.
Zie daarvoor de MvT Inv. bij art. 480(Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 197), waar is aangegeven dat hetgeen aan de executerende deurwaarder is afgedragen, niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behoort.
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.13.
De beslagdebiteur is als pandgever immers te allen tijde in staat zowel de beslaglegger als de derde-beslagene te waarschuwen voor een gevestigd ouder - maar (nog) stil - pandrecht. De beslag-debiteur die dat bewust niet doet, zal eventueel jegens de pandhouder voor de gevolgen daarvan aansprakelijk kunnen zijn.
Zie daarover ook W.H. Reehuis, Stille verpanding (diss. Groningen), 1987, nrs. 397-402; en dezelfde, in: Brunner-bundel, 1994, p. 319; H. Stein, 'Vorderingen als beslagobject', in: PA Stein-bundel, 1992, p. 236-237; E.B. Rank-Berenschot, Verpanding van vorderingen, 1997, p. 58; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.13.
Voor het geval van een openbaar gemaakt pandrecht is dit door de Hoge Raad in de hiervoor (nr. 185) besproken zaak NBC/Sisal (HR 23 april 1999, NJ 2000, 30, m.nt. HJS) beslist. Of deze beslissing ook voor de volledig 'stille variant' geldt, is onzeker (zie nr. 185).
Zie daarover ook mijn eerder in noot 347 genoemde artikel in TCR 1999 (afl. 3), p. 44, waar is uiteengezet dat de door de Hoge Raad in NBC/Sisal gekozen oplossing om de pandhouder aldus in de rangregeling aan zijn recht te laten komen, weliswaar begrijpelijk en praktisch is, maar niet helemaal in overeenstemming met het wettelijk systeem.
Het staat uiteraard ook de derde-beslagene vrij om, zodra het pandrecht hem bekend is geworden, de pandhouder omtrent beslag en stand van afwikkeling te informeren. Verplicht is hij daartoe echter niet.
Zie daarover ook Kluwer Vermogensrecht (PA Stein), aant. 56 bij art. 3:239 (en aant. 49 bij art. 3:246), die er terecht op wijst dat óók de pandgever/beslagdebiteur, in verband met het bepaalde in art. 475i, er gedurende enige tijd niet mee bekend behoeft te zijn dat te zijnen laste derdenbeslag is gelegd. De beslaglegger dient weliswaar ingevolge deze bepaling het beslagexploot binnen 8 dagen aan hem te betekenen, maar overschrijding van die termijn leidt niet tot verval van het beslag; zie daarover ook § 43.4.
Onbekendheid van derde met eerder stil pandrecht
182. Uit hetgeen hiervoor (nr. 181) is opgemerkt volgt dat hetgeen is aanvaard met betrekking tot vervreemding bij voorbaat van toekomstige vorderingen, evenzeer geldt voor verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen: ook dán gaat volgens Ontvanger/NMB het oudere recht van de pandhouder in beginsel vóór dat van de latere beslaglegger. Daarbij is het voor de toepassing van deze prioriteitsregel niet van belang of het gaat om openbare of stille verpanding. Het zal overigens steeds van de hoogte van de vordering van de pandhouder op de pandgever/beslagdebiteur afhangen of, en zo ja, in hoeverre de latere beslaglegger definitief achter het net zal vissen: het is immers heel goed mogelijk dat na uitwinning - dus door inning overeenkomstig art. 3:246 - van de verpande vordering, nog een deel van die vordering open blijft staan. Dát deel is dan verder op grond van het beslag uitwinbaar, en zal uiteindelijk door de derde-beslagene overeenkomstig art. 477 lid 1 aan de beslaglegger moeten worden afgedragen.
Met name bij het stil pandrecht van art. 3:239 zal zich vrij eenvoudig de situatie kunnen voordoen, dat de derde-beslagene niet met de eerdere verpanding bekend is en dat redelijkerwijs ook niet kón zijn. Bij het openbaar pandrecht (art. 3:237) is dat niet goed mogelijk, aangezien dat pas totstandkomt door de mededeling ervan aan de schuldenaar, zodat de derde daarmee dus per definitie bekend is. De onbekendheid met een oudere stille verpanding zal tevens met zich meebrengen dat de derde, bijzondere omstandigheden daargelaten, daarvan ook geen opgave zal (kunnen) doen in de door hem op de voet van art. 476a lid 1 af te leggen Verklaring. Ingevolge art. 476a lid 2 onder e is de derde overigens alleen gehouden opgave te doen van de hem
'bekende pandrechten die op door het beslag getroffen goederen rusten.'
De wetgever, die het hier gesignaleerde probleem op zich zelf wel heeft onderkend1, heeft er echter geen oplossing voor bedacht.2 Gegeven het uitgangspunt dat het eerder tot stand gekomen stil pandrecht in beginsel vóór het later gelegde beslag gaat, is het vinden van een oplossing die aan de belangen van alle betrokken partijen voldoende recht doet, niet zo eenvoudig.3
Bevrijdende betaling door de derde aan de beslaglegger
183. Zolang de pandhouder zijn pandrecht niet overeenkomstig art. 3:246 lid 1 aan de schuldenaar/derde-beslagene heeft medegedeeld, is de pandgever/beslagdebiteur volledig bevoegd om van zijn vordering
'in en buiten rechte nakoming (...) te eisen en betalingen in ontvangst te nemen.'
De schuldenaar kan derhalve, zolang die mededeling niet heeft plaatsgevonden, bevrijdend aan zijn schuldeiser - de pandgever - betalen.4 Daarbij dient voorts te worden bedacht dat de pandhouder deze mededeling op elk door hem gewenst moment aan de schuldenaar kan doen: vóór het onder hem gelegde beslag, maar zeker ook er na5, en ten slotte ook nog nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard.6 Een en ander ligt ook voor de hand, omdat (het doen van) de mededeling geen constitutief vereiste is voor geldige vestiging van stil pandrecht. In de hier besproken situatie heeft die vestiging overigens reeds vóór het beslag plaatsgevonden, zodat het pandrecht in beginsel door de beslaglegger moet worden geëerbiedigd.
In deze situatie zal de schuldenaar als derde-beslagene - aan wie het eerder gevestigd stil pandrecht dus niet is medegedeeld - echter op grond van het bepaalde in de tweede volzin van art. 475h lid 1 (jo. art. 475 lid 1 onder a), niet meer aan de pandgever/beslagdebiteur mogen betalen. Dat is echter alleen het gevolg van de blokkerende werking van het beslag en staat dus geheel los van de (nog) niet ingevolge art. 3:246 lid 1 gedane mededeling. De derde zal dan ook hetgeen hij blijkens de door hem afgelegde Verklaring aan de beslagdebiteur verschuldigd is en/of zal worden overeenkomstig art. 477 lid 1 aan (de deurwaarder van) de beslaglegger moeten voldoen. Door die betaling wordt de derde tevens tot het beloop van de betaalde vordering jegens de beslagdebiteur gekweten, hetgeen volgt uit art. 477b lid 1 ('geldt als betaling (...) aan de geëxecuteerde'). Als gevolg van deze betaling gaat in beginsel7 tevens het op de vordering rustend stil pandrecht teniet8, terwijl daardoor ook het beslag als geëindigd moet worden beschouwd. Een en ander volgt tevens uit de aard van pandrecht als beperkt en afhankelijk recht (art. 3:81 lid 2 onder a).
Het voorgaande verschilt dus niet wezenlijk van de situatie dat de schuldenaar - onbekend met het stil pandrecht - gehouden is aan de pandgever - zijn schuldeiser - te betalen, aangezien deze ingevolge art. 3:246 lid 1 bij uitsluiting bevoegd is betalingen in ontvangst te nemen. Dit zal dan ook in gelijke mate moeten gelden voor de schuldeiser die ten laste van die pandgever onder de schuldenaar beslag heeft gelegd. Als beslaglegger kan hij weliswaar niet méér, maar zeker ook niet minder rechten uitoefenen dan zijn schuldenaar - de beslagdebiteur/pandgever - toekomen, terwijl hij, anders dan de pandgever, niet van het bestaan van het stille pandrecht op de hoogte is of zelfs kan zijn. Er is dan ook geen enkele grond om de stille pandhouder die zijn - weliswaar ouder - pandrecht niet heeft medegedeeld, in déze situatie te beschermen ten nadele van de beslaglegger. Beide gevallen - ongeacht samenloop met een later beslag - dienen bij stille verpanding van de vordering en betaling door de schuldenaar/derde-beslagene (aan pandgever, resp. beslaglegger) dus op dezelfde wijze te worden behandeld.
Verlies van voorrangsrecht
184. De hiervoor (nr. 183) uiteengezette opvatting brengt tevens met zich mee dat de pandhouder in deze gevallen óók zijn recht van voorrang (art. 3:278 lid 1) verliest, zodat hij dat ook niet meer tegen de beslaglegger in een rangregeling ex art. 480 e.v. zal kunnen geldend maken. Het pandrecht is immers, door betaling van de vordering tot zekerheid waarvan het gevestigd was, tenietgegaan, terwijl een recht op afdracht van het geïnde niet aan de pandhouder toekomt.9 De executie door de beslaglegger is voltooid - en daarmee is ook aan het derdenbeslag een einde gekomen (zie daarover ook § 4.5.2.1) - doordat de derde-beslagene bevrijdend heeft betaald aan de beslaglegger (art. 477b lid 1). Aan een geschil over de verdeling van de opbrengst als bedoeld in art. 3:253 lid 1 jo. art. 490b komt men - behoudens in het geval van meerdere beslagleggers (art. 478) - niet toe, omdat de pandhouder de vordering niet heeft geïnd.10 De stille pandhouder is in dit geval dan ook - om met Vriesendorp te spreken - 'zijn zekerheid Icwiy11, onverschillig of de schuldenaar/derde-beslagene nu heeft betaald aan de pandgever of aan diens schuldeiser/beslaglegger. Alléén voor het geval dat tijdens faillissement de verpande vordering vóór de mededeling ervan door de Curator is geïnd, is in Mulder q.q./CLBN12 een uitzondering aanvaard: in dát geval geldt het 'geïnde' als opbrengst in de zin van art. 182 lid 1 Fw en zal de pandhouder, nadat hij eerst heeft bijgedragen in de algemene faillissementskosten, bij de uitdeling wel worden voldaan 'overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang'.
Anders dan Van Mierlo en ook Van der Lely13 meent, is het niet ongerechtvaardigd om de situatie in faillissement anders te behandelen dan wanneer in een vergelijkbaar geval door een individuele schuldeiser derdenbeslag is gelegd. In faillissement strekt 'het geïnde' immers ten behoeve van alle schuldeisers, behoudens dan de wettige redenen van voorrang. Ook lijkt het niet juist om, zoals Van Mierlo doet, de pandhouder te beschouwen als 'beperkt gerechtigde (...) wiens recht door de executie is vervallen' (art. 480 lid 1). Daarmee wordt miskend dat de executie niet heeft plaats gevonden door of ten behoeve van de (voormalig) stil pandhouder (art. 3: 253 lid 1), aangezien diens pandrecht nu juist door voldoening van de vordering teniet is gegaan, alleen omdat hij zijn pandrecht om hém moverende redenen niet had medegedeeld.14 Met Van Oven en Van der Kwaak15 zal dan ook moeten worden aangenomen dat de voormalig stil pandhouder in deze situatie geen recht van voorrang op de executieopbrengst van de stil verpande vordering toekomt. De meningen over deze kwestie zijn echter vrij sterk verdeeld.16
Het arrest inzake NBC/Sisal
185. Het is echter evenmin duidelijk hoe de Hoge Raad over deze vraag denkt. In de zaak NBC/Sisal17 - waarin het ging om een ouder openbaar gemaakt pandrecht, waarna de schuldenaar, onder wie nádien derdenbeslag was gelegd, de vordering niettemin voldeed aan de beslaglegger - kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat NBC als pandhouder weliswaar door de betaling haar pandrecht had verloren, maar niet haar recht van voorrang. In deze zaak moest worden aangenomen dat de door de derde-beslagene betaalde geldsom nog niet door de deurwaarder aan Sisal als beslaglegger was doorbetaald. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.2) hierover als volgt:
'Het gaat in dit geval, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, om een stil verpande vordering waarop derdenbeslag wordt gelegd door een andere schuldeiser dan de pandhouder. Voordat executie door de beslaglegger plaatsvindt, doet de pandhouder mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar van de verpande vordering, onder wie derdenbeslag is gelegd. Vervolgens int de beslaglegger de verpande vordering bij de derde-beslagene. Naar in dit geding niet wordt betwist, is door de inning door de beslaglegger de vordering tenietgegaan en het daarop rustende pandrecht evenals het daarop gelegde beslag vervallen. Ondanks dit vervallen van het pandrecht behoudt de pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst van de executie (vgl. HR 17 februari 1995, nr. 15 743, NJ 1996, 471, r.o. 3.4.3).
Dat bij de verdeling van de opbrengst met de rechten van aan de executant bekende pandhouders rekening moet worden gehouden, volgt onder meer uit art. 476a lid 2, aanhef en onder e, Rv. Ook in het geval waarin de openbaar pandhouder niet zelf executeert, komt hem het recht toe zijn rechten te doen gelden bij de verdeling van de opbrengst van de executie en uit die opbrengst naar zijn rang te worden voldaan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, geldt daarbij niet de eis dat de pandhouder tevoren beslag onder de derde op de aan hem verpande vordering heeft gelegd. De pandhouder is derhalve bevoegd om in het in art. 481 Rv bedoelde geval als 'meest gerede partij' de benoeming van een rechter-commissaris te verzoeken, te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden.'
De vraag is nu of hetgeen in deze overwegingen is beslist, ook geldt in het geval van (een) stil (gebleven) pandrecht en betaling door de derde-beslagene aan de beslaglegger, zulks terwijl baden niet op de hoogte (kunnen) zijn van het eerder gevestigd pandrecht.
Naar ook reeds volgt uit het hiervoor (nr. 184) betoogde18, heeft de in NBC/Sisal gegeven beslissing niet zonder meer ook te gelden voor de hier besproken 'stille variant'. De Hoge Raad lijkt in dit arrest niet voor niets te hebben benadrukt (r.o. 4.2, tweede alinea), dat (i) sprake is van een 'openbaar pandrecht' en (ii) van een, gelet op het bepaalde in art. 476a lid 2 aanhef en onder e, 'aan de executant bekende pandhouder'. Beide vrij wezenlijke omstandigheden doen zich bij de 'stille variant' nu juist niet voor, zodat ook geen grond is om de voormalig (stil) pandhouder - die bovendien goede redenen kan hebben gehad zijn pandrecht niet openbaar te maken alsnog vóór de beslaglegger te laten gaan. Deze regel zal in elk geval moeten gelden wanneer de deurwaarder, aan wie de derde-beslagene de verschuldigde geldsommen heeft betaald (art. 477 lid 1), deze inmiddels aan de beslaglegger heeft afgedragen, dan wel overeenkomstig art. 478 lid 1 heeft verdeeld. De executie van het gelegde derdenbeslag is dan immers geëindigd19, zodat het ook niet meer mogelijk is om daarin, door middel van een rangregeling, nog ten gunste van de schuldeiser die een (stil) pandrecht had verandering te brengen.20 De in dit verband door Van der Kwaak21 aan de regeling van het cumulatief beslag ontleende parallel spreekt eveneens aan: de schuldeiser die beslag legt op een tijdstip dat de door een eerder beslag getroffen vorderingen of zaken reeds aan (de deurwaarder van) die beslaglegger zijn voldaan of afgegeven, vist achter het net. Daarmee is heel goed vergelijkbaar de schuldeiser die pas op dat late moment zijn reeds vervallen pandrecht openbaar maakt, en dan tóch nog aanspraak wil maken op voorrang boven die beslaglegger.
Hiermee is echter nog niet de vraag beantwoord wat rechtens is, wanneer de voormalig (stil) pandhouder 'wakker' wordt op een moment dat de opbrengst wél reeds door de schuldenaar/derde-beslagene aan de deurwaarder is betaald, maar deze het bedrag nog niet aan de beslaglegger(s) heeft doorbetaald. Zou deze pandhouder er dan nog wél aanspraak op kunnen maken uit die opbrengst overeenkomstig zijn 'rang' te worden voldaan? Dat zal in ieder geval niet kunnen door alsnog onder de deurwaarder op die opbrengst beslag te leggen. Gelet op de hiervoor ook reeds genoemde regeling van het cumulatief derdenbeslag (art. 478), had hij dat vóór de betaling door de derde moeten doen: de deurwaarder houdt immers alleen het eventuele overschot voor de beslagdebiteur.22 Toch is er wel enige reden de oplossing die de Hoge Raad in NBC/Sisal heeft aanvaard voor de 'openbare variant', in dit geval óók te aanvaarden voor de 'stille variant': de situatie dat het betaalde bedrag, ter effectuering van de definitieve verdeling van de executieopbrengst, nog niet aan de beslaglegger(s) is doorbetaald, terwijl alle betrokken partijen inmiddels bekend zijn met het weliswaar vervallen maar toch ouder recht van de ex-pandhouder, vertoont relevante gelijkenis met het door de Hoge Raad berechte geval. Hoewel zeker niet zonder aarzeling, zou alleen in dát geval de oplossing van NBC/Sisal ook hier aanvaard kunnen worden, zodat de voormalig stil pandhouder alsnog bij de verdeling voorrang kan krijgen.23
Andere verwikkelingen bij samenloop van (stil) pandrecht en beslag
186. In het voorgaande (nrs. 182-185) is met name de situatie besproken dat de pandhouder zijn ouder (stil) pandrecht - en in beginsel ook zijn recht op voorrang - verliest, wanneer de door het beslag getroffen vorderingen of zaken door de derde-beslagene aan (de deurwaarder van) de beslaglegger zijn voldaan of afgegeven, terwijl noch derde noch beslaglegger voordien bekend was met dat pandrecht. Maar ook wanneer het aanvankelijk stille pandrecht - al dan niet door toedoen van de beslagdebiteur24 - wél tijdig aan de derde als schuldenaar is medegedeeld, zullen zich nog verwikkelingen kunnen voordoen. Daarbij zijn de volgende gevallen te onderscheiden25:
de pandhouder heeft zijn stil pandrecht reeds tijdig vóór het gelegde derdenbeslag overeenkomstig art. 3:246 lid 1 aan de schuldenaar medegedeeld;
b. de pandhouder doet deze mededeling weliswaar pas nádat het derdenbeslag is gelegd, maar op een zodanig tijdstip dat de executie nog niet door betaling aan de deurwaarder is voltooid. Dat kan dus zijn, óf nog in de fase van buitengerechtelijke afwikkeling van het derdenbeslag, óf tijdens dan wel na afloop van een van de in art. 477a bedoelde procedures.
In al deze gevallen is het de aanvankelijk stille pandhouder die, door mededeling van zijn - ouder - pandrecht, bij uitsluiting bevoegd is (geworden) de vordering verder bij de schuldenaar/derde-beslagene te innen. Deze zal dus vanaf het moment dat de mededeling hem heeft 'bereikt' (art. 3:37 lid 3) nog slechts bevrijdend aan de pandhouder - uiteraard tot het beloop van diens vordering - kunnen betalen. Betaalt de derde desondanks aan de pandgever/beslagdebiteur of aan de beslaglegger, dan zal hij door de pandhouder als 'beperkt gerechtigde' verplicht kunnen worden opnieuw aan hem te betalen. In dat geval heeft de derde wél voor het aldus opnieuw betaalde bedrag verhaal op de schuldeiser/pandgever (art. 6:33). Indien de betaalde geldsommen zich echter nog onder de deurwaarder van de beslaglegger bevinden, zal de voormalig pandhouder zijn recht van voorrang óók nog in een rangregeling kunnen geldend maken.26 Gelet op het wettelijk systeem van art. 475h lid 1 (tweede volzin), in verbinding met de regresmogelijkheid ex art. 6:33, lijkt de eerste oplossing, óók wanneer de gelden nog niet zijn doorbetaald, de meest juiste.27
Zowel in het onder a als in het onder b genoemde geval zal de pandhouder de inning van de verpande vordering verder zelf ter hand moeten nemen dan wel van de beslaglegger overnemen, en zal het beslag uiteindelijk door betaling van de verpande vordering komen te vervallen. In beide gevallen zal ook op de voet van art. 3:253 lid 1 (jo. art. 490b) een rangregeling moeten plaatsvinden met betrekking tot de verdeling van de netto-opbrengst ná voldoening van de pandhouder, indien er geschillen zouden ontstaan over de (verdere) verdeling van die opbrengst. Dat zal het geval kunnen zijn, wanneer er na deze voldoening een overschot is en andere schuldeisers 'op het goed of op de opbrengst' (art. 3:253 lid 1) beslag hebben gelegd en/of wanneer met een tweede of derde pandhouder geschil is ontstaan over de verdeling van dat overschot, bijv. op de grond dat het recht van voorrang, het bestaan van de vordering of de geldigheid van het pandrecht wordt bestreden. Deze geschillen kunnen worden beslecht in een renvooiprocedure als bedoeld in art. 486 (zie daarover ook 73.7).
In de onder b genoemde gevallen kan de pandhouder bovendien nog het risico lopen dat de afwikkeling van het derdenbeslag - met name wanneer zich dat in het stadium van een van de in art. 477a bedoelde procedures bevindt - enigszins een eigen leven gaat leiden doordat de zaak nog bij de rechter aanhangig is. De pandhouder zal daarop als buitenstaander immers geen directe invloed kunnen uitoefenen. Hij zal in zo'n geval dan ook de beslaglegger en de derde-beslagene, zo nodig in kort geding, moeten dwingen de procedure te staken. Als hij tijdig op de hoogte is van deze procedure, kan de pandhouder ook nog overwegen op de voet van art. 217 daarin te interveniëren, teneinde het geding als het ware van de beslaglegger over te nemen en zijn eigen vordering tegen de schuldenaar/derde-beslagene geldend te maken. Daartoe zal onder meer ook aanleiding bestaan, wanneer de schuldenaar de verpande vordering niet vrijwillig wil betalen, bijv. omdat deze geheel of gedeeltelijk door hem wordt betwist, of omdat hij een tegenvordering wenst te verrekenen met zijn schuld (art. 6:130 lid 2).
Soortgelijke problemen kunnen zich echter evenzeer voordoen, wanneer het derdenbeslag zich nog bevindt in de fase van buitengerechtelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1, dan wel in de fase van voldoening overeenkomstig art. 477 lid 1. In die gevallen is het van belang dat de derde-beslagene, bij voorkeur aanstonds wanneer door de pandhouder aan hem de 'mededeling' als bedoeld in art. 3:246 lid 1 is gedaan, óók wordt gewaarschuwd voor het risico van betaling of afgifte aan de beslaglegger in strijd met het pandrecht. Het probleem daarbij is echter dat zowel de beslaglegger als de derde meestal daarvóór niet bekend was met het - immers 'stille' - pandrecht, terwijl zij ook ná de mededeling er van nog niet weten of het ouder is dan het gelegde beslag. Alleen de pandgever/beslagdebiteur weet dat precies. Anderzijds is ook de pandhouder van de pandgever/beslagdebiteur afhankelijk om van het derdenbeslag op de hoogte te worden gesteld.28 Daaraan doet niet af dat de meeste pandakten de pandgever verplichten de pandhouder onmiddellijk van een gelegd derdenbeslag op de hoogte te stellen.29 De conclusie is dan ook dat de weg van samenloop tussen (stil en vervolgens geopenbaard) pandrecht en beslag op bezaaid ligt met voetangels en klemmen. Een derde onder wie beslag is gelegd en die vervolgens wordt geconfronteerd met een pandrecht, doet er dan ook verstandig aan niet overhaast tot betaling over te gaan, maar, zo nodig met een beroep op de twijfelexceptie van art. 6:37 (zie daarover § 5.5.3.3), eerst eens precies vast te stellen aan wié hij bevrijdend kan betalen: pandhouder of beslaglegger.