Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.4.2.1
4.4.2.1 Vervreemding (cessie) van (toekomstige) vorderingen op naam
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395726:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover met name L.E.H.R. Rutten, 'Schijnhandelingen, fiduciaire handelingen, handelingen in fraudem legis, handelingen in fraudem creditorum', WPNR (1947) 4003-4006; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 452; zie voorts § 3.5.1 waar is ingegaan op de Pauliana en derdenbeslag.
Bij de figuur van 'factoring' kan dit onder omstandigheden anders zijn; zie daarover J. Beuving, Factoring (diss. Nijmegen), 1996, p. 86 e.v.; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 199.
Wil een overdracht buiten de gevarenzone van art. 3:84 lid 2 blijven, dan zal sprake moeten zijn van een overdracht die de strekking heeft het goed wérkelijk aan de ander in eigendom te laten overgaan; zie daarover HR 19 mei 1995, NJ 1996, 119 (Keereweer q.q./Sogelease), m.nt. WMK, waar het ging om de vraag of bij een 'sale-and-lease-back' nog wel sprake is van een voldoende werkelijke eigendomsoverdracht.
Hierbij dient overigens nog wel bedacht te worden dat de regel van art. 3:94 lid 2 (levering van een tegen een onbekende schuldenaar uit te oefenen recht), niet geldt voor levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen op naam; zie daarover PitlofReehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 267; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 350.
Zie HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530, m.nt. G.
In die zin Mijnssen, preadvies KNB, 1983, p. 55-57; A.I.M. van Mierlo, Fiduciaire zekerheid, vuistloos en stil pand (diss. Nijmegen), 1988, p. 107; S.CJJ. Kortmann in zijn noot (onder 7, sub c) in Ars Aequi (1989, p. 61) onder VVUH/Onex.
Dat de regel van art. 475h lid 1 ook reeds voor het oude derdenbeslagrecht gold, is in HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (Van Berkel/Tribosa), m.nt. HJS, nog eens uitdrukkelijk beslist.
Zie hiervoor noot 317; zie voor een opsomming van alle voor- én tegenstanders de noot van Kortmann (onder 1) bij het hierna in noot 332 te noemen arrest van de Hoge Raad uit 1997, waarbij het arrest Ontvanger/NMB uit 1992 (zie hierna nr. 181) volledig werd gehandhaafd.
Zie daarover Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 432 (met daarbij noot 255) en nr. 703.
Zie Rb. Utrecht 7 februari 1990, V-N 1990, p. 937-940.
Zie Rb. 's-Hertogenbosch 2 maart 1990, V-N, p. 1089 e.v., welke zaak uiteindelijk zou leiden tot het hierna (nr. 181) te bespreken arrest Ontvanger/NMB.
Deze nadere uitleg van de regel van art. 475h lid 1 is hier door de wetgever gegeven in het kader van de invoering van Boek 3 bij art. 3:97, terwijl op dát moment art. 475h (toen nog: art. 475b) al was aanvaard door de Tweede Kamer. Het is tegen déze vreemde techniek van wetgeving dat J.H.M. van Swaaij zich - terecht - keerde in zijn bijdrage 'Levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen gevolgd door beslag of faillissement', WPNR (1992), 6065.
Deze passage is afkomstig uit de MvA II Inv. bij art. 3:97, die op 29 januari 1985 bij de Tweede Kamer werd ingediend. Het arrest VVUH/Onex, waarin deze regel ook nog voor het oude recht werd aanvaard, is twee jaar later gewezen (HR 30 januari 1987, NJ 1988, 530).
Zie HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS; zie over dit arrest J.LP. Cahen in zijn noot in Ars Aequi 1991, p. 500 e.v.; M.A. Blom, Kwartaalbericht Nieuw BW, 1991, p. 69 e.v.; A.I.M. van Mierlo, WPNR (1991), 6014; H.A.G. Fikkers en M. Ynzonides, Adv.bL 1991, p. 280 e.v.
Zie ook Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 130. In zijn bespreking van Van Berkel/Tribosa heeft ook Blom (zie vorige noot) daarop reeds gewezen, terwijl hij tevens de aandacht heeft gevestigd op het feit dat, hoewel zulks uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt, onder 'vervreemding' in art. 475h lid 1 tevens begrepen is levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen.
Zie HR 10 januari 1992, NJ 1992, 744, m.nt. HJS; zie over dit arrest voorts Asser/Mijnssen, Zakenrecht III, 1994, nr. 130; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nrs. 321 en 817; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 432, 545 en 704; Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht 3-1, 2001, nr. 236a (onder b); H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 41, p. 65.
Zie daarover ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.7, p. 86-88; J.H.M van Swaaij, WPNR (1992), 6065; R. Westrik, WPNR (1993), 6118; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 79, p. 93; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.14; zie over dit arrest uitvoerig J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nrs. 308-310.
Zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002 p. 327.
Zie daarvoor Dl van der Kwaak, 'Is levering vervreemding of is beslaglegging levering?', WPNR (1996), 6238; terecht daartegen R. Westrik, WPNR (1997) 6269, en J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang (diss. Groningen), 2000, nr. 310.
En wel in HR 14 februari 1997, NJ 1999, 409 (ZunocafAruba), m.nt. Kortmann. Dat het hier om een naar Antilliaans recht (= ons oude recht) beoordeelde zaak ging, maakte dus geen enkel verschil. Daarmee lijkt ook de verwachting van Vranken (in Asser/Vranken, Algemeen Deel, 1995, nr. 153) voorlopig niet uit te komen, dat de afweging ook nog wel eens anders zou kunnen uitvallen.
Inleiding
179. Op de twee constitutieve vereisten die in art. 3:94 lid 1 zijn voorgeschreven voor overdracht van een vordering op naam, is in § 43.5.2.2 reeds vrij uitvoerig ingegaan. Alleen wanneer én (i) de tot levering bestemde akte vóór het beslag is opgemaakt én (ii) ook de mededeling ervan vóórdien aan de schuldenaar is gedaan, zal de overdracht van de vordering aan een latere (posterieure) beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. Het door hem gelegde derdenbeslag treft immers geen doel, omdat de beslagen vordering, zoals hiervoor in § 4.4.1 reeds is aangestipt, niet meer tot het voor beslag en uitwinning vatbare vermogen van de schuldenaar behoort. Alleen wanneer in zo'n geval sprake zou zijn van een schijnhandeling of van een - daar vaak dicht tegen aanliggende1 - paulianeuze overdracht, zal het gelegde beslag eventueel nog wel effect kunnen sorteren. Op de beslaglegger rust in zo'n geval echter de zware bewijslast, dat zijn schuldenaar de later beslagen vordering bewust en bij voorbaat aan verhaal heeft willen onttrekken door deze slechts in schijn aan een ander over te dragen, waarbij in het geval van Pauliana óók nog bewezen moet worden dat degene die de vordering 'om baat' heeft verkregen - de cessionaris - van de benadeling op de hoogte was of behoorde te zijn (art. 3:45 lid 2). Met name dit laatste is meestal zeer moeilijk te bewijzen.
Bij het voorgaande moet overigens nog wel worden bedacht, dat de hier besproken wérkelijke overdracht van vorderingen op naam, in de praktijk niet zo heel veel meer voorkomt. Aangezien eigendomsoverdracht tot zekerheid sedert 1 januari 1992 door art. 3:84 lid 2 verboden is, en vervangen door het stille pandrecht van art. 3:239 lid 1 zullen, met name - afgezien wellicht van bepaalde vormen van 'factoring'2 bij bancaire bedrijfsfinancieringen, vorderingen op naam niet meer op grote schaal in reële eigendom worden overgedragen. Het risico is immers te groot dat de rechter zal oordelen dat een dergelijke overdracht in wezen strekt 'tot zekerheid' en derhalve nietig is.3 Anderzijds zullen in het kader van overdracht van een gehele onderneming, zeker wanneer dat geschiedt in de vorm van een activa- en passivatransactie, alle bestaande en toekomstige vorderingen wél in reële en volle eigendom aan de koper/cessionaris moeten worden overgedragen. Daarbij zal het meestal gaan om bestaande en toekomstige vorderingen uit lopende huur- en arbeidsovereenkomsten, alsmede om vorderingen uit reeds afgesloten handelscontracten.
In dit verband dient er volledigheidshalve nog eens op te worden gewezen (zie ook § 3.7.5) dat levering of overdracht van toekomstige vorderingen op naam in ruimere mate mogelijk is dan inbeslagneming of stille verpanding ervan: ingevolge art. 475 lid 1 resp. art. 3:239 lid 1 zijn beslag en stille verpanding immers pas mogelijk, indien en voorzover de vorderingen 'rechtstreeks' zullen worden verkregen uit een op dat moment 'reeds bestaande rechtsverhouding'. Met betrekking tot levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen op naam, wordt deze eis in art. 3:97 lid 1 niet gesteld, met dien verstande dat, wil deze levering geldig zijn, de (akte van) cessie wél overeenkomstig art. 3:94 lid 1 aan de toekomstige schuldenaar moet kúnnen worden medegedeeld4: al té toekomstig zullen die vorderingen dus ook weer niet kunnen zijn.
Cessie van toekomstige vorderingen gevolgd door derdenbeslag
180. Het zal geen verbazing wekken dat juist de figuur van fiduciaire cessie van toekomstige vorderingen op naam, heeft geleid tot botsing met nadien op die zelfde vorderingen door een ander schuldeiser van de cedent gelegd derdenbeslag. Als gevolg van de eerdere - zij het fiduciaire - eigendomsoverdracht zouden vorderingen die pas daarná - dus in de toekomst - zouden ontstaan, niet meer tot het voor verhaal vatbare vermogen van de cedent/beslagdebiteur behoren, en in het verlengde daarvan evenmin de vorderingen die pas ná het daarna weer gelegde derdenbeslag zouden ontstaan. Na het arrest VVUH/0nex5 - waarin de Hoge Raad in 1987 had beslist dat de cessie van toekomstige huurvorderingen, die waren ontstaan nádat de cedent door faillietverklaring beschikkingsonbevoegd (art. 23 Fw) was geworden, niet aan de failliete boedel kon worden tegengeworpen, is met name door de Ontvanger - die zich daar in toen onder meer door Mijnssen6 gesteund wist - een zelfde standpunt verdedigd met betrekking tot toekomstige vorderingen waarop ná cessie derdenbeslag werd gelegd. Dit standpunt kwam hierop neer dat de toekomstige vorderingen weliswaar eerder en bij voorbaat fiduciair waren gecedeerd, maar dat de cedent/beslagdebiteur als gevolg van het inmiddels te zijnen laste gelegde beslag, (relatief) beschikkingsonbevoegd was geworden, zodat de ná het beslag ontstane (toekomstige) vorderingen niet langer geldig konden worden overgedragen, althans dat die overdracht niet aan de beslaglegger kon worden tegengeworpen (art. 475h lid 1).7 De consequentie van dit standpunt was dat alle ná het beslag ontstane vorderingen verder uitsluitend de latere beslaglegger tot verhaal zouden strekken.
Aangezien deze consequentie ten opzichte van de cessionaris, die aan zijn cessie juist oudere eigendomsrechten - juist ook voor de toekomst - meende te kunnen ontlenen, nogal onbillijk was, heeft altijd twijfel blijven bestaan aan de juistheid van de opvatting van Mijnssen en diverse andere auteurs 8 Deze opvatting werd enerzijds afgeleid uit WUH/Onex en anderzijds uit de door het gelegde beslag te weeg gebrachte (relatieve) beschikkingsonbevoegdheid van de cedent/beslagdebiteur. Er is echter - nog afgezien van de voor deze kwestie reeds beslissende goederenrechtelijke 'prioriteitsregel'9 - ook geen redelijke grond om een individuele schuldeiser die later beslag legt op dezelfde toekomstige vorderingen opeens volledig te bevoordelen boven de eerdere cessionaris. Dit klemt nog te meer wanneer aan de vordering van de cessionaris op de cedent ook nog een hogere voorrang is verbonden dan die van de beslaglegger op de cedent/beslagdebiteur. Voorzover bekend, is destijds alleen door de Rechtbank Utrecht een vonnis gewezen10, waarin is beslist dat de ná het derdenbeslag verschenen huurtermijnen onder het beslag vielen en dat de oudere cessie geen rechtsgevolgen meer had ten aanzien van die toekomstige termijnen. Kort daarna besliste de Rechtbank 's-Hertogenbosch echter reeds in tegenovergestelde zin.11
Het Bossche vonnis was ook in overeenstemming met de duidelijke opvatting die de wetgever over deze kwestie had. Deze was al begin 1985 in de Invoeringswet van Boek 3 als volgt tot uitdrukking gebracht12:
'Het zou echter - zoals de commissie reeds aanstipte - vreemd zijn, wanneer een beslag op een toekomstige vordering een sterkere werking kan hebben dan een eerdere overdracht of verpanding van de vordering, eveneens bij voorbaat als toekomstig goed. In het algemeen gaat immers een oudere overdracht c.q. een ouder pandrecht boven het latere beslag. Deze algemene regel is derhalve in artikel 475h (= 475h, Brv.) onverkort gehandhaafd13: alleen een ná het leggen van het beslag tot stand gekomen vervreemding of bezwaring kan niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen. Dit verschil met artikel 35 lid 2 F. wordt mede hierdoor gerechtvaardigd dat het belang van de individuele beslaglegger minder zwaar weegt dan dat van de gezamenlijke schuldeisers in geval van faillissement:14,
Vervolgens viel ook reeds uit het in 1991 gewezen arrest Van Berkel/Tribosa15 - waarin overigens de omgekeerde situatie aan de orde was (derdenbeslag/overdracht) - af te leiden dat de regel van WUH/Onex uitsluitend gold
'wegens de bijzondere aard van het faillissementsbeslag,'
en daarmee niet wanneer alleen door een individuele schuldeiser derdenbeslag was gelegd.16
Het verlossende woord: Ontvanger/NMB
181. Het kon dan ook geen verbazing wekken dat in Ontvanger/NMB17, de Hoge Raad18 het door de Ontvanger tegen het hiervoor (nr. 180) reeds genoemde vonnis van de Bossche Rechtbank ingestelde (sprong-)cassatieberoep zou verwerpen. In verband met het belang voor de verhouding tussen een eerdere cessie of verpanding en een daarna gelegd derdenbeslag, worden de relevante overwegingen (r.o. 4.2) hierna vrijwel geheel weergegeven:
'Uitgangspunt dient te zijn dat beslag kan worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding op een derde zal verkrijgen, zoals de huurtermijnen uit een bestaande huurovereenkomst. Verder dient ervan te worden uitgegaan dat een vervreemding van een door het beslag getroffen vordering niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen, wanneer deze vervreemding is tot stand gekomen nadat het beslag is gelegd. Wanneer het gaat om een vervreemding bij voorbaat van toekomstige vorderingen op een derde onder wie eerst na deze vervreemding derdenbeslag wordt gelegd, moet deze laatste regel, die uitdrukking heeft gevonden in art. 475h Rv., zoals dit met ingang van 1 januari 1992 luidt, aldus worden verstaan dat het beslag niet kan worden tegengeworpen aan degene die de vorderingen verkrijgt krachtens de vóór het beslag verrichte levering die voor die vervreemding vereist is. Anders dan het middel aanvoert, doet daaraan niet af dat de vorderingen, die immers ook op het tijdstip van het beslag nog toekomstig waren, pas na het beslag ontstaan.
Deze uitleg, die strookt met de regel die in art. 3:97 lid 2 BW is neergelegd voor het geval van meer vervreemdingen bij voorbaat van een toekomstige vordering, vindt voor het nieuwe (= huidige, Brv.) recht steun in Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1249. De regel komt bij deze uitleg erop neer dat een overdracht of verpanding bij voorbaat - die in de regel ertoe zal strekken aan de debiteur tegen zakelijke zekerheid krediet te verschaffen - niet kan worden doorkruist door latere beslagen van individuele schuldeisers, doch slechts door het algemene, ten behoeve van alle schuldeisers tezamen strekkende faillissementsbeslag, dit laatste overeenkomstig hetgeen is bepaald in art. 35, lid 2 Fw, zoals dit met ingang van 1 januari 1992 geldt, en voor het voordien geldende recht is aangenomen in HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de door de ontvanger gelegde beslagen zich niet uitstrekken tot de aan de bank gecedeerde toekomstige huurtermijnen, die op de gezamenlijke rekening zijn gestort, zodat de bank daarop rechthebbende is.'
In dit arrest heeft de Hoge Raad de regel van art. 475h lid 1 vrij aanmerkelijk in zijn reikwijdte beperkt, door toekomstige vorderingen die bij voorbaat zijn geleverd of verpand, en waarop daarná beslag wordt gelegd, volledig te vrijwaren voor het verhaalsrecht van een latere beslaglegger. Aangezien toekomstige vorderingen in de praktijk op grote schaal bij voorbaat (stil) aan banken worden verpand, is daarmee het nut van de blokkeringsregel van de eerste volzin van art. 475h lid 1 voor de beslagleggende schuldeiser sterk verminderd 19 De beslissing van de Hoge Raad, zoals die in belangrijke mate op de wetsgeschiedenis van art. 3:97 lid 2 is gebaseerd, is niet geheel onbestreden gebleven. Met name de kritiek van Van der Kwaak20 op Ontvanger/NMB heeft de Hoge Raad echter niet overtuigd, aangezien het zijn beslissing uit 1992 in 1997 onverkort heeft herhaald.21 De conclusie zal dan ook kunnen zijn dat de regel van Ontvanger/NMB - cessie of verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen op naam gaat vóór een daarna op die vorderingen gelegd derdenbeslag - inmiddels stevig in het - oude én huidige - recht verankerd is. En dat is juist (zie ook nr. 180).