Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3434.
HR, 08-01-2021, nr. 19/05650
ECLI:NL:HR:2021:38
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2021
- Zaaknummer
19/05650
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:38, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3434, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:692, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:38, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2020
- Vindplaatsen
JIN 2021/29 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
NTHR 2021, afl. 2, p. 110
JOR 2021/132 met annotatie van Bergervoet, G.J.L.
NJ 2021/178 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JIN 2021/29 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
Uitspraak 08‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Is verwijzing naar schadestaatprocedure mogelijk bij veroordeling van borg tot vergoeding van schade die de hoofdschuldenaar verschuldigd is wegens tekortschieten in diens verbintenis jegens de schuldeiser? Art. 612 Rv; art. 7:850 BW; art. 7:854 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05650
Datum 8 januari 2021
ARREST
In de zaak van
HOLDING [A] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de Holding,
advocaten: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen
1. GEMEENTE EINDHOVEN,zetelende te Eindhoven,
2. GEMEENTE BEST,zetelende te Beste,
3. GEMEENTE GELDROP-MIERLO,zetelende te Geldrop,
4. GEMEENTE NUENEN, GERWEN EN NEDERWETTEN,zetelende te Nuenen,
5. GEMEENTE VELDHOVEN,zetelende te Veldhoven,
6. GEMEENTE WAALRE,zetelende te Waalre,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: de Gemeenten,
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/300066 / HA ZA 15-733 van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016, 18 mei 2016 en 28 december 2016;
het arrest in de zaak 200.212.681/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 september 2019.
De Holding heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeenten hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Gemeenten mede door K.W.C. Geurts.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van de Holding hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of verwijzing naar de schadestaatprocedure kan plaatsvinden bij een veroordeling van de borg tot vergoeding van de schade die de hoofdschuldenaar verschuldigd is wegens het tekortschieten in diens verbintenis jegens de schuldeiser.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Holding was indirect enig aandeelhouder van Taxibedrijf [C] B.V. (hierna ook: [C]).
(ii) De Gemeenten hebben in 2013 een Europese aanbesteding uitgeschreven voor een collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem (hierna: het Taxbusvervoer) in hun gemeenten. In het aanbestedingsdocument is de volgende bepaling opgenomen:
“Wanneer er wordt ingeschreven vanuit een holding mag geen ander bedrijf uit diezelfde holding (of de holding zelf) inschrijven. Wanneer de jaarrekening van de inschrijver geconsolideerd is moet de holding zich volledig en onvoorwaardelijk garant stellen voor de nakoming van de verplichtingen die uit de af te sluiten overeenkomst voortvloeien.”
(iii) Ten behoeve van de inschrijving op de aanbesteding door [C] heeft de Holding de volgende verklaring afgegeven (hierna ook: de garantieverklaring):
“Ondergetekende verklaart dat zij zich, in het geval van gunning van de opdracht aan Taxibedrijf [C] B.V., volledig en onvoorwaardelijk garant stelt voor de nakoming van de verplichtingen die uit de af te sluiten overeenkomst voortvloeien.”
(iv) De aanbestede opdracht is aan [C] gegund en zij heeft hierop in 2013 met elk van de Gemeenten afzonderlijk een – identieke – overeenkomst gesloten.
(v) [C] is op 26 juni 2015 in staat van faillissement verklaard.
(vi) De Gemeenten hebben de curatoren in het faillissement van [C] laten weten dat zij de overeenkomsten met [C] per 3 augustus 2015 ontbinden. Vanaf 1 augustus 2015 is het Taxbusvervoer door een ander uitgevoerd, voor een hoger bedrag per declarabele zone dan het bedrag dat [C] per declarabele zone in rekening bracht.
2.3
De Gemeenten vorderen, voor zover in cassatie van belang, in deze procedure onder meer een verklaring voor recht:
primair: dat de Holding jegens de Gemeenten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring en aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten daardoor hebben geleden, en
subsidiair: dat de Holding zich jegens de Gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [C] uit hoofde van de overeenkomsten en dat de Holding zich daarmee heeft verplicht de schade(vergoeding) te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de overeenkomsten.
Daarnaast vorderen de Gemeenten onder meer veroordeling van de Holding tot vergoeding van de aldus door de Gemeenten geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.4
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, (i) de primair gevorderde verklaring voor recht van de Gemeenten toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de aansprakelijkheid van de Holding heeft beperkt in tijd, en (ii) de Holding veroordeeld tot vergoeding aan de Gemeenten van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin de primair gevorderde verklaring voor recht is toegewezen en de subsidiair gevorderde verklaring voor recht is afgewezen. Het hof heeft de subsidiair gevorderde verklaring voor recht toegewezen en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.1.
Tussen de Holding en de Gemeenten is sprake van overeenkomsten van borgtocht als bedoeld in art. 7:850 lid 1 BW. Nu de verbintenis van [C] niet strekt tot betaling van een geldsom, maar tot het verzorgen van vervoer, geldt de borgtocht van de Holding op de voet van art. 7:854 BW slechts voor de schadevergoedingsverplichting in het geval van niet-nakoming door [C]. (rov. 3.8.7)
De Holding is op grond van de borgtocht jegens de Gemeenten aansprakelijk voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden. (rov. 3.8.8)
Het vonnis waarvan beroep zal voor wat betreft de verwijzing naar de schadestaatprocedure worden bekrachtigd, nu de grief van de Holding die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Holding aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten hebben geleden faalt, en ook de overige grieven van de Holding falen. (rov. 3.9.1-3.9.5)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof in rov. 3.8.8 overweegt dat de Holding op grond van de overeenkomst van borgtocht jegens de Gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden en vervolgens in het dictum de Holding veroordeelt tot vergoeding aan de Gemeenten van de schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft hiermee volgens het onderdeel miskend dat de omvang van een vordering tot nakoming van een primaire verbintenis uit overeenkomst, zoals in dit geval aan de orde, niet in een schadestaatprocedure kan worden begroot. De schadestaatprocedure kan uitsluitend toepassing vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die wegens toerekenbare tekortkoming (art. 6:74 BW) en onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), aldus het onderdeel.
3.2
Op de voet van art. 612 Rv kan de rechter een veroordeling uitspreken tot schadevergoeding op te maken bij staat, indien begroting van de schade in het vonnis niet mogelijk is. De regeling van de schadestaatprocedure sluit aan bij afdeling 6.1.10 BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.2.Art. 612 Rv is in beginsel dan ook alleen van toepassing op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die uit wanprestatie en onrechtmatige daad, en niet indien uit een rechtshandeling een primaire verplichting tot schadevergoeding voortvloeit en deze verplichting niet wordt nagekomen.3.
3.3.1
Blijkens de overwegingen van het hof is in deze zaak geen sprake van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de Holding, maar vloeit de verplichting van de Holding voort uit de overeenkomsten tot borgtocht tussen de Holding en de Gemeenten (rov. 3.8.7-3.8.8).
3.3.2
In het geval van een overeenkomst tot borgtocht verbindt de borg zich tegenover de schuldeiser tot nakoming van een verbintenis die de hoofdschuldenaar tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen (art. 7:850 lid 1 BW). De borg en de hoofdschuldenaar zijn gehouden tot betaling van dezelfde schuld en de verplichting van de borg is in beginsel dezelfde als die van de hoofdschuldenaar.4.
Indien de verbintenis van de hoofdschuldenaar strekt tot iets anders dan tot betaling van een geldsom, geldt de borgtocht voor de vordering tot schadevergoeding in geld, verschuldigd op grond van niet-nakoming van die verbintenis, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen (art. 7:854 BW). Met laatstgenoemde bepaling is beoogd om duidelijk te maken dat in een dergelijk geval van de borg geen nakoming, maar slechts schadevergoeding kan worden gevorderd. De verplichting tot betaling van schadevergoeding van de borg is in dat geval dezelfde verplichting tot betaling van schadevergoeding als die, welke op de hoofdschuldenaar rust. Voorts is daarmee beoogd om een subtiel onderscheid te vermijden tussen de vervangende schadevergoeding die de borg verschuldigd zou kunnen worden uit hoofde van zijn eigen tekortschieten in de nakoming van de verbintenis tot de desbetreffende prestatie, en de schadevergoeding die de hoofdschuldenaar - al of niet na ontbinding - verschuldigd wordt.5.
3.3.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen volgt dat de verplichting tot schadevergoeding die op grond van art. 7:854 BW op de borg rust, betrekking heeft op dezelfde verplichting tot schadevergoeding als die, welke rust op de hoofdschuldenaar wegens het niet-nakomen van zijn verbintenis jegens de schuldeiser. Gelet op de aldus bestaande verbondenheid van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de hoofdschuldenaar en de verplichting tot schadevergoeding van de borg op grond van art. 7:854 BW, brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde wetstoepassing mee dat op de hiervoor in 3.2 genoemde regel van art. 612 Rv een uitzondering moet worden aanvaard met betrekking tot laatstgenoemde verplichting. Art. 612 Rv kan derhalve ook worden toegepast indien, zoals in dit geval, de verplichting tot schadevergoeding van de borg berust op art. 7:854 BW.
3.4
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt dan ook.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeenten begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Holding deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 8 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑01‑2021
HR 9 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5717, rov. 3.2; HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, rov. 3.5.3.
HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2599, rov. 4.3; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6050, rov. 3.3.2.
Parl. Gesch. BW (Inv. 3, 5 en 6), Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, p. 417 en p. 436.
Parl. Gesch. BW (Inv. 3, 5 en 6), Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, p. 436-437.
Conclusie 17‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Is verwijzing naar schadestaatprocedure mogelijk bij veroordeling van borg tot vergoeding van schade die de hoofdschuldenaar verschuldigd is wegens tekortschieten in diens verbintenis jegens de schuldeiser? Art. 612 Rv; art. 7:850 BW; art. 7:854 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05650
Zitting 17 juli 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Holding [A] B.V.
tegen
1. Gemeente Eindhoven
2. Gemeente Best
3. Gemeente Geldrop-Mierlo
4. Gerwen en Nederwetten Gemeente Nuenen
5. Gemeente Veldhoven
6. Gemeente Waalre
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Holding respectievelijk de Gemeenten.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een borgtocht voor een wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de hoofdschuldenaar. Het hof heeft voor recht verklaard dat de Holding zich jegens de Gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van de hoofdschuldenaar uit hoofde van vervoerovereenkomsten, alsook dat de Holding zich daarmee heeft verplicht de schade(vergoeding) te betalen die de hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoerovereenkomsten. De door de rechtbank uitgesproken verwijzing naar de schadestaatprocedure is door het hof in stand gelaten.
1.2
Het cassatiemiddel voert onder meer aan dat met betrekking tot de verbintenis van een borg geen verwijzing naar de schadestaatprocedure toegelaten is. Mijns inziens slaagt geen van de klachten van het middel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De Holding was indirect (via [B] Beheer B.V.) enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C] ). De Holding is daarnaast enig aandeelhouder van Combinet Personenvervoer B.V. (hierna: Combinet).
(ii) De Gemeenten maken deel uit van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven. Zij hebben in 2013 een Europese aanbesteding uitgeschreven voor een collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem in hun gemeenten. Dit vervoerssysteem wordt ‘Taxbus’ genoemd en is gericht op bepaalde doelgroepen, zoals ouderen en mensen met een beperking.
(iii) In het aanbestedingsdocument is de volgende bepaling opgenomen:
‘Wanneer er wordt ingeschreven vanuit een holding mag geen ander bedrijf uit diezelfde holding (of de holding zelf) inschrijven. Wanneer de jaarrekening van de inschrijver geconsolideerd is moet de holding zich volledig en onvoorwaardelijk garant stellen voor de nakoming van de verplichtingen die uit de af te sluiten overeenkomst voortvloeien.’
(iv) Ten behoeve van de inschrijving op de aanbesteding door [C] heeft de Holding de volgende verklaring ondertekend:
‘Ondergetekende verklaart dat zij zich, in het geval van gunning van de opdracht aan [C] B.V., volledig en onvoorwaardelijk garant stelt voor de nakoming van de verplichtingen die uit de af te sluiten overeenkomst voortvloeien.’
(v) De aanbestede opdracht is aan [C] gegund en zij heeft hierop met elk van de gemeenten afzonderlijk een – identieke – overeenkomst gesloten. De looptijd van de overeenkomst was steeds van 16 december 2013 tot en met 28 februari 2018, waarbij de Gemeenten de mogelijkheid hadden om de overeenkomst eenzijdig met maximaal twee jaar te verlengen. De definitieve einddatum van de overeenkomsten was bepaald op 29 februari 2020 en de overeengekomen prijs per declarabele zone bedroeg steeds € 5,— exclusief BTW.
(vi) Zoals voorzien in de aanbestedingsstukken zijn de Gemeenten naast de overeenkomst met [C] elk voor zich een zogenoemde ‘reservebankovereenkomst’ aangegaan met de tweede beste inschrijver op de aanbesteding: Connexxion Taxi Services B.V. (hierna: Connexxion). Deze reservebankovereenkomst houdt in dat, indien [C] de overeenkomst (na in gebreke te zijn gesteld) niet behoorlijk nakomt, de Gemeenten de opdracht voor de resterende looptijd kunnen gunnen aan Connexxion. Dit gebeurt dan onder dezelfde voorwaarden als die met [C] zijn overeengekomen, zij het dat de bij de inschrijving door Connexxion geoffreerde en geïndexeerde prijzen gelden. De Gemeenten kunnen bij ontbinding van de overeenkomst met [C] ook besluiten om de opdracht opnieuw aan te besteden. De reservebankovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar en deze is vervolgens verlengd tot en met december 2015.
(vii) Op 4 juni 2015 is door [C] een ‘pre-pack’ aangevraagd. Op 17 juni 2015 is aan [C] surseance van betaling verleend.
(viii) Op 18 juni 2015 en op 24 juni 2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen [C] , de bewindvoerders en de Gemeenten. De bewindvoerders werden in de gelegenheid gesteld om op korte termijn een geschikte overnamekandidaat te vinden voor [C] .
(ix) Bij vonnis van 26 juni 2015 is [C] in staat van faillissement verklaard.
(x) Op 28 juni 2015 is tussen de curatoren van [C] en de Holding een principeovereenkomst bereikt inhoudende dat Combinet de overeenkomst met de Gemeenten zal overnemen en dat de Holding aan Combinet een werkkapitaal van € 400.000,— zal verschaffen.
(xi) De Gemeenten hebben de curatoren van [C] per brief van 3 juli 2015 laten weten dat zij de overeenkomst met [C] per 3 augustus 2015 ontbinden en dat het Taxbusvervoer vanaf dan door Connexxion zal worden uitgevoerd. Feitelijk heeft Connexxion het Taxbusvervoer met ingang van 1 augustus 2015 overgenomen.
(xii) Connexxion heeft vanaf 1 augustus 2015 het Taxbusvervoer verzorgd voor een bedrag van € 5,49 per zone.
2.2
Bij dagvaarding van 21 oktober 2015 hebben de Gemeenten de Holding gedagvaard en zich op het standpunt gesteld dat de Holding aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden doordat [C] vanaf augustus 2015 niet meer in staat was het Taxbusvervoer te verzorgen. De Gemeenten hebben (1) een verklaring voor recht gevorderd, primair dat de Holding jegens de Gemeenten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring en aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten daardoor hebben geleden, en subsidiair dat de Holding zich jegens de Gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoerovereenkomsten en de Holding zich daarmee heeft verplicht de schade(vergoeding) te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de overeenkomst. Daarnaast hebben de Gemeente onder meer gevorderd: (2) een verklaring voor recht dat de schade die de Gemeenten hebben geleden en lijden niet (mede) een gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW; (3) veroordeling van de Holding tot vergoeding van de aldus door de Gemeenten geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; (4) veroordeling van de Holding tot betaling van een voorschot ad € 90.000,— ter zake van de verschuldigde schadevergoeding.
2.3
Bij eindvonnis van 28 december 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, de primaire vordering sub 1 van de Gemeenten toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de aansprakelijkheid van de Holding heeft beperkt tot de schade die de Gemeenten hebben geleden over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 28 februari 2018. De rechtbank heeft ook andere vorderingen van de Gemeenten toegewezen, waaronder de hiervoor vermelde vorderingen sub 2 en 3.
2.4
Bij appeldagvaarding van 4 april 2017 heeft de Holding hoger beroep ingesteld. De Gemeenten hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd wat betreft het voorschot, aldus dat zij een voorschot ad € 380.000,— hebben gevorderd.
2.5
Bij arrest van 17 september 20192.heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank uitsluitend vernietigd voor zover daarbij de primaire vordering sub 1 is toegewezen en de subsidiaire vordering sub 1 is afgewezen. Opnieuw recht doende heeft het hof voor recht verklaard dat de Holding zich jegens de Gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoersovereenkomsten en dat de Holding zich daarmee heeft verplicht de (schade)vergoeding te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoerovereenkomsten. Anders dan de rechtbank heeft het hof de aansprakelijkheid van de Holding niet tot een bepaalde periode beperkt. Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. Kern van het geschil is de uitleg van de garantieverklaring die door de Holding is ondertekend ten behoeve van de inschrijving door [C] op de aanbesteding van het Taxbusvervoer. Volgens de Holding moet de garantieverklaring zo worden uitgelegd dat zij zich als borg heeft verbonden om de verplichtingen uit de met [C] gesloten vervoersovereenkomsten na te komen indien [C] daartoe niet meer in staat zou zijn. Volgens de Gemeenten heeft de Holding met de garantieverklaring gegarandeerd dat [C] haar verplichtingen uit de overeenkomst zou nakomen. Nu [C] daartoe niet meer in staat is, is de Holding tekort geschoten in de nakoming van haar garantieverplichting en jegens de Gemeenten schadeplichtig. (onder 3.8.1)
b. De uitleg van de aanbestedingsstukken dient naar objectieve maatstaven plaats te vinden. (onder 3.8.4-3.8.6)
c. Een objectieve uitleg van de garantieverklaring leidt tot de conclusie dat de Holding zich tegenover de Gemeenten heeft verbonden voor de nakoming door [C] van de verplichtingen die voor [C] voortvloeien uit de met de Gemeenten gesloten vervoerovereenkomsten, zodat op grond van art. 7:850 lid 1 BW sprake is van overeenkomsten van borgtocht tussen de Holding en de Gemeenten. Op grond van art. 7:854 BW geldt dat indien de verbintenis van de hoofdschuldenaar strekt tot iets anders dan tot betaling van een geldsom, de borgtocht geldt voor de vordering tot schadevergoeding in geld, verschuldigd op grond van niet-nakoming van die verbintenis, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen. Nu de verbintenis van [C] niet strekt tot betaling van een geldsom, maar tot het verzorgen van vervoer, geldt de borgtocht van de Holding slechts voor de schadevergoedingsverplichting in geval van niet-nakoming door [C] . Anders dan de Holding stelt, volgt uit de vervoerovereenkomst noch uit de garantieverklaring dat partijen uitdrukkelijk zijn afgeweken van het bepaalde in art. 7:854 BW in de zin dat de Holding in geval van niet-nakoming door [C] zelf voor de uitvoering van de vervoerovereenkomst diende zorg te dragen. Art. 7:854 BW vereist dat een eventuele afwijking uitdrukkelijk geschiedt, juist om duidelijkheid te bieden in situaties waarin de gewaarborgde verbintenis verplicht tot een andere prestatie dan de betaling van een geldsom en het dan onduidelijk kan zijn waarop de borgtocht ziet. (onder 3.8.7)
d. De Holding heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat [C] failliet is gegaan, betekent dat de Holding is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit de garantieovereenkomst. Dat is op zich juist, maar de Holding miskent hiermee dat de Gemeenten hebben gesteld dat hun door de curatoren te verstaan was gegeven dat als gevolg van [cursivering conform origineel] het faillissement [C] op korte termijn niet meer in staat was om het vervoer te verzorgen. Dit heeft de Holding niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit betekent dat de Holding, op grond van de door de Holding afgegeven borgtocht, jegens de Gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden. (onder 3.8.8)
e. De primaire vordering van de Gemeenten is ten onrechte toegewezen. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd. De subsidiaire vordering van de Gemeenten wordt echter wel toegewezen. Voor het overige falen de grieven van de Holding voor zover deze betrekking hebben op de uitleg van de garantieverklaring en daarmee samenhangen. (onder 3.8.9)
f. De Holding bestrijdt dat zij aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten hebben geleden als gevolg van het hogere tarief dat Connexxion in rekening brengt voor het Taxbusvervoer. Omdat de Holding heeft aangeboden het Taxbusvervoer te laten uitvoeren door Combinet op basis van de tarieven en verdere condities die met [C] waren overeengekomen hebben de Gemeenten, aldus de Holding, geen schade, althans ontbreekt het causaal verband, dan wel behoren de Gemeenten de gestelde schade zelf te dragen vanwege eigen schuld. (onder 3.9.1)
g. De Gemeenten stellen zich op het standpunt dat het hun, op basis van het in 2015 geldende aanbestedingsrecht en de met Connexxion gesloten reservebankovereenkomst, niet vrijstond om in te gaan op het aanbod van de Holding om het Taxbusvervoer na het faillissement van [C] te laten uitvoeren door Combinet. Zij stellen verder dat zij ook uit het oogpunt van continuïteit van het Taxbusvervoer hebben gekozen en mochten kiezen voor Connexxion. Continuïteit van het Taxbusvervoer was belangrijk omdat het om een kwetsbare groep klanten gaat. De continuïteit was onzeker met een doorstart via Combinet gezien het magere, kwetsbare businessplan. De Gemeenten leggen het voorgaande mede ten grondslag aan hun vordering dat voor recht wordt verklaard dat de schade die zij lijden niet een gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. (onder 3.9.2)
h. Aangezien de overeenkomst met [C] wegens tekortkoming van [C] werd ontbonden, stond het de Gemeenten vrij om, op grond van de reservebankovereenkomst, de opdracht voor de resterende looptijd van de opdracht te gunnen aan Connexxion. Vaststaat dat [C] niet meer in staat was het overeengekomen vervoer uit te voeren en niet weersproken is dat het ging om vervoer van een kwetsbare groep klanten. Naar het oordeel van het hof kan de Gemeenten daarom niet worden verweten dat zij van de mogelijkheid van het gunnen van de resterende opdracht aan Connexxion daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. De Holding heeft weliswaar gesteld dat Combinet in staat was op zeer korte termijn alle verplichtingen van [C] over te nemen maar zij heeft dat niet onderbouwd met concrete feiten waaruit zou volgen dat Combinet voldeed aan de geschiktheidseisen die bij de aanbesteding waren gesteld en waaruit volgt dat Combinet in tegenstelling tot [C] , wel financieel in staat zou zijn de overeenkomst met de Gemeenten, ook op de langere termijn, uit te voeren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de Holding dat de Gemeenten zonder noodzaak het aanbod van de Holding om het vervoer te laten uitvoeren door Combinet hebben verworpen en hebben gekozen voor Connexxion, omdat deze stelling onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of het aanbestedingsrecht in 2013 of 2015 zich tegen de overname van het contract door Combinet verzette, zoals door de Gemeenten is gesteld en door de Holding is betwist. (onder 3.9.4)
i. Vaststaat dat sprake is van een causaal verband tussen de tekortkoming van [C] en de schade van de Gemeenten bestaande uit de meerkosten van het inschakelen van Connexxion. Onvoldoende weersproken is de stelling van de Gemeenten dat de schade niet het gevolg is van een omstandigheid die aan de Gemeenten kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Voor de grondslag van haar beroep op de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de Holding verwezen naar haar argumenten voor eigen schuld, zodat dit beroep om de hiervoor gegeven redenen faalt. Ten slotte heeft de Holding een beroep gedaan op matiging van de toe te kennen schadevergoeding tot nihil. Dit staat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg en zal daar aan de orde moeten komen. Grief VII faalt. (onder 3.9.5)
j. De Gemeenten hebben de mogelijkheid van verlenging van de overeenkomst en dus de mogelijkheid dat zij ook na 28 februari 2018 schade hebben geleden, voldoende aannemelijk gemaakt. Of deze schade ook daadwerkelijk is geleden en op de voet van art. 6:98 BW volledig aan de Holding kan worden toegerekend, zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. In zoverre slaagt de eerste grief in het incidenteel appel. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen met dien verstande dat de aansprakelijkheid niet zal worden vastgesteld voor een bepaalde periode. (onder 3.10.2)
k. De Holding heeft erop gewezen dat tussen Connexxion en de Gemeenten in 2015 onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de verhoging van het zonetarief en dat partijen zijn uitgekomen op een nieuw tarief van € 6,45 per zone. De Holding stelt zich op het standpunt dat zij vanaf die datum niet meer schadeplichtig is jegens de Gemeenten omdat er geen sprake meer is van een causaal verband tussen de door de Gemeenten geleden schade en haar tekortschieten in de nakoming van de garantieverplichting. Uit de stellingen van de Holding volgt niet zonder meer dat [C] aanspraak had kunnen maken op hetzelfde tarief als Connexxion, zodat de stelling dat de Gemeenten vanaf het moment van de tariefsverhoging geen schade hebben geleden die in causaal verband staat met de tekortkoming van [C] gepasseerd kan worden. Of en in welke mate schade is geleden zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. (onder 3.11.1-3.11.3)
l. Er is geen aanleiding om een hoger bedrag aan voorschot vast te stellen dan in eerste aanleg was gevorderd en door de rechtbank was toegewezen. De vermeerderde eis in hoger beroep zal daarom worden afgewezen. (onder 3.12)
m. Hoewel de grieven van de Holding deels slagen, is de Holding in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk gesteld. De grief tegen de proceskosten slaagt dan ook niet. (onder 3.13)
n. Het hof zal de Holding als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel. (onder 3.14)
2.6
Bij procesinleiding van 16 december 2019 – en daarmee tijdig – heeft de Holding beroep in cassatie ingesteld. De Gemeenten hebben verweer gevoerd. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. De Holding heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 houdt in dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, nadat het in rechtsoverweging 3.8.7 had geconcludeerd dat de Holding en de Gemeenten een overeenkomst hebben gesloten waarbij de Holding zich borg stelt voor de nakoming van de schadevergoedingsverbintenis die door een toerekenbare tekortkoming van [C] ontstaat, vervolgens in het slot van rechtsoverweging 3.8.8 heeft overwogen dat de Holding op grond van de overeenkomst van borgtocht ‘jegens de gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden’. Een onjuiste opvatting omtrent het recht zou ook blijken uit de bekrachtiging in het dictum van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van de onder 5.1 bedoelde schade, ‘nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’. Volgens de klacht kan de omvang van een vordering tot nakoming van een primaire verbintenis uit overeenkomst niet in een schadestaatprocedure worden begroot en had het hof de Gemeenten daarom in zoverre in hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het onderdeel houdt verder in dat, als het hof heeft gemeend dat de borgtochtovereenkomst of een andere overeenkomst (mede) inhoudt dat de omvang van het bedrag dat de Holding krachtens de overeenkomst van borgtocht aan de Gemeenten moet voldoen, zal worden opgemaakt in een schadestaatprocedure, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.3
Ik bespreek eerst de klacht met betrekking tot de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Juist is dat naar de huidige stand van het recht uitgangspunt is dat verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen mogelijk is wat betreft wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in de zin van afdeling 10 van titel 1 van Boek 6 BW en dus niet voor verplichtingen tot schadevergoeding die rechtstreeks op een rechtshandeling berusten. Dit uitgangspunt geldt zo sinds een arrest van uw Raad van 9 december 1988.3.Tot dat arrest luidde de heersende leer anders.4.De nieuwere literatuur5.aanvaardt het bedoelde uitgangspunt als een gegeven en legt de nadruk op nuanceringen die de nadelen ervan kunnen verzachten. Algemeen is namelijk het inzicht dat ook wat betreft verplichtingen tot schadevergoeding die rechtstreeks op een rechtshandeling berusten, zeg contractuele verplichtingen tot schadevergoeding, zoals in geval van schadeverzekering, het veelal nuttig is dat de rechter slechts uitmaakt of een verbintenis tot vergoeding van de schade bestaat. Wordt die vraag bevestigend beantwoord, dan blijken partijen vervolgens in de meeste gevallen in staat om het over de omvang van de te vergoeden schade eens te worden. Het volstaat dat, als stok achter de deur, een tweede procedure mogelijk is, nu uitsluitend over de schadeomvang.
3.4
De bedoelde nuanceringen zijn de volgende:
1. In het geval van een contractuele verplichting tot schadevergoeding kan een verklaring voor recht worden gevorderd dat de wederpartij in beginsel tot betaling gehouden is, zo vaak als bij zo'n verklaring voldoende belang bestaat.6.Aldus kan een resultaat worden bereikt dat sterk vergelijkbaar is met een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
2. Partijen kunnen overeenkomen dat de schadestaatprocedure op een contractuele verplichting tot schadevergoeding van toepassing is, in het geval begroting van de schade redelijkerwijs nog niet mogelijk is.7.Het hiervoor bedoelde uitgangspunt betreft dus aanvullend recht. Als ik het goed zie is deze nuancering in de rechtspraak van uw Raad tot nu toe enkel benoemd voor overeenkomsten van schadeverzekering, maar ik zie geen reden waarom voor andere contractuele verplichtingen tot schadevergoeding iets anders zou gelden. Wel geldt uiteraard ook in het geval van een bedongen bevoegdheid om verwijzing naar de schadestaatprocedure te vorderen, dat bij een metterdaad aldus ingerichte vordering voldoende belang moet bestaan (art. 3:303 BW).
3. Met een zodanige overeenkomst kan worden gelijk gesteld het geval dat uit een ondubbelzinnige stellingname van een procespartij volgt dat deze zich met de door de wederpartij gemaakte keuze voor verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft verenigd.8.
4. In het verlengde hiervan geldt dat als een rechter naar de schadestaatprocedure heeft verwezen in een geval waarin dit in beginsel niet mogelijk was, maar partijen daarover niet klagen, dit aan de geldigheid van de verwijzing niet afdoet.9.
3.5
Ik keer terug naar het onderdeel. Hoewel de klachten vertrekken vanuit het op zichzelf juiste uitgangspunt dat verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen mogelijk is wat betreft wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in de zin van afdeling 6.1.10 BW, treffen zij mijns inziens geen doel.
3.6
De rechtbank had voor recht verklaard dat de Holding jegens de Gemeenten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring en dat de Holding aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten daardoor hebben geleden en lijden (dictum onder 5.1, met een beperking in periode die nu niet van belang is). Daarnaast had de rechtbank de Holding veroordeeld tot vergoeding aan de Gemeenten ‘van de onder 5.1 bedoelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’ (dictum onder 5.3). Uit de wijze waarop het hof de diverse door de Holding in hoger beroep opgeworpen grieven bespreekt, volgt dat het hof die grieven aldus heeft uitgelegd, dat zij zich wel richten tegen de verklaring voor recht onder 5.1 van het dictum, alsook tegen de veroordeling tot schadevergoeding, maar niet (zelfstandig) tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtsklacht van het onderdeel stuit hierop af. Dat ook het grievenstelsel ertoe kan leiden dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure geldig is, ook indien zou moeten worden aangenomen dat die verwijzing in beginsel niet mogelijk was, ligt geheel in het verlengde van de hiervoor onder 3.4 sub 3 en 4 bedoelde nuanceringen.
3.7
De motiveringsklacht van het onderdeel mist feitelijke grondslag. Er bestaat geen enkele aanleiding voor een lezing volgens welke het hof heeft aangenomen dat partijen de mogelijkheid van verwijzing naar de schadestaatprocedure zijn overeengekomen. In plaats daarvan heeft het hof de grieven aldus verstaan dat tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure als zodanig niet werd opgekomen. Ten overvloede merk ik op dat deze uitleg van de grieven mij alleszins begrijpelijk voorkomt. Grief VII richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.20 van het eindvonnis van de rechtbank. In de tweede zin van rechtsoverweging 4.20 kondigt de rechtbank aan de zaak wat betreft de schade te zullen doorverwijzen naar een schadestaatprocedure ‘zoals gevorderd’. De toelichting op de grief verwijst naar de randnummers 76 tot en met 87 van de conclusie van antwoord en houdt verder in dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan de garantieverklaring heeft gegeven. Volgens die toelichting bestaat er geen schadevergoedingsplicht. Een bezwaar tegen verwijzing naar de schadestaatprocedure – verondersteld dat wél een verplichting tot vergoeding van schade bestaat – lees ik in de memorie van grieven niet. Ook in de alinea's uit de conclusie van antwoord waarnaar wordt verwezen, lees ik een zodanig bezwaar niet. De memorie van grieven bevat ook geen grief die zich richt tegen het dictum van het vonnis van de rechtbank onder 5.3.
3.8
Wat betreft dit laatste (geen grief tegen het dictum) zou men aldus kunnen redeneren dat zo’n grief niet nodig was, omdat de verwijzing naar de schadestaatprocedure voortbouwt op de door de rechtbank aanvaarde grondslag voor de verplichting van de Holding om de schade van de Gemeenten te vergoeden (garantie) en dat het hof naar aanleiding van de aanvaarding van de tegen die grondslag gerichte grief en zijn beslissing dat wel sprake is van een vergoedingsplicht uit hoofde van borgtocht, opnieuw diende te onderzoeken of op die andere grondslag verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk was. Mijns inziens is een dergelijke gedachtegang op zichzelf allerminst onjuist, maar behoort aan de appelrechter, bij de beoordeling of sprake is van een voortbouwend oordeel en of een afzonderlijke grief nodig is, enige speelruimte te worden gegund. In de onderhavige zaak is in dit verband belangrijk dat óók voor de door de rechtbank aanvaarde grondslag voor de verplichting van de Holding om de schade van de Gemeenten te vergoeden (garantie) geldt dat zij contractueel van aard is, niettegenstaande de formulering van de verklaring voor recht in het vonnis van de rechtbank onder 5.1 dat de Holding jegens de Gemeenten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring. Uitleg van de garantie is immers bepalend voor de inhoud en omvang van de verplichtingen van de partij die de garantie heeft afgegeven. De bepalingen omtrent de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding van afdeling 6.1.10 BW kunnen in dat verband slechts naar analogie van toepassing zijn.10.Zowel uitgaande van die grondslag (garantie) als uitgaande van de door het hof daarvoor in de plaats gestelde grondslag (borgtocht), is verwijzing naar de schadestaatprocedure dus niet conform het onder 3.3 omschreven uitgangspunt. Tegen deze achtergrond is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het hof ervan is gegaan dat in de onderhavige procedure de verwijzing naar de schadestaatprocedure niet samenhing met de door de rechtbank aanvaarde grondslag van aansprakelijkheid, of anders gezegd, dat de Holding slechts bezwaar had tegen de door de rechtbank aanvaarde verplichting tot het vergoeden van de door de Gemeenten geleden schade, en niet ook tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure als zodanig.
3.9
Volgens het voorgaande treffen de klachten van het onderdeel geen doel op processuele gronden. Zouden die processuele gronden ontbreken, dan is het mijns inziens allerminst zeker dat de rechtsklacht van het onderdeel alsnog doel treft. Voor zover een contractuele verplichting van een partij (bijvoorbeeld uit borgtocht) samenvalt met een wettelijke verplichting tot schadevergoeding van een derde, brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 612 Rv mee dat ook wat betreft een zodanige contractuele verplichting verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk moet zijn, ook afgezien van de onder 3.4 sub 2-4 bedoelde nuanceringen. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat indien bij één dagvaarding zowel de hoofdschuldenaar als de borg wordt aangesproken, verwijzing naar de schadestaatprocedure wel mogelijk is met betrekking tot de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de hoofdschuldenaar, maar niet met betrekking tot de verplichting van de borg tot nakoming van dezelfde verbintenis. Dat is geheel ondoelmatig; ook is dat resultaat niet of nauwelijks uit te leggen zonder dat men de schijn van haarkloverij op zich laadt.
3.10
Dat ik spreek van dezelfde verbintenis is in overeenstemming met de wettelijke definitie van borgtocht van art. 7:850 lid 1 BW: ‘Borgtocht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen.’ Vergelijk ook het hier volgens het onbestreden11.oordeel van het hof (rechtsoverweging 3.8.7) toepasselijke art. 7:854 BW: ‘Strekt de verbintenis van de hoofdschuldenaar tot iets anders dan tot betaling van een geldsom, dan geldt de borgtocht voor de vordering tot schadevergoeding in geld, verschuldigd op grond van niet-nakoming van die verbintenis, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen.’ Die bepaling is door de wetgever onder meer als volgt toegelicht:
‘Voorts wordt aldus een subtiel onderscheid vermeden tussen de vervangende schadevergoeding die de borg verschuldigd zou kunnen worden uit hoofde van zijn eigen tekortschieten in de nakoming van de verbintenis tot de betreffende prestatie, en de schadevergoeding die de hoofdschuldenaar – al of niet na ontbinding – verschuldigd wordt, en waarvoor de borgtocht eveneens kan gelden. Men denke met name aan het in de praktijk vaak voorkomende geval van een borgtocht voor alle verbintenissen die uit een bepaalde overeenkomst of rechtsverhouding zullen voortvloeien...’12.
Niet zonder grond voeren de advocaten van de Gemeenten aan dat de steller van het middel, in strijd met de bedoeling van de wetgever, dit subtiele onderscheid wél maakt.13.In ieder geval blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 7:854 BW dat – afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst van borgtocht – de borgtocht ook kan zien op een wettelijke verplichting tot schadevergoeding die door de hoofdschuldenaar verschuldigd is en dat dan in zoverre de verbintenis die op de borg rust met die van de hoofdschuldenaar samenvalt.
3.11
Dat het hof ervan uit is gegaan dat de verplichting die op de Holding rust uit hoofde van de borgtocht samenvalt met de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van (het gefailleerde) [C] , blijkt onder meer uit rechtsoverwegingen 3.8.7 en 3.8.8 van zijn arrest. Dit samenvallen lijkt ook door de steller van het middel te worden onderkend in de volgende alinea van de procesinleiding (cursiveringen overeenkomstig het origineel; onderstreping toegevoegd):14.
‘De primaire verbintenis van de borg Holding [A] heeft dus dezelfde inhoud als de secundaire (schadevergoedings)verbintenis ex art. 6:74 BW van hoofdschuldenaar [C] . Maar anders dan in het bestreden arrest wordt gesuggereerd (rov. 3.8.8 i.f.), is aansprakelijkheid van Holding [A] hier niet aan de orde.’
Hoe dan ook bestrijdt het middel niet het oordeel van het hof dat de verplichting die op de Holding uit hoofde van de borgtocht rust, samenvalt met de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van [C] . Dat de steller struikelt over het gebruik door het hof van het woord ‘aansprakelijkheid’ is ten onrechte. Er bestaat geen reden waarom die term niet ook zou mogen worden gebruikt voor een verplichting tot vergoeding van schade die op een contractuele grondslag berust. Ook met betrekking tot borgtocht wordt zij door de wetgever in een ruime zin gebruikt, namelijk in art. 7:864 lid 1 BW.15.Uit een en ander volgt dat ook de eerste klacht van onderdeel 1, volgens welke blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft dat het hof overweegt dat de Holding op grond van de overeenkomst van borgtocht ‘jegens de gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden’, niet slaagt.
3.12
Volgens onderdeel 2 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat de verbintenis van de Holding als borg tot betaling van een geldsom aan de Gemeenten een schadevergoedingsverbintenis is in de zin van afdeling 6.1.10 BW, althans dat op de verbintenis van de Holding als borg die afdeling van toepassing is. Het onderdeel verwijst naar rechtsoverwegingen 3.8.8 (slot), 3.9.4, 3.9.5, 3.10.2 en 3.11.13. Ik loop die overwegingen langs.
3.13
Rechtsoverweging 3.8.8 slot luidt:
‘Dit betekent dat Holding [A] , op grond van de door Holding [A] afgegeven borgtocht, jegens de gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden.’
3.14
Hierin is niet te lezen dat volgens het hof op de verbintenis van de Holding als borg afdeling 6.1.10 BW als zodanig van toepassing is. Op (het gefailleerde) [C] rust een wettelijke verplichting tot schadevergoeding en de Holding is als borg gehouden tot de nakoming van dezelfde verbintenis. Dát is wat het hof zegt.
3.15
Rechtsoverwegingen 3.9.4 en 3.9.5 luiden:
‘3.9.4. Aangezien de overeenkomst met [C] wegens tekortkoming van [C] werd ontbonden, stond het de gemeenten vrij om, op grond van de reservebankovereenkomst, de opdracht voor de resterende looptijd van de opdracht te gunnen aan Connexxion. Vaststaat dat [C] op korte termijn niet meer in staat zou zijn het overeengekomen vervoer uit te voeren (rov. 3.8.8), en niet weersproken is dat het ging om vervoer aan een kwetsbare groep klanten. Naar het oordeel van het hof kan de gemeenten daarom niet worden verweten dat zij van de mogelijkheid van het gunnen van de resterende opdracht aan Connexxion – waarin met de reservebankovereenkomst in de aanbestedingsstukken specifiek was voorzien – daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Holding [A] heeft weliswaar gesteld dat Combinet in staat was op zeer korte termijn alle verplichtingen van [C] over te nemen, maar zij heeft dat niet onderbouwd met concrete feiten waaruit zou volgen dat Combinet voldeed aan de geschiktheidseisen die bij de aanbesteding waren gesteld en waaruit volgt dat Combinet, in tegenstelling tot [C] , wél financieel in staat zou zijn de overeenkomst met de gemeenten, ook op de langere termijn, uit te voeren. Uit de stellingen van Holding [A] volgt in elk geval niet dat zij dit destijds, toen de gemeenten onder aanzienlijke tijdsdruk een beslissing moesten nemen, voldoende concreet aan de gemeenten hebben uiteengezet. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van Holding [A] – waarop zij zowel haar betwisting van (het causaal verband met) de schade baseert als haar betwisting dat geen sprake is van eigen schuld – dat de gemeenten zonder noodzaak het aanbod van Holding [A] om het vervoer te laten uitvoeren door Combinet hebben verworpen en hebben gekozen voor Connexxion, omdat deze stelling onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of het aanbestedingsrecht (in 2013 of 2015) zich tegen de overname van het contract door Combinet verzette, zoals door de gemeenten is gesteld en door Holding [A] is betwist.
3.9.5.
Naar het oordeel van het hof staat daarom vast dat sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming van [C] en de schade van de gemeenten bestaande uit de meerkosten van het inschakelen van Connexxion. Gelet op het voorgaande is bovendien onvoldoende weersproken de stelling van de gemeenten dat de schade niet het gevolg is van een omstandigheid die aan de gemeenten kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW, zodat ook dit vaststaat.
Voor de grondslag van haar beroep op de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid heeft Holding [A] verwezen naar haar argumenten voor eigen schuld, zodat dit beroep – om de hiervoor gegeven redenen – faalt.
Ten slotte heeft Holding [A] een beroep gedaan op matiging van de toe te kennen schadevergoeding tot nihil. Dit staat een verwijzing naar de schadestaatprocedure echter niet in de weg, en zal in die procedure aan de orde moeten komen.
Hieruit volgt dat grief VII faalt, althans niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis.’
3.16
In deze overwegingen beslist het hof het debat tussen partijen omtrent eventuele eigen schuld aan de zijde van de Gemeenten, erin bestaande dat zij niet zijn ingegaan op het aanbod van de Holding dat Combinet het vervoer zou overnemen, en het met gelijke argumenten toegelichte beroep van de Holding op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Ten onrechte leest de steller van het middel in deze overwegingen dat het hof heeft gemeend dat op de verbintenis van de Holding als borg afdeling 6.1.10 BW als zodanig van toepassing is. Op (het gefailleerde) [C] rust een wettelijke verplichting tot schadevergoeding en de Holding is als borg gehouden tot nakoming van dezelfde verbintenis. Zó is art. 6:101 BW op die verbintenis van toepassing. Wat betreft het beroep van de Holding op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) geldt dat op zichzelf juist is16.dat ook als in de verhouding tussen schuldeiser en hoofdschuldenaar art. 6:101 BW geen toepassing vindt, dit de mogelijkheid openlaat dat de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat de vordering niet volledig op de borg verhaalbaar is. Dit is echter niet waar het hier om gaat. Het gaat hier om de vraag of het hof voor de motivering van zijn verwerping van het beroep van de Holding op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid mocht volstaan met een verwijzing naar hetgeen het naar aanleiding van het beroep op eigen schuld had overwogen. Waar de Holding zich niet op andere feiten en omstandigheden had beroepen dan die naar aanleiding van het beroep op eigen schuld reeds aan de orde waren gekomen, kon het hof daar inderdaad mee volstaan. Waarom die feiten en omstandigheden ertoe behoren te leiden dat de Holding als borg geheel of gedeeltelijk niet aansprakelijk is, hoewel de hoofdschuldenaar dat wel is, duidt het onderdeel ook niet aan.
3.17
Rechtsoverweging 3.10.2 luidt:
‘3.10.2. Het hof stelt voorop dat een schadevergoeding de schuldeiser in beginsel zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de (vermogens)toestand zoals deze in werkelijkheid is met de (vermogens)toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, NJ 2003/389, ECLI:NL:HR:2003:AF3067, rov. 3.3; Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539, rov. 3.5). Het schadeveroorzakende feit is in dit geval de tekortkoming van [C] . Als deze niet zou hebben plaatsgevonden, maar [C] de overeenkomst dus correct zou zijn nagekomen tot de oorspronkelijke einddatum, valt in beginsel niet in te zien waarom de gemeenten geen gebruik zouden hebben gemaakt van de (eenzijdige) verlengingsoptie. Daarmee zou het vervoer immers weer verzorgd worden door dezelfde partij tegen het laagste tarief, waarbij Holding [A] op grond van de garantieverklaring instond voor de nakoming. Holding [A] voert terecht aan dat de financiële positie van [C] wel een rol van betekenis zou hebben kunnen spelen bij de beslissing om al dan niet te verlengen, ook als [C] het contract tot dan toe correct zou zijn nagekomen. Enkel op grond van die omstandigheid kan echter niet worden uitgesloten dat de gemeenten het contract zouden hebben verlengd. De gemeenten hebben de mogelijkheid daarvan, en dus de mogelijkheid dat zij ook na 28 februari 2018 schade hebben geleden, voldoende aannemelijk gemaakt. Of deze schade ook daadwerkelijk is geleden en op de voet van artikel 6:98 BW (volledig) aan Holding [A] kan worden toegerekend, zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure.
Hieruit volgt dat de eerste grief van het incidenteel appel in zoverre slaagt. De subsidiair gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen met dien verstande dat de aansprakelijkheid niet zal worden vastgesteld voor een bepaalde periode. Voor het overige behoeft deze grief geen behandeling.’
3.18
Ten onrechte leest de steller van het middel in deze overweging dat volgens het hof op de verbintenis van de Holding als borg afdeling 6.1.10 BW als zodanig van toepassing is. Op (het gefailleerde) [C] rust een wettelijke verplichting tot schadevergoeding en de Holding is als borg gehouden tot de nakoming van dezelfde verbintenis. Zó is art. 6:98 BW op die verbintenis van toepassing.
3.19
Rechtsoverweging 3.11.3 luidt:
‘3.11.3. Naar het oordeel van het hof volgt uit de stellingen van Holding [A] niet zonder meer dat [C] – per 1 december 2015 danwel per 1 september 2016 – aanspraak had kunnen maken op hetzelfde tarief als Connexxion, zodat het hof de stelling dat de gemeenten vanaf het moment van de tariefsverhoging van Connexxion (in het geheel) geen schade hebben geleden die in causaal verband staat met de tekortkoming van [C] passeert. Of en in welke mate de omvang van de schade waarvoor Holding [A] aansprakelijk is, wordt beperkt door een eventuele tariefsverhoging voor [C] of door de doorgevoerde tariefsverhoging voor Connexxion, zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure.’
3.20
Ten onrechte leest de steller van het middel in deze overweging dat volgens het hof op de verbintenis van de Holding als borg afdeling 6.1.10 BW als zodanig van toepassing is. Op (het gefailleerde) [C] rust een wettelijke verplichting tot schadevergoeding en de Holding is als borg gehouden tot de nakoming van dezelfde verbintenis. Zó doet zich de vraag voor of en in welke mate de omvang van de schade waarvoor de Holding aansprakelijk is, door een eventuele tariefsverhoging voor [C] of door de doorgevoerde tariefsverhoging voor Connexxion beperkt wordt. Waar de Holding niet was opgekomen tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure als zodanig, mocht het hof deze vragen in zijn arrest onbeantwoord laten en daarvoor naar die procedure verwijzen.
3.21
Onderdeel 3 richt zich tegen onderdelen van het dictum van het bestreden arrest:
‘(…)
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de in rov. 5.1. beschreven verklaring voor recht is gegeven, en in rov. 5.8. de subsidiair gevorderde verklaring voor recht is afgewezen;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Holding [A] zich jegens de gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoerovereenkomsten en Holding [A] zich daarmee heeft verplicht de (schade)vergoeding te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoerovereenkomsten;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;’
3.22
Het onderdeel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof heeft miskend dat de in stand gelaten onderdelen van het dictum in verband staan met en voortbouwen op het vernietigde deel van het dictum, en dus uitgaan van een tot eigen aansprakelijkheid leidende tekortkoming van de Holding. Deze klacht treft geen doel.
3.23
Tot de door het hof in stand gelaten onderdelen van het dictum behoort in de eerste plaats een verklaring voor recht ‘dat de onder 5.1. bedoelde schade die de gemeenten hebben geleden en leiden niet (mede) gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 BW’ (dictum van het vonnis van de rechtbank onder 5.2). Waar de Holding als borg gehouden is tot de nakoming van de verbintenis zoals die op (het gefailleerde) [C] rust, welke verbintenis een wettelijke verplichting tot schadevergoeding betreft, brengt het hof met de instandhouding van deze verklaring voor recht tot uitdrukking dat de vergoedingsplicht van [C] niet op grond van eigen schuld aan de zijde van de Gemeenten wordt verminderd, en dat daarom in zoverre ook de verbintenis van de Holding als borg niet wordt verminderd. Het gelukt mij niet in te zien waarom dit in strijd met recht zou zijn.
3.24
Tot de door het hof in stand gelaten onderdelen van het dictum behoort in de tweede plaats de verwijzing naar de schadestaatprocedure (dictum van het vonnis van de rechtbank onder 5.3). In zoverre verwijs ik naar de bespreking van het eerste onderdeel.
3.25
Tot de door het hof in stand gelaten onderdelen van het dictum behoort in de derde plaats de toekenning van een voorschot op de in de schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding die de Holding aan de Gemeenten dient te voldoen (dictum van het vonnis van de rechtbank onder 5.4). De bedoeling van deze instandhouding is alleszins duidelijk. Waar de verbintenis van de Holding als borg samenvalt met de verbintenis tot schadevergoeding zoals die op (het gefailleerde) [C] rust, is niet onjuist dat het hof van ‘schadevergoeding’ spreekt.
3.26
Het onderdeel bevat vervolgens nog de klacht dat ‘in elk geval’ het dictum van het arrest van het hof onbegrijpelijk is, omdat daarin onduidelijk is welke schadevergoedingsverbintenis in de schadestaatprocedure zou moeten worden begroot. Uit het voorgaande zal voldoende duidelijk zijn in welke zin het arrest van het hof mijns inziens behoort te worden gelezen en ook dat niet onduidelijk is welke verbintenis in de schadestaatprocedure zal worden begroot. Ook deze klacht treft dus geen doel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑07‑2020
Vergelijk het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 17 september 2019 onder 3.1.1-3.1.12.
ECLI:NL:GHSHE:2019:3434.
HR 9 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5717, NJ 1989/397 m.nt. J.B.M. Vranken. In gelijke zin onder meer HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583 (ICNA/ALM) en HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6060, NJ 2006/32.
Vergelijk de (kritische) annotatie van J.B.M. Vranken, NJ 1989/397, met verwijzingen naar literatuur. Kritisch naar aanleiding van het arrest van 23 december 2005: M.M. Stolp, De toepasselijkheid van de schadestaatprocedure, MvV 2006/9, p. 157-158.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14) 2012/407 e.v.; M.B. Beekhoven van den Boezem, GS Burgelijke Rechtsvordering, art. 612 Rv, aant. 1.
Dit alternatief wordt in het arrest van 9 december 1988 uitdrukkelijk benoemd. Zie de laatste alinea van rechtsoverweging 3.2.
HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583 (ICNA/ALM); HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2599, NJ 1998/511.
Opnieuw HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583 (ICNA/ALM). Dit arrest spreekt van ‘een uitdrukkelijke stellingname’. Mijns inziens volstaat dat de bedoeling van de desbetreffende procespartij ondubbelzinnig is.
Zie HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders […] / […] ). De zaak betrof een loonvordering, dus niet eens een verplichting tot schadevergoeding (wettelijk of contractueel).
Asser/Sieburgh 6-II 2017/4; S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, Inleiding op afd. 10, par. 2.3.
Uitdrukkelijk: procesinleiding in cassatie onder 7.
MvT, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 437.
Schriftelijke toelichting mrs. T.T. van Zanten en K.W.C. Geurts onder 4.6.
Onder 8 slot.
Die bepaling luidt: ‘Indien in opdracht en voor rekening van iemand als bedoeld in artikel 857 ter zake van de verbintenis van een ander een borgtocht of een overeenkomst als bedoeld in artikel 863 wordt aangegaan, heeft de opdrachtnemer voor hetgeen hij aan de schuldeiser heeft voldaan, geen recht op vergoeding jegens de opdrachtgever voor zover de onderhavige afdeling aan diens aansprakelijkheid als borg in de weg gestaan zou hebben. Artikel 861 is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer van overeenkomstige toepassing.’ Ik merk nog op dat ook het bekende handboek Asser/Van Schaick 7-VIII 2018 in het verband van borgtocht meer dan eens over ‘aansprakelijkheid’ spreekt. Zie bijv. nr. 59: ‘Uit art. 7:850 BW blijkt dat de borg zich verbindt tot nakoming van een verbintenis van de hoofdschuldenaar. De borg neemt dus meer dan alleen een aansprakelijkheid op zich.’ Dit voorbeeld is gemakkelijk met vele andere te vermeerderen.
Procesinleiding in cassatie onder 15.
Beroepschrift 31‑01‑2020
Doss. 40.219.0466
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is de besloten vennootschap HOLDING [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].
Eiseres tot cassatie kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweersters in cassatie zijn:
- 1.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE EINDHOVEN,
gevestigd te Eindhoven,
- 2.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BEST,
gevestigd te Best,
- 3.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE GELDROP-MIERLO,
gevestigd te Geldrop,
- 4.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE NUENEN, GERWEN EN NEDERWETTEN,
gevestigd te Nuenen,
- 5.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE VELDHOVEN,
gevestigd te Veldhoven,
- 6.
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE WAALRE,
gevestigd te Waalre,
Verweersters in cassatie hebben in deze zaak domicilie gekozen te (6521 AA) Nijmegen, aan de Prins Bernhardstraat 1, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. C.F.H. Donners.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 september 2019, zaaknummer 200.212.681/01, gewezen tussen eiseres tot cassatie als appellante, en verweersters in cassatie als geïn timeerden.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 31 januari 2020.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiseres tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna Holding [A] en Gem. Eindhoven c.s. genoemd. De hoofdschuldenaar wordt [C] genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de vaststaande feiten zoals beschreven in rov. 3.1 (sub 3.1.1 tot en met 3.1.12) van het bestreden arrest en in rov. 2.2 tot en met 2.13 van het vonnis van 28 december 2016. De voor deze cassatieprocedure relevante feiten zijn de volgende.
- —
Holding [A] heeft zich ‘volledig en onvoorwaardelijk garant’ gesteld voor ‘de nakoming van de verplichtingen’ van [C] die voortvloeien uit de vervoersovereen komsten die [C] met de gemeente Eindhoven c.s. heeft gesloten en die een looptijd hebben van 16 december 2013 tot en met 28 februari 2018, met een mogelijkheid tot verlenging tot uiterlijk 29 februari 2020.
- —
Na faillissement van [C] op 26 juni 2015 hebben de gemeente Eindhoven c.s. de vervoersovereenkomsten met [C] ontbonden en per 1 augustus 2015 alternatieve overeenkomsten gesloten met Connexxion.
- —
De gemeente Eindhoven c.s. hebben Holding [A] aangesproken op haar garantieverklaring, en vergoeding gevorderd van de schade die zij tot en met 29 februari 2020 lijden, doordat zij aan Connexxion een hogere prijs betalen dan aan [C].
3.
De vorderingen. Bij inleidende dagvaarding van 21 oktober 2015 hebben de gemeente Eindhoven c.s. gevorderd dat (i) wordt verklaard voor recht dat Holding [A] aansprakelijk is voor de schade van de gemeente Eindhoven c.s. wegens een tekortkoming in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring, (ii) dat wordt verklaard voor recht dat op de door Holding [A] te betalen schadevergoeding niet wordt verminderd wegens eigen schuld van de gemeente Eindhoven c.s., (iii) dat Holding [A] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar tekortkoming veroorzaakte schade, op te maken bij staat, en (iv) dat Holding [A] wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot op de door haar te vergoeden schade.
De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente Eindhoven c.s. toegewezen, zij het beperkt tot 28 februari 2018. Holding [A] is veroordeeld in de proceskosten.
4.
Hoger beroep. Holding [A] heeft geappelleerd en acht grieven aangevoerd. Haar eerste zes grieven betreffen de wijze waarop de rechtbank de garantieverklaring heeft uitgelegd. De zevende grief betreft de omvang van de aansprakelijkheid van Holding [A] en de laatste grief is te begrijpen als een zogenaamde ‘veeggrief’, waarbij Holding [A] in algemene zin haar aansprakelijkheid en schadevergoedingsplicht betwist en stelt dat de vorderingen van de gemeente Eindhoven c.s. niet toewijsbaar zijn.
In incidenteel appel zijn de gemeente Eindhoven c.s. opgekomen tegen de beperking van de schadevergoeding tot 28 februari 2018. Zij hebben daarbij tevens hun eis vermeerderd (petitum, sub 4), in die zin dat zij aanspraak hebben gemaakt op een hoger voorschot op de schadevergoeding, en hun eis gewijzigd (petitum, sub 1),1. in die zin dat zij subsidiair hebben gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Holding [A] zich jegens de gemeente Eindhoven c.s. borg heeft gesteld voor de nakoming van de contractuele verplichtingen door [C] en zich daarmee heeft verplicht de schade te vergoeden die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen.
5.
Oordeel van het hof. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van Holding [A] in zoverre slagen dat haar garantieverklaring moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van borgtocht met de gemeente Eindhoven c.s. Het hof heeft overeenkomstig de gewijzigde eis van de gemeente Eindhoven c.s. voor recht verklaard dat Holding [A] krachtens die borgtochtovereenkomst de schade moet vergoeden die de gemeente Eindhoven c.s. als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden.
Het bestreden vonnis is voor het overige bekrachtigd, dat wil zeggen dat in het dictum van het arrest is gehandhaafd dat de in het vonnis onder punt 5.1. bedoelde schade die de gemeenten hebben geleden en lijden niet (mede) een gevolg is van een omstandigheid die aan hen kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 BW en dat Holding [A] is veroordeeld tot vergoeding aan de gemeenten van de onder punt 5.1 van het vonnis bedoelde schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en tot betaling van een voorschot op die schadevergoeding van € 90.000.
Op het incidentele appel van de gemeente Eindhoven c.s. heeft het hof de door de rechtbank aanvaarde beperking van de gehoudenheid van Holding [A] tot 28 februari 2018 geschrapt, en partijen ook in zoverre naar de schadestaatprocedure verwezen.
Holding [A] is in beide instanties als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
6.
Inzet van dit cassatieberoep. Het hof heeft overeenkomstig het standpunt van Holding [A] — en daarmee anders dan de rechtbank — beslist dat de garantieverklaring van Holding [A] moet worden gekwalificeerd als een borgtochtovereenkomst met de gemeente Eindhoven c.s., maar het heeft de noodzakelijke gevolgen daarvan voor de overige beslissingen van de rechtbank miskend. Met de vernietiging van onderdeel 5.1 van het dictum van het eindvonnis van 28 december 2016 en de herformulering van de verklaring voor recht, is de bekrachtiging van het dictum van het eindvonnis van 28 december 2016 voor het overige, niet te verenigen. Daarmee is Holding [A] voor een veroordeling geplaatst die onbegrijpelijk althans onduidelijk is en waartegen zij zich in een eventuele vervolgprocedure niet goed zal kunnen verweren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1: verwijzing naar de schadestaatprocedure
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, nadat het had geconcludeerd (rov. 3.8.7) dat Holding [A] en de gemeente Eindhoven c.s. een overeenkomst hebben gesloten waarbij Holding [A] zich borg stelt voor de nakoming van de schadevergoedingsverbintenis die door een toerekenbare tekortkoming van [C] ontstaat, heeft overwogen (rov. 3.8.8 i.f.) dat Holding [A] op grond van de overeenkomst van borgtocht ‘jegens de gemeenten aansprakelijk is voor de schade die de gemeenten als gevolg van de tekortkoming van [C] hebben geleden’, en het dictum in het eindvonnis van 28 december 2016 waarbij de rechtbank Holding [A] heeft veroordeeld ‘tot vergoeding aan de gemeenten van de onder punt 5.1 bedoelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’ (sub 5.3), heeft bekrachtigd.
De omvang van een vordering tot nakoming van een primaire verbintenis uit overeenkomst kan niet in een schadestaatprocedure worden begroot. Het hof had de gemeente Eindhoven c.s. in zoverre dan ook in hun vorderingen niet- ontvankelijk moeten verklaren.
Als het hof heeft gemeend dat de borgtochtovereenkomst of een andere overeenkomst (mede) inhoudt dat de omvang van het bedrag dat Holding [A] krachtens de overeenkomst van borgtocht aan de gemeente Eindhoven c.s. moet voldoen, zal worden opgemaakt in een schadestaatprocedure, is zijn oordeel zonder toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 1
7.
Een vordering uit een overeenkomst van borgtocht. Het hof heeft terecht — feitelijk, en overeenkomstig het primaire standpunt van Holding [A]2. en het subsidiaire standpunt van de gemeente Eindhoven c.s.3. — beslist (rov. 3.8.7) dat de garantieverklaring van Holding [A] moet worden uitgelegd als een overeenkomst van borgtocht tussen Holding [A] en de gemeente Eindhoven c.s.
In cassatie wordt niet opgekomen tegen de beslissing van het hof (t.a.p.) dat uit art. 7:854 BW volgt dat de borgtocht van Holding [A] betrekking heeft op de nakoming van de secundaire schadevergoedingsverbintenis die op hoofdschuldenaar [C] komt te rusten indien zij haar primaire verbintenis tot het vervoeren van personen niet nakomt.
In cassatie wordt dus ook niet opgekomen tegen 's hofs overweging (rov. 3.8.9, rov. 3.14) dat de primaire vordering van de gemeente Eindhoven c.s. — ertoe strekkende dat voor recht wordt verklaard dat Holding [A] jegens de gemeente Eindhoven c.s. ‘is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van de garantieverklaring (…) en aansprakelijk is voor de schade die eiseressen daardoor hebben geleden’4. — ten onrechte door de rechtbank is toegewezen, maar dat wel toewijsbaar is de (bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep toegevoegde) subsidiaire vordering van de gemeente Eindhoven c.s. dat voor recht wordt verklaard dat Holding [A] zich jegens de gemeente Eindhoven c.s. borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoersovereenkomst en zich daarmee heeft verplicht de schade te vergoeden die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege de niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen.5.
8.
De primaire verbintenis van de borg. In cassatie is aldus uitgangspunt dat de vordering van de gemeente Eindhoven c.s. een vordering is die strekt tot nakoming van de primaire verbintenis die Holding [A] krachtens de overeenkomst van borgtocht op zich heeft genomen (art. 7:850 lid 1 BW). Het hof heeft dan ook terecht beslist (rov. 3.8.8) dat Holding [A] in de toelichting op haar zesde grief met juistheid heeft aangevoerd dat het feit dat [C] failliet is gegaan, niet betekent dat Holding [A] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit de garantieovereenkomst. Holding [A] is dus niet op de voet van art. 6:74 BW aansprakelijk voor de schade die de gemeente Eindhoven c.s. door een toerekenbare tekortkoming van Holding [A] hebben geleden.
Hoewel een borgtochtovereenkomst leidt tot hoofdelijkheid (art. 7:850 lid 3 BW), is de verbintenis ten laste van de borg een zelfstandige, van de verbintenis ten laste van de hoofdschuldenaar te onderscheiden verbintenis. Als de gemeente Eindhoven c.s. Holding [A] aanspreken op de borgtochtovereenkomst, verlangen zij dat Holding [A] de zelfstandige, primaire verbintenis nakomt die uit de overeenkomst van borgtocht is ontsproten. In verband met art. 7:854 BW behelst die verbintenis in casu de betaling van de schadevergoeding die [C] aan de gemeente Eindhoven c.s. verschuldigd is doordat zij — [C] — toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar primaire verbintenis uit de vervoersovereenkomsten.
De primaire verbintenis van de borg Holding [A] heeft dus dezelfde inhoud als de secundaire (schadevergoedings)verbintenis ex art. 6:74 BW van hoofschuldenaar [C]. Maar anders dan in het bestreden arrest wordt gesuggereerd (rov. 3.8.8 i.f.), is aansprakelijkheid van Holding [A] hier niet aan de orde.6.
9.
Art. 612 Rv: alleen een wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. De schadestaatprocedure kan uitsluitend toepassing vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die wegens toerekenbare tekortkoming (art. 6:74 BW) en onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).7. Het is dan ook vaste rechtspraak dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk is als nakoming wordt gevorderd van een primaire verbintenis die strekt tot betaling van een geldsom. Zie voor de vordering tot nakoming van de primaire betalingsverbintenis uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst HR 9 december 1988, NJ 1989/397 (Jewlal/General Accident), HR 7 februari 1992, NJ 1992/810 (Liberty/Budget) en HR 23 december 2005, NJ 2006/32 (Zwolsche Algemeene/Rijssemus), voor de vordering tot nakoming van de primaire verbintenis tot betaling van de aanneemsom HR 14 oktober 1994, NJ 1996/345 (Dollardzijlvest/Menterne) en voor de vordering tot nakoming van de betalingsverbintenis krachtens art. 8 Pensioen- en Spaarfondsenwet HR 27 februari 1998, NJ 1998/511 (Johnson/Minderhoud). De wet laat (althans bij wijze van uitgangspunt) niet toe dat de omvang van een schuld uit een primaire verbintenis bij staat wordt opgemaakt: wie nakoming vordert van een primaire verbintenis tot betaling van een geldsom, draagt bewijslast en bewijsrisico van het bestaan én de omvang van zijn vordering (HR 29 oktober 1999, NJ 1999/821 (Arends/Mansur)).8.
Het hof heeft dit miskend. Nadat het had beslist dat de betalingsverplichting van Holding [A] niet — dus anders dan de rechtbank had beslist — berust op een (eigen) toerekenbare tekortkoming van Holding [A] en haar daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid ex art. 6:74 BW, had het, met inachtneming van grief VIII van Holding [A], moeten beslissen dat de gemeente Eindhoven c.s. niet kunnen worden ontvangen in hun vordering dat Holding [A] wordt veroordeeld tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat.
10.
Geen afspraak over de schadestaatprocedure. Volgens HR 7 juni 1996, NJ 1996/583 (ICNA/ALM) kunnen partijen bij een overeenkomst tot schadeverzekering rechtsgeldig overeenkomen dat ter begroting van de schade de regeling van de schadestaatprocedure zal mogen worden gevolgd.
Als dezelfde regel al geldt voor de primaire verbintenis uit een overeenkomst van borgtocht, heeft in elk geval in de onderhavige zaak in feitelijke instanties geen enkele partij zich op een dergelijke afspraak beroepen. Als het hof niettemin (impliciet) van een dergelijke afspraak zou zijn uitgegaan, is dat dan ook onbegrijpelijk.
11.
Slotsom. De Hoge Raad kan de zaak op dit punt zelf afdoen door de gemeente Eindhoven c.s. alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering om Holding [A] te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat.
Onderdeel 2: de schadeverooedinosverbintenis van [C]
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld (rov. 3.8.8 i.f., rov. 3.9.4, rov. 3.9.5, rov. 3.10.2, rov. 3.11.13) dat de verbintenis van borg Holding [A] tot betaling van een geldsom aan de gemeente Eindhoven c.s. een schadevergoedingsverbintenis is in de zin van afdeling 6.1.10 (art. 6:95–6:110) BW, althans dat op de verbintenis van borg Holding [A] afdeling 6.1.10 BW van toepassing is.
Het hof heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beslissing (rov. 3.9.5) dat het beroep van Holding [A] op art. 6:248 lid 2 BW faalt doordat het is gemotiveerd door de argumenten waarmee het beroep op art. 6:101 BW is gemotiveerd.
Het hof had aan de hand van afdeling 6.1.10 BW de schade moeten begroten waarvoor [C] jegens de gemeente Eindhoven c.s. aansprakelijk is, en vervolgens moeten onderzoeken of (volledige) toewijzing van de vordering uit hoofde van de borgtochtovereenkomst tot betaling van het aldus begrote bedrag ten opzichte van Holding [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Als het hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn beslissing zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 2
12.
Een wettelijke schadevergoedingsplicht van [C]. In rov. 3.10.2 heeft het hof met juistheid overwogen: ‘Het schadeveroorzakende feit is in dit geval de tekortkoming van [C].’9. Het is dan ook de ingevolge art. 6:74 BW door [C] aan de gemeente Eindhoven c.s. te vergoeden schade die dient te worden begroot op de voet van art. 6:95–6:110 BW, zij het dat de overeenkomst van borgtocht, in verband met art. 7:854 BW, een verplichting ten laste van Holding [A] creëert om aan de gemeente Eindhoven c.s. te betalen wat hoofdschuldenaar [C] op grond van art. 6:74 BW aan de gemeente Eindhoven c.s. verschuldigd is.
Het bedrag dat de schadebegroting aan de hand van art. 6:95–6:110 BW oplevert, is dus vervolgens in beginsel ook de inhoud van de primaire betalingsverbintenis die op Holding [A] rust.
13.
Begroting van de door [C] te vergoeden schade. Volgens het hof (rov. 3.9.5) is [C] aansprakelijk voor ‘de schade van de gemeenten bestaande uit de meerkosten van het inschakelen van Connexxion’. Gelet op het partijdebat10. moet in het kader van de begroting van die schade — dus de meerkosten van het inschakelen van Connexxion11. — worden onderzocht of tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [C] berust en bepaalde door de gemeente Eindhoven c.s. aangevoerde schadeposten het vereiste condicio sine qua non-verband bestaat en, zo ja, of deze schadeposten in verband met de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis aan [C] kunnen worden toegerekend (art. 6:98 BW). Ook moet worden onderzocht of de schade over de gemeente Eindhoven c.s. en [C] moet worden verdeeld omdat zij in die verhouding ten dele voor risico en rekening van de gemeente Eindhoven c.s. moet blijven (art. 6:101 BW), en of de wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden gematigd omdat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 6:109 BW).
14.
Geen wettelijke verplichting tot schadevergoeding van Holding [A]. Het hof heeft het voorgaande miskend. Zijn oordelen over oorzakelijk verband, eigen schuld en matiging betreffen de verhouding tussen de gemeente Eindhoven c.s. en Holding [A], alsof Holding [A] de hoofdschuldenaar — dus de aansprakelijke partij — en niet de borg is. Met betrekking tot het condicio sine qua non-verband heeft het hof overwogen dat de vraag ‘[o]f en in welke mate de omvang van de schade waarvoor Holding [A] aansprakelijk is, wordt beperkt door een eventuele tariefsverhoging voor [C] of door de doorgevoerde tariefsverhoging voor Connexxion, zal moeten worden beoordeeld in de schadestaatprocedure’ (rov. 3.11.3 i.f.). Het hof heeft het beroep op art. 6:101 BW in de relatie tussen de gemeente Eindhoven en Holding [A] verworpen (rov. 3.9.5), en het heeft overwogen dat de vraag of de gemeente Eindhoven c.s. ná 28 februari 2018 schade hebben geleden die op de voet van art. 6:98 BW (volledig) aan Holding [A] kan worden toegerekend, moet worden beoordeeld in de schadestaatprocedure (rov. 3.10.2). Ook heeft het hof geoordeeld dat het beroep op matiging van Holding [A] in de schadestaatprocedure aan de orde moet komen (rov. 3.9.5). En het voorschot waarin de rechtbank Holding [A] heeft veroordeeld, is ook in de voorstelling van het hof een voorschot op de door Holding [A] in de schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding (rov. 3.12).
Het hof heeft dus niet onderzocht wat het — gegeven zijn uitleg van de garantie van Holding [A] — had moeten onderzoeken, te weten voor welk — door Holding [A] gewaarborgd — bedrag [C] jegens de gemeente Eindhoven c.s. aansprakelijk is.
15.
De vordering op de borg en art. 6:248 lid 2 BW. Het beroep van Holding [A] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid12. heeft het hof verworpen omdat Holding [A] het beroep heeft gestaafd door de argumenten die zij ook had aangevoerd ter motivering van haar stelling dat de schade van de gemeente Eindhoven c.s. mede een gevolg is van omstandigheden die aan hen zelf zijn toe te rekenen (rov. 3.9.5). Opnieuw heeft het hof daardoor miskend dat het beroep op art. 6:101 BW noodzakelijk de relatie tussen de gemeente Eindhoven c.s. en [C] betreft, terwijl het beroep op de derogerende werking (art. 6:248 lid 2 BW) de relatie tussen de gemeente Eindhoven c.s. en Holding [A] betreft.
Art. 7:852 lid 1 BW breidt de verweermiddelen van de borg uit tot bepaalde verweermiddelen van de hoofdschuldenaar. De strekking van de bepaling is niet de verweermiddelen van de borg tot de verweermiddelen van de hoofdschuldenaar te beperken. Het is — dus — denkbaar dat de gemeente Eindhoven c.s. in hun relatie tot [C] geen eigen schuld aan het ontstaan of de omvang van de schade hebben, maar dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat van de borg betaling wordt gevorderd van het volledige bedrag waarvoor de hoofdschuldenaar aansprakelijk is. Het is zelfs denkbaar dat de omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op eigen schuld van de benadeelde, niet leiden tot toepassing van art. 6:101 BW, maar wel eraan in de weg staan dat de vordering ten volle tegen de borg wordt toegewezen. Zoals in casu: Holding [A] heeft aangevoerd dat zij alles in het werk heeft gesteld om de garantiebepaling na te komen,13. waarmee zij doelde op haar inspanningen om te blijven voorzien in een vervoersdienst die aan de overeenkomst tussen [C] en de gemeente Eindhoven c.s. beantwoordde. Ook als het hof heeft kunnen oordelen dat de gemeente Eindhoven c.s. in hun relatie tot [C] niettemin hebben mogen kiezen voor ontbinding van de vervoersovereenkomst met [C] en het sluiten van een nieuwe vervoersovereenkomst met Connexxion, kan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vordering niet volledig op borg Holding [A] verhaalbaar is. Het beroep van de borg op de derogerende werking kan dus niet worden afgedaan door een verwijzing naar de verwerping van het beroep op eigen schuld dat ten behoeve van de hoofdschuldenaar is gedaan.
Maar dat is precies wat het hof in rov. 3.9.5 van het bestreden arrest heeft gedaan. Als het hof daardoor al niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing daarmee in elk geval onbegrijpelijk gemotiveerd.
16.
Slotsom. Bij het uitgangspunt dat op Holding [A], uit hoofde van haar borgtochtovereenkomst met de gemeente Eindhoven c.s., de verplichting rust om aan de gemeente Eindhoven c.s. het bedrag te betalen dat de resultante is van de begroting van de schade die [C] vanwege haar toerekenbare tekortkoming aan de gemeente Eindhoven c.s. verschuldigd is, had het hof moeten onderzoeken wat de omvang is van de door [C] te vergoeden schade, en in dat onderzoek de vragen moeten betrekken of de door de gemeente Eindhoven c.s. aangevoerde schadeposten in een condicio sine qua non-verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van [C] berust en of die schadeposten voor rekening van [C] moeten komen dan wel — in de relatie tussen [C] enerzijds en de gemeente Eindhoven c.s. anderzijds — geheel of gedeeltelijk voor rekening van de gemeente Eindhoven c.s. moeten blijven (art. 6:98, 6:101, 6:109 BW). Als deze schadeberekening had geleid tot het oordeel dat [C] een bepaald bedrag aan de gemeente Eindhoven c.s. moet vergoeden, zou het hof vervolgens hebben moeten onderzoeken of een veroordeling van de borg tot betaling van dit bedrag geheel often dele naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze onderzoeken moeten na vernietiging en verwijzing alsnog worden verricht.
Onderdeel 3: het dictum van het bestreden arrest
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het vonnis van 28 december 2016 slechts ten dele, namelijk voor zover het betreft het dictum, sub 5.1, heeft vernietigd en ter vervanging van het dictum in zoverre een nieuwe verklaring voor recht heeft geformuleerd, en het dictum in het vonnis van 28 december 2016 voor het overige in stand heeft gelaten. Het hof heeft aldus miskend dat de in stand gelaten onderdelen van het dictum in verband staan met en voortbouwen op het vernietigde deel van het dictum, en dus uitgaan van een tot eigen aansprakelijkheid leidende tekortkoming van Holding [A], waarvan echter in verband met het vernietigde deel van het dictum geen sprake blijkt te zijn.
In elk geval heeft het hof een arrest met een onbegrijpelijk dictum gewezen, omdat daarin onduidelijk is welke schadevergoedingsverbintenis in de schadestaatprocedure zou moeten worden begroot.
Het hof had het aangevallen vonnis geheel moeten vernietigen en een geheel nieuw dictum moeten formuleren.
Toelichting bij onderdeel 3
17.
De rechtbank: een tekortkoming van Holding [A]. In het dictum van het eindvonnis van 28 december 2016 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Holding [A] jegens de gemeente Eindhoven c.s. aansprakelijk is voor de schade die de gemeente Eindhoven c.s. door de tekortkoming van Holding [A] hebben geleden (sub 5.1), en dat de onder punt 5.1 bedoelde schade — dus de schade die door de tekortkoming van Holding [A] is ontstaan — niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de gemeente Eindhoven c.s. kan worden toegerekend (sub 5.2). De rechtbank heeft Holding [A] veroordeeld om de onder punt 5.1 bedoelde schade — dus de schade die door de tekortkoming van Holding [A] is ontstaan — te vergoeden, nadat deze zou zijn opgemaakt bij staat (sub 5.3). Op deze schadevergoeding heeft de rechtbank een voorschot van € 90.000 toegekend (sub 5.4).
18.
Een gedeeltelijke vernietiging. Het hof heeft het eindvonnis van 28 december 2016 gedeeltelijk vernietigd. Het heeft volstaan met een nieuwe verklaring voor recht, ter vervanging van de verklaring voor recht in het dictum sub 5.1 van het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft verklaard voor recht dat Holding [A] zich jegens de gemeente Eindhoven c.s. borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoersovereenkomsten en zich daarmee heeft verplicht de schadevergoeding te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoersovereenkomsten. Het vonnis is voor het overige bekrachtigd.
19.
Het resultaat: een innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk dictum. De gedeeltelijke vernietiging en bekrachtiging voor het overige, heeft geleid tot een onhoudbare tegenstrijdigheid in het dictum van het bestreden arrest. De daarin bekrachtigde onderdelen van het dictum in het eindvonnis van 28 december 2016, sub 5.2, 5.3 en 5.4, staan immers in verband met en bouwen voort op een eigen toerekenbare tekortkoming en daarop berustende eigen aansprakelijkheid van Holding [A], die er volgens het hof echter niet is (rov. 3.10.2: ‘Het schadeveroorzakende feit is in dit geval de tekortkoming van [C].’) en die door de vernietiging van het dictum sub 5.1 van het eindvonnis van 28 december 2016 ook rechtens is verdwenen.
Als Holding [A] niet zelf‘schadevergoedingsplichtig’ is, kan zij ook niet worden veroordeeld tot vergoeding van een voorschot op door haar te betalen schadevergoeding. Van een vermindering van de door Holding [A] te vergoeden schade wegens eventuele eigen schuld van de gemeente Eindhoven c.s. kan geen sprake zijn als er geen schadeveroorzakende tekortkoming van Holding [A] is vastgesteld. En als er geen schadeveroorzakende tekortkoming van Holding [A] is, kan Holding [A] ook niet worden veroordeeld tot vergoeding van schade die van een tekortkoming van haar het gevolg is. Die tegenstrijdigheid ligt nu echter wel in het dictum van het bestreden arrest besloten. Dat is des te bezwaarlijker nu — althans in de visie van het hof — een vervolgprocedure nodig is om het bedrag te bepalen dat Holding [A] aan de gemeente Eindhoven c.s. moet vergoeden, en waarin rechters deels door het gezag van gewijsde en deels door de leer van de bindende eindbeslissing gebonden zullen zijn aan de beslissingen in 's hofs arrest. De tegenstrijdigheden in het arrest zullen Holding [A] dan ook parten kunnen spelen.
Holding [A] moet zich erop kunnen beroepen dat de schadevergoedingsverbintenis van [C] niet de door de gemeente Eindhoven c.s. gestelde omvang heeft, vanwege de toepasselijkheid van bijvoorbeeld art. 6:98, 6:101 of 6:109 BW en zij moet zich er daarnaast op kunnen beroepen dat haar veroordeling tot betaling van de volledige schadevergoeding die [C] verschuldigd is, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor opvolgende rechters moet duidelijk zijn welke bepaling in welke relatie aan de orde is, en het is van belang dat de desbetreffende bepaling steeds in de juiste relatie aan de orde is.
20.
Slotsom. Het hof had het vonnis van 28 december 2016 in zijn geheel moeten vernietigen en opnieuw recht moeten doen.14. Het had zich dan waarschijnlijk óók gerealiseerd dat het in zijn overwegingen de verbintenis waarvoor Holding [A] zich borg heeft gesteld ten onrechte heeft geïdentificeerd met de verbintenis die op Holding [A] zelf rust.
Gevolgen van vernietiging
21.
Vernietiging en onverschuldigde betaling. Als gevolg van de vernietiging van het bestreden arrest zullen de beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden en alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag komt te ontvallen, waaronder 's hofs beslissing over de proceskosten. Daarmee ontvalt de rechtsgrond aan de betaling van € 9.514. Holding [A] heeft dit bedrag dus onverschuldigd betaald. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging en met het gelijkheidsbeginsel (art. 14 EVRM en het 12e Protocol bij het EVRM) om de mogelijkheid aan te nemen dat in dit cassatieberoep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden arrest een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat arrest verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913/636; HR 30 januari 2004, NJ 2005/246). Holding [A] zal vorderen dat de Hoge Raad de gemeente Eindhoven c.s. veroordeelt tot terugbetaling van voornoemd bedrag van € 9.514. Ingevolge HR 19 mei 2000, NJ 2000/603 (W/Staat) dienen de gemeente Eindhoven c.s. over het onverschuldigd betaalde bedrag tevens de wettelijke rente te vergoeden.
Conclusie
Holding [A] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 september 2019 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van de gemeente Eindhoven c.s. tot terugbetaling van € 9.514, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening, en in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als de gemeente Eindhoven c.s. deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest hebben betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2020
De eis was al in deze zin gewijzigd bij akte wijziging van eis van 23 november 2016, maar de rechtbank heeft deze eiswijziging genegeerd, onder verwijzing naar de procesorde. Zie het eindvonnis van 28 december 2016, rov. 1.2.
Conclusie van antwoord, sub 35. Zie ook grief V van Holding [A], memorie van grieven, sub 57–58.
Inleidende dagvaarding, sub 35.
Zie het petitum van de inleidende dagvaarding, sub 1.
Zie ook het dictum van het arrest, waarin het hof voor recht verklaart ‘dat Holding [A] zich jegens de gemeenten borg heeft gesteld voor de nakoming van de verplichtingen door [C] uit hoofde van de vervoerovereenkomsten en Holding [A] zich daarmee heeft verplicht de (schade)vergoeding te betalen die [C] als hoofdschuldenaar verschuldigd is vanwege het tekortschieten in haar verplichtingen uit de vervoersovereenkomst.’
Zie ook grief VII van Holding [A], memorie van grieven, sub 66, en grief VIII, memorie van grieven, sub 69–70.
MvT Inv. Tweede Boek, Zesde Titel, Burgerlijke Rechtsvordering (Van het vereffenen van schadevergoeding), Reehuis/Slob, Pari. Gesch. Wijziging Rv e.a. (Inv. 3, 5 en 6), Deventer: Kluwer, 1992, p.267. Zie ook HR 8 december 1988, NJ 1989/397 (Jewlal/General Accident).
De Hoge Raad besliste: ‘Nu het in deze zaak niet gaat om een vordering tot schadevergoeding, maar om een vordering tot nakoming van verbintenissen uit overeenkomst, stond het Hof niet vrij bij gebreke van bewijs van het verschuldigd bedrag dit bedrag ex aequo et bono te begroten en door middel van schatting vast te stellen.’ De regel dat de bewijslast het bewijsrisico impliceert, brengt tegen deze achtergrond mee dat een betwiste contractuele vordering waarvan (het bestaan en) de omvang niet wordt aangetoond, dient te worden afgewezen, aldus A-G Bakels in zijn conclusie, sub 2.3, voor het arrest.
Zie grief VI van Holding [A], memorie van grieven, sub 62–64.
Conclusie van antwoord, sub 73–85; memorie van grieven, sub 76–85. De gemeente Eindhoven c.s. hebben vastgehouden aan hun standpunt dat de te vergoeden schade door een tekortkoming van Holding [A] is veroorzaakt. Zie memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, sub 82–88.
In de inleidende dagvaarding, sub 28, wordt deze schade becijferd op ten minste € 1.191.352; in de memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, sub 90, wordt de schade tot en met 29 februari 2020 geschat op € 1.190.506,35.
Memorie van grieven, sub 86.
Conclusie van antwoord, sub 3, sub 14, sub 16–32, sub 68, sub 84–98; proces- verbaal van comparitie, p. 3, p. 4. Zie ook memorie van grieven, sub 1, sub 11–15.
Vgl. HR 31 mei 2002, NJ 2003/343 (Telfort/Scaramea), rov. 3.5.