HR, 18-10-2019, nr. 19/00551
ECLI:NL:HR:2019:1595
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2019
- Zaaknummer
19/00551
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1595, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:92
- Vindplaatsen
V-N 2019/50.11 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2407 met annotatie van Dick Barmentlo
Belastingblad 2019/445 met annotatie van R.T. Wiegerink
FED 2020/3 met annotatie van M.H.W.N. Lammers
AB 2020/52 met annotatie van M. Wever
NTFR 2019/2679 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 18‑10‑2019
Geachte heer, mevrouw,
In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 5 februari 2019. U gaf middels die brief de gelegenheid om binnen zes weken na die datum de gronden van het cassatieberoep in te dienen. U treft deze bijgaand aan.
Inleiding
Belanghebbende heeft gemotiveerd betoogd waarom naar zijn oordeel sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in bezwaar.
De uitspraak van het Hof heeft verstrekkende gevolgen voor belanghebbende. Immers wordt hem een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaarschrift ontnomen.
Cassatiegronden
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.
Klacht 1 — r.o. 1.4 — 's Hofs uitspraak strijdt met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb
Het Hof heeft overwogen dat partijen, bij aangetekend verzonden brief van 10 oktober 2018, in de gelegenheid gesteld zijn te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord en dat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Belanghebbende heeft van het Hof echter geen (aangetekende) brief van 10 oktober 2018 ontvangen. Belanghebbende betoogt dat hij door het Hof op een zitting gehoord wilde worden, onder andere om zijn standpunten nader toe te lichten, en dat hij, zou hij een dergelijke brief hebben ontvangen, dit terstond aan het Hof kenbaar zou hebben gemaakt.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij het Hof navraag gedaan over de kennelijk aan hem verzonden brief. Daarop ontving hij bij brief van 7 februari 2019 een reactie van het Hof. Bij die reactie is een kopie overgelegd van de brief van het Hof van 10 oktober 2018. U treft een afschrift daarvan aan. Belanghebbende merkt over die kopie het navolgende op.
Op de brief van 10 oktober 2018 is in het briefhoofd ‘AANGETEKEND’ vermeld. Erboven is een weergave zichtbaar van een sticker met een 3S-code die kennelijk gebruikt wordt voor de aangetekende verzending door PostNL. Het gaat om de 3S-code 3SRRC07912085. Blijkens de bij PostNL opgevraagde Tracking status van de zending met meergenoemde 3S-code, zie ook bijgaand, betreft dit echter een brief van 8 januari 2019 die op 9 januari 2019 bij de gemachtigde van belanghebbende is afgeleverd. Deze 3S code kan derhalve onmogelijk zien op de brief van 10 oktober 2018. Waarom door de administrate van het Hof de sticker met de betreffende 3S-code op de kopie van de brief van 10 oktober 2018 is aangebracht is voor belanghebbende een raadsel. Belanghebbende vindt dit maar een zeer merkwaardige gang van zaken. Hoe dan ook is niet gebleken is van de aangetekende verzending van de brief van 10 oktober 2018 op of omstreeks die datum.
Anders dan het Hof heeft overwogen moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende hierom geen toestemming heeft verleend om een zitting achterwege te laten. Althans, dat het Hof daar ten onrechte vanuit is gegaan. Aan het vereiste van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is daarmee niet voldaan. 's Hofs oordeel is hierom onbegrijpelijk. Ook is de uitspraak van het Hof in strijd met het recht. Zie ter adstructie: CRvB 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1699 alsook PHR 12 mei 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AR5757.
Omdat sprake is van schending van zulke fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, en het recht om op een zitting te worden gehoord, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Naar oordeel van belanghebbende moet verwijzing volgen. Aldus letterlijk: CRvB 23 november 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AZ8520 en 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115 alsmede ABRvS 23 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2170.
Klacht 2 — r.o. 4.2 t/m 4.4 — hoorplicht en toepassing van artikel 6:11 van de Awb
In de rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4 komt het Hof tot het oordeel dat van het horen mocht worden afgezien omdat de heffingsambtenaar veronderstellenderwijs mocht aannemen dat de bezwaartermijn niet verschoonbaar was overschreden reeds nu er geen redenen voor verschoonbaarheid in het bezwaarschrift waren medegedeeld.
Het Hof is bij zijn hiervoor weergegeven oordeel uitgegaan van een onjuiste maatstaf, zowel voor de vraag of van het horen mocht worden afgezien alsmede voor de vraag of de onverschoonbaarheid van het bezwaar reeds mocht worden verondersteld bij gebreke van een onmiddellijke toelichting in het bezwaarschrift, hetgeen volgens belanghebbende strijdt met artikel 6:11 van de Awb.
Belanghebbende merkt in dit verband op dat het enkele feit dat er sprake is van een termijnoverschrijding in geen geval de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, juist omdat er sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Of daarvan sprake is kan slechts bij een integrale heroverweging in de bezwaarfase aan de orde komen, nog daargelaten dat de uitspraak op bezwaar het woord ‘kennelijk’ niet bevat.
De door het Hof aangelegde maatstaf, dat de onverschoonbaarheid mag worden aangenomen indien belanghebbende niet terstond zelf het initiatief neemt om redenen van verschoonbaarheid aan te dragen, verdraagt zich daarmee niet.
Weliswaar is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op geschillen over belastingen, maar dit neemt niet weg dat ook bij belastingzaken als uitgangspunt heeft te gelden dat belang toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie (vgl.: HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699), zo ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM volgt bovendien dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. bijv. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943).
Bij toepassing van artikel 6:11 van de Awb in geval van het te laat aanwenden van een rechtsmiddel dient met deze kaders rekening te worden gehouden. De maatstaf of ‘redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest’ dient bovendien te worden bezien in het licht van EHRM 31 mei 2016, nr. 37242/14, en de daarin genoemde maatstaf, namelijk dat het moet gaan om uitsluitend ‘the errors [that] are attributable to that party’.
De door het Hof gehanteerde maatstaf voldoet ook hieraan niet: het niet direct vermelden van eventuele redenen van verschoonbaarheid is geen ‘error’ die aan belanghebbende kan worden toegerekend. De door het Hof aangelegde maatstaf als nader formeel vereiste belemmert de toegang tot de rechter zonder dat daarmee een gerechtvaardigd doel wordt gediend en zonder dat deze maatregel proportioneel is.
Het Hof is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat in geval van een termijnoverschrijding op belanghebbende de verplichting rust om redenen van verschoonbaarheid onmiddellijk kenbaar te maken, op straffe van niet-ontvankelijkheid.
Belanghebbende valt bovendien geen verwijt te maken nu de heffingsambtenaar geen enkel onderzoek heeft gedaan of het te laat indienen van het bezwaar verschoonbaar was. Het tijdsverloop had voor de heffingsambtenaar ook aanleiding kunnen en moeten zijn om naar mogelijke redenen van verschoonbaarheid te informeren. De heffingsambtenaar heeft echter geen actie ondernomen om tot een zorgvuldige afweging op dit punt te komen. Het is de heffingsambtenaar die daar, als rechtsnorm van openbare orde, zelfstandig en actief onderzoek naar dient te verrichten. Geen rechtsregel bepaalt bovendien dat de redenen van verschoonbaarheid terstond kenbaar moeten worden gemaakt.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet zelf in het bezwaarschrift direct redenen heeft aangegeven waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn is van onvoldoende gewicht om, tegen de achtergrond van het belang van toegang tot de rechter, de onverschoonbaarheid te veronderstellen, zoals het Hof dat heeft gedaan.
Klacht 3 — r.o. 1.4 — ten onrechte aannemen aanwezigheid rechtsmiddelenverwijzing
Het hof heeft voorts in rechtsoverweging 4.6 overwogen dat eerst in hoger beroep zou zijn betoogd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was wegens het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Het Hof heeft daaruit de conclusie getrokken dat niet aannemelijk is dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak nu belanghebbende niet eerder op het ontbreken ervan zou hebben gewezen. Dat (een kopie van) het origineel van de naheffingsaanslag ontbreekt en dat er door de heffingsambtenaar slechts een ‘proef’ is overgelegd maakt dit niet anders, aldus het Hof.
Niet in geschil is tussen partijen dat belanghebbende een niet-juridisch onderlegd burger is die ten tijde van de ontvangst van de naheffingsaanslag in de voorliggende zaak nog niet werd bijgestaan door een rechtskundig adviseur. De naheffingsaanslag dateert van 23 mei 2016, belanghebbende heeft niet eerder dan 7 december 2016 de zaak met zijn gemachtigde besproken, vervolgens is bezwaar gemaakt op 7 december 2016. Anders dan bijvoorbeeld het oordeel van uw Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1317, is derhalve in de voorliggende zaak wel relevant of een rechtsmiddelenclausule aanwezig was nu pas na het verstrijken van de bezwaartermijn een gemachtigde zijn intrede deed. Dit is bij de rechtbank in eerste aanleg gemotiveerd toegelicht. Hoewel het Hof moet worden toegegeven dat in de beroepsfase bij de rechtbank niet uitdrukkelijk is gesteld dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak lag dat wel impliciet in het daar te berde gebrachte betoog besloten. Dat dit niet uitdrukkelijk is gesteld maakt niet, anders dan het Hof kennelijk meent, dat dit in hoger beroep niet alsnog kon worden verduidelijkt. Belanghebbende bepaalde in eerste aanleg de omvang van het geschil. Nu er uitsluitend beroep was ingesteld wegens het schenden van de hoorplicht is belanghebbende veronderstellenderwijs er vanuit gegaan dat hij alsnog de gelegenheid zou krijgen om — na terugwijzing — de verschoonbaarheid in volle omvang bij de heffingsambtenaar aan de orde te stellen.
In zoverre is het het oordeel van het Hof, dat het voor de hand had gelegen om daarover reeds in eerste aanleg te klagen, en dat het Hof in feite meent dat het niet geloofwaardig is dat de rechtsmiddelenverwijzing ontbrak omdat pas in hoger beroep deze grond uitdrukkelijk is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk en kan het nalaten om die grond eerder aan te voeren ook niet aan belanghebbende worden toegerekend.
Indien het standpunt van belanghebbende dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak juist is en dat hem pas na overleg en het tonen van de aanslag aan zijn gemachtigde duidelijk werd dat ook in dit geval bezwaar open stond en vrijwel direct daarna alsnog bezwaar is gemaakt, kan bij een zodanige stand van zaken het feit dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen door de heffingsambtenaar zijn te wijten aan een omstandigheid die niet aan belanghebbende kan worden toegerekend.
Of een rechtsmiddelenverwijzing al dan niet ontbrak kon het Hof vervolgens niet doen gronden op de in de rechtsoverwegingen 4.6.1 en 4.6.2 gegeven overwegingen nu uit de door het Hof genoemde omstandigheden de aanwezigheid van een rechtsmiddelenverwijzing niet voortvloeit. Elk causaal verband ontbreekt. In zoverre zijn de overwegingen van het Hof niet behoorlijk gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Vervolgens leunt het Hof met name op de in rechtsoverweging 4.6.3 gegeven overweging dat door de heffingsambtenaar een afschrift is overgelegd van ‘de achterzijde van de naheffingsaanslagen zoals die in 2016 werden verzonden’. Niet in geschil is dat door de heffingsambtenaar — in eerste aanleg, noch in de procedure bij het Hof — geen afschrift is overgelegd van de aanslag zoals deze daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden, terwijl dat van hem in het kader van de te overleggen zaakstukken wel mocht worden verwacht. Het betreft immers een stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb nu dit stuk de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking stond of heeft gestaan en van belang kan zijn voor de beslechting van de bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
Belanghebbende heeft bij het Hof aangevoerd dat door de heffingsambtenaar geen afschrift is overgelegd van de aanslag zoals deze daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Het Hof had dit moeten opvatten als het aandringen van belanghebbende tot het overleggen van dat stuk door de heffingsambtenaar. Het Hof overweegt hierover niets en is kennelijk aan dit verzuim van de heffingsambtenaar voorbijgegaan zonder dit behoorlijk te motiveren. Vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129.
Het Hof heeft de integriteit van de door de heffingsambtenaar overgelegde achterzijde op geen enkele wijze getoetst. Door de heffingsambtenaar is slechts gesteld dat het — verder niet gedateerde — stuk de achterzijde uit 2016 zou betreffen, maar heeft niet nader onderbouwd of toegelicht op grond waarvan moet worden aangenomen dat het de achterzijde betreft en waarom ervan uit moet worden gegaan dat deze achterzijde ook op het exemplaar van belanghebbende zou zijn afgedrukt. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld of gebleken dat het aanslagbiljet een voorbedrukte achterzijde had.
Ondanks de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting door belanghebbende, waaronder mede het inbrengen van een afschrift van een naheffingsaanslag die niet van een rechtsmiddelverwijzing was voorzien, neemt het Hof ten onrechte aan dat de rechtsmiddelenverwijzing niet ontbrak.
Het Hof heeft daarmee miskend dat van de juistheid van die veronderstelling niet zonder nadere deugdelijke motivering, welke ontbreekt, kon worden uitgegaan. Te meer nu het Hof bij zijn oordeel met name steun heeft gezocht in omstandigheden die in het geheel niet redengevend zijn voor de vraag of de rechtsmiddelenverwijzing ontbrak, zoals de afbakening van het geschil in eerste aanleg. Waaraan het Hof dan ook het gerechtvaardigde vermoeden mag ontlenen dat de rechtsverwijzing aanwezig was, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
Hierbij merkt belanghebbende tevens op dat, voor ontzenuwing van het vermoeden van het Hof dat de rechtsmiddelenverwijzing aanwezig was, niet is vereist dat hij aannemelijk maakt dat de verwijzing afwezig was. Voldoende is dat op grond van hetgeen is aangevoerd redelijkerwijs moet worden betwijfeld of de verwijzing aanwezig was (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354). In r.o. 4.6.4 neemt het Hof echter ten onrechte als uitgangspunt dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd en ingebracht de aannemelijkheid niet teniet doen, aldus kan daaruit niet anders volgen dan dat het Hof meent dat van belanghebbende kennelijk gevraagd kan worden om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarmee geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de aard van de bewijslast, en voor de beoordeling van de zwaarte van het tegenbewijs dat door belanghebbende is ingebracht. Het oordeel van het Hof is bovendien ook onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Hierom is tevens sprake van een onbegrijpelijke feitenvaststelling. Vgl.: PHR 23 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL4075 en 16 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1822.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar een ander Hof, om met inachtneming van uw uitspraak, opnieuw recht te doen. Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Hoogachtend,
Uitspraak 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 6:7 en 6:11 Awb, te laat ingediend bezwaar, bestuursorgaan moet verschoonbaarheid onderzoeken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00551
Datum 18 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2019, nr. 17/00609, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (AMS 17/805) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd gedagtekend 26 mei 2016. Belanghebbende heeft op 7 december 2016 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend met onder meer het verzoek telefonisch op het bezwaar te worden gehoord.
2.1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2016 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende is niet gehoord.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar belanghebbende had moeten horen voordat op het bezwaar werd beslist en of de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar verschoonbaar is. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.2.2
Het Hof heeft de zaak afgedaan zonder mondelinge behandeling. Het Hof heeft overwogen dat partijen bij aangetekend verzonden brief van 10 oktober 2018 in de gelegenheid zijn gesteld te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord en dat partijen van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt.
2.2.3
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat het bezwaar is ingediend geruime tijd na het opleggen van de naheffingsaanslag en dat in het bezwaarschrift met geen woord wordt gerept over de reden van de termijnoverschrijding, hoewel het is ingediend door een beroepsmatig optredende gemachtigde ten aanzien van wie mag worden verondersteld dat deze met de bezwaartermijn bekend is. Onder deze omstandigheden mocht de heffingsambtenaar ervan uitgaan dat de bezwaartermijn onverschoonbaar was overschreden, ook zonder dat hij aan de gemachtigde van belanghebbende gelegenheid had geboden om redenen voor de termijnoverschrijding te geven, aldus het Hof.
2.2.4
Voorts heeft het Hof overwogen dat niet aannemelijk is dat een rechtsmiddelverwijzing op het formulier van de naheffingsaanslag ontbrak. Het Hof heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.1
De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte een onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te verklaren of hij op een zitting wilde worden gehoord.
2.3.2
De klacht wordt terecht voorgesteld. In het procesdossier dat het Hof aan de Hoge Raad heeft gezonden, bevindt zich een afschrift van een brief van het Hof gedateerd 10 oktober 2018. In die brief wordt melding gemaakt van de mogelijkheid ter zitting te worden gehoord. Dit exemplaar van de brief bevat een Track&Trace-code die betrekking heeft op een brief uit januari 2019. Uit deze gegevens heeft het Hof niet kunnen afleiden dat belanghebbende tijdig is gewezen op zijn recht ter zitting te worden gehoord.
2.4.1
De tweede klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt dat de heffingsambtenaar had moeten onderzoeken of de termijnoverschrijding verschoonbaar was en belanghebbende in dat kader had moeten horen.
2.4.2
Ook deze klacht wordt terecht voorgesteld. De door de heffingsambtenaar in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat hij niet het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Dat is niet anders indien het bezwaar is ingediend door een beroepsmatig optredende gemachtigde. Het oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.1
De derde klacht is gericht tegen het in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.5.2
Bij de beantwoording van de vraag of bij het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van een verschoonbaar verzuim, is uitgangspunt dat het op de weg van het bestuursorgaan en van de rechter ligt om duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit of uitspraak en daartegen openstaande rechtsmiddelen, zodat de gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende mogen komen. Indien een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven en de belanghebbende aanvoert dat als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden (zie HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954).
2.5.3
Aan zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat een rechtsmiddelverwijzing ontbrak, heeft het Hof het volgende ten grondslag gelegd. Belanghebbendes gemachtigde heeft in het beroepschrift bij de Rechtbank niet op dat ontbreken gewezen en heeft uitsluitend aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en de op de zaak betrekking hebbende stukken niet waren toegezonden. Belanghebbendes gemachtigde heeft van de Rechtbank gelegenheid gekregen te laten weten waarom het bezwaarschrift na de bezwaartermijn is ingediend. Bij die gelegenheid is evenmin aangevoerd dat een rechtsmiddelverwijzing op het aanslagbiljet ontbrak. De heffingsambtenaar heeft een afschrift overgelegd van de achterzijde van naheffingsaanslagen die in 2016 werden verzonden, waarop staat bij wie en binnen welke termijn bezwaar kan worden gemaakt. Aan het oordeel dat niet aannemelijk is dat een rechtsmiddelverwijzing ontbrak, doet niet af dat op dit stuk “PROEF” staat. De door belanghebbende overgelegde afdruk van digitaal geraadpleegde gegevens doet daaraan evenmin af.
2.5.4
Hiermee heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar op het aanslagbiljet duidelijkheid heeft verschaft omtrent het genomen besluit en het daartegen openstaande rechtsmiddel, mede omdat het Hof gelet op het procesverloop en de gedingstukken geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van belanghebbende dat op het door hem ontvangen aanslagbiljet een rechtsmiddelverwijzing ontbrak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De derde klacht faalt.
2.6
Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard en is het hoger beroep terecht ongegrond verklaard. De eerste en tweede klacht, hoewel terecht voorgesteld, kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.