CRvB, 04-05-2016, nr. 14/5228 WWAJ
ECLI:NL:CRVB:2016:1699
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
14/5228 WWAJ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1699, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:57 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2016/141
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Processueel. Achterwege laten van een nadere zitting. Strijd met 8:57 Awb.
14/5228 WWAJ
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 augustus 2014, 13/1744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. I. Aynan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante geboren [in] 1983, heeft op 30 juli 2012 bij het Uwv een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Daarbij heeft zij aangegeven dat zij sinds september 1998 beperkingen heeft als gevolg van een sinds en een sociaal emotionele achterstand.
1.2.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2012 de aanvraag van appellante afgewezen omdat zij na haar 18e verjaardag meer dan een jaar heeft gewerkt en daarmee ten minste het minimumloon heeft verdiend.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het Uwv het tegen het besluit van 5 oktober 2012 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van 31 januari 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op grond van dat ─ na een hoorzitting en na overleg met een ex-werkgever van appellante ─ opgestelde rapport komt het Uwv tot de conclusie dat appellante niet voldoet aan het criterium dat zij tussen haar 17e verjaardag en de datum van de aanvraag van de Wajong-uitkering niet in staat is gebleven om ten minste 75% van het maatmanloon te verdienen. Daarbij verwijst het Uwv naar het feit dat appellante in een regulier dienstverband als administratief medewerkster ruim een half jaar fulltime goed heeft gefunctioneerd bij [BV] en daarmee ten minste 75% van haar maatmaninkomen heeft verdiend.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 12 december 2013 overwogen dat de beoordeling van de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven 75% van het maatmaninkomen te verdienen, gelet op de uitspraak van deze Raad van 20 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1816), mede dient te zijn gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Omdat in dit geval een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank het Uwv bij tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Voorts bepaalt de rechtbank bij die uitspraak dat de conclusie dat appellante tijdens haar dienstverband bij [BV] ─ ook tijdens het eerste half jaar van dat dienstverband ─ in ieder geval een half jaar naar behoren heeft gefunctioneerd nader moet worden onderbouwd.
3. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze tussenuitspraak en ter nadere motivering van het bestreden besluit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden van
5 februari 2014. In dat rapport komt die verzekeringsarts tot de conclusie dat appellante op haar 17e verjaardag alsook een jaar nadien beperkingen had als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. Die beperkingen die ook op 13 juli 2001, 1 mei 2009 en
22 november 2012 bestonden zijn opgetekend in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014 die geldig is vanaf 13 juli 2001. Voorts heeft het Uwv een naar aanleiding van voormeld verzekeringsgeneeskundig rapport door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgesteld rapport van 12 februari 2014 ingezonden. In dat rapport komt die arbeidsdeskundige ─ in acht genomen de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsook de FML ─ in tegenstelling tot het eerdere standpunt van het Uwv, dat appellante bij [BV] in ieder geval een half jaar naar behoren heeft gefunctioneerd ─ tot de conclusie dat appellante met de werkzaamheden verbonden aan de voor haar geschikte voorbeeldfuncties in staat was op de eerste dag gelegen zestien weken na ontvangst van de aanvraag meer dan 75% van het maatgevend inkomen te verdienen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij - na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ─ ook gemotiveerd waarom de belasting in de functies, ook in acht genomen de bij die functies voorkomende signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat.
4. De nader door het Uwv in beroep overgelegde stukken zijn op 25 februari 2014 door de rechtbank aan appellante gezonden. Zij heeft naar aanleiding van die stukken geen zienswijze ingezonden.
5. Bij de aangevallen uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat zij blijft bij alles wat is overwogen en beslist bij de tussenuitspraak. De verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 5 februari 2014 dossieronderzoek verricht, appellante op het spreekuur gezien en de voorhanden zijnde medische informatie bestudeerd. Die verzekeringsarts komt tot de slotsom dat appellante op haar 17e jaar en nadien beperkingen heeft die rechtstreeks en objectiveerbaar het gevolg zijn van ziekte of gebrek. Hij heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in een FML. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 12 februari 2014 aan de hand van de FML een aantal functies geduid en gemotiveerd waarom die functies voor appellante geschikt zijn. Een en ander leidt tot het oordeel dat appellante in staat was op de eerste dag gelegen zestien weken na ontvangst van de aanvraag om uitkering meer dan 75% van het maatgevend inkomen te verdienen. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor arbeids- en inkomensondersteuning. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken verklaart de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Nu het Uwv met zijn reactie het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
6. In hoger beroep stelt appellante zich vooreerst op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu appellante naar aanleiding van een daartoe bij brief van 8 april 2014 door de rechtbank gedaan verzoek die toestemming niet heeft gegeven. Voorts acht appellante zich meer beperkt dan weergegeven in de opgestelde FML. Gegeven die zwaardere beperkingen zijn de voorgehouden functies niet geschikt. Ten onrechte wordt het feitelijke arbeidsverleden en de wijze waarop in die arbeid is gefunctioneerd niet bij de beoordeling betrokken. Uit dat verleden is af te leiden dat appellante niet in staat is gebleven 75% van het minimuminkomen te verdienen. Ten onrechte heeft het Uwv in dat verband geen toepassing gegeven aan de beleidslijn bij laattijdige aanvragen. De rechtbank heeft bedoelde wetsintrepreterende beleidslijn ten onrechte niet getoetst aan de artikelen 2:3 en 2:15 van de Wet Wajong.
7. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
8. De Raad oordeelt als volgt.
8.1.
Processueel.
8.1.1.
Aan de orde is derhalve of de wijze waarop de aangevallen uitspraak tot stand is gekomen zich verdraagt met artikel 8:57 bezien in samenhang met artikel 8:51c van de Awb.
8.1.2.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt dat het Uwv bij brief van 13 februari 2014 aan de rechtbank heeft meegedeeld dat het geconstateerde gebrek van het bestreden besluit is hersteld. Appellante heeft daarop geen zienswijze ingezonden.
8.1.3.
Bij brief van 8 april 2014 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat eerst na gegeven toestemming een definitief besluit wordt genomen over het wel of niet achterwege laten van de zitting. De rechtbank stelt in bedoelde brief van 8 april 2014 tevens dat indien er niet binnen twee weken na de verzending van die brief schriftelijk toestemming is verleend de zaak op een zitting zal worden behandeld.
8.1.4.
Op 31 juli 2014 is namens appellante telefonisch de rechtbank gevraagd naar de stand van de procedure. Eerst op dat moment werd appellante op de hoogte gesteld van het feit dat de rechtbank voornemens was de zaak met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb zonder een nadere zitting af te doen.
8.1.5.
Bij schrijven van 31 juli 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het achterwege laten van een nadere zitting.
8.1.6.
De rechtbank heeft bij brief van 4 augustus 2014 bedoeld bezwaar afgewezen en bepaald dat zij geen aanleiding ziet om geen gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb. Daarbij stelt de rechtbank vast dat appellante de met betrekking tot haar zienswijze gegeven reactietermijn ongebruikt voorbij heeft laten gaan. Eerst na ommekomst van die termijn heeft de rechtbank om toestemming gevraagd alhoewel dat gelet op artikel 8:57 niet noodzakelijk was. Er zijn volgens de rechtbank ook geen verwachtingen gewekt op het moment dat zij het verzoek er toe deed, nu op dat moment de reactietermijn waar ─ zoals ook uit de brief van 31 juli 2014 blijkt ─ geen gebruik van is gemaakt al was verstreken. De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan zonder een nadere zitting te houden.
8.1.7.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank met de brief van 8 april 2014 partijen op niet mis te verstane wijze heeft meegedeeld dat mocht er niet binnen twee weken na verzending van bedoelde brief schriftelijke toestemming op grond van artikel 8:57 van de Awb zijn verleend de zaak op een zitting zal worden behandeld. Gelet op deze brief stond het de rechtbank niet vrij ─ nu de gevraagde toestemming als vorenbedoeld niet is verleend ─ om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen.
8.1.8.
De aangevallen uitspraak dient om deze reden te worden vernietigd. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, wordt de zaak zonder terugwijzing afgedaan.
8.2
Inhoudelijk
8.2.1.
Appellante heeft haar aanvraag na 1 januari 2010 ingediend. Het bestreden besluit dient dan ook beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de
Wet Wajong.
8.2.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk vereist dat de jonggehandicapte sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Voor beantwoording van de vraag of appellante in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning is dus van belang vast te stellen (1) of appellante jonggehandicapte is en (2) of zij deze hoedanigheid, mede gelet op artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong, zestien weken na de dag waarop zij de aanvraag heeft ingediend, nog altijd had.
8.2.3.
Artikel 2:3, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet Wajong bepaalt dat jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is, de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig kan herstellen. In artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong is, ter nadere invulling van het begrip jonggehandicapte voor zover hier van belang bepaald dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
8.2.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 20 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1816) overwogen dat ook in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, waarbij sprake is van een arbeidsverleden, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient plaats te vinden. Het Uwv heeft dat in eerste instantie verzuimd. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank van 12 december 2013 heeft het Uwv dit gebrek hersteld en ter nadere motivering van het bestreden besluit in eerste aanleg een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2014 ingezonden.
8.2.5.
Wat betreft het bezwaar van appellante dat het Uwv geen toepassing heeft gegeven aan de beleidslijn bij laattijdige aanvragen wijst de Raad er op dat het Uwv in hoger beroep uiteen heeft gezet dat de onder 8.2.4 genoemde uitspraak tot wijziging van het indertijd geldende beleid bij laattijdige aanvragen heeft geleid in die zin dat de arbeidsdeskundige de verzekeringsarts betrekt bij een beoordeling op basis van het arbeidsverleden om vast te stellen of de arbeid is verricht binnen de arbeidsmogelijkheden. Zoals gesteld heeft het Uwv in beroep alsnog toepassing gegeven aan dat gewijzigde beleid, zodat de op dat punt door appellante aangevoerde grond geen doel treft.
8.2.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer: uitspraken van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4918) en laatstelijk 27 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:939), vloeit uit artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Wajong voort dat indien de betrokkene bij zijn aanvraag ouder is dan achttien jaar (dat wil zeggen dat sprake is van een laattijdige aanvraag) en hij op de datum waarop de arbeids- en inkomensondersteuning kan ingaan niet arbeidsongeschikt is, er geen recht op deze ondersteuning bestaat. In een dergelijke situatie is het niet vereist om tevens of eerst te beoordelen of de betrokkene op zijn 18e verjaardag als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 2:3 van de Wet Wajong.
8.2.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft, naast dossieronderzoek, appellante zelf onderzocht en kennisgenomen van de door appellante in beroep overgelegde medische informatie. Op grond van zijn onderzoek komt die verzekeringsarts tot de conclusie dat appellante op haar 17e jaar en nadien (ook op 22 november 2012, zestien weken na de datum van de aanvraag) beperkingen voor het verrichten van arbeid had. Hij heeft vervolgens op basis van die beperkingen de belastbaarheid van appellante neergelegd in een FML van 5 februari 2014. Met wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij op de relevante tijdstippen meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML is vastgesteld. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Appellante heeft een dergelijk rapport in hoger beroep niet overgelegd.
8.2.8.
Uitgaande van de juistheid van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 februari 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante op 22 november 2012 in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Met die functies kon appellante meer dan 75% van het maatgevend inkomen verdienen.
8.2.9.
De Raad concludeert op grond van het voorgaande dat, nu appellante op het hier relevante tijdstip in staat is geweest meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zij niet aangemerkt kan worden als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong.
8.2.10.
Gelet op overweging 8.1 Processueel komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit laatste leidt er tevens toe dat voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats is.
9. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.240,- in beroep en € 992,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, totaal
€ 2.232,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproke
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Veenstra
UM
n in het openbaar op 4 mei 2016.