CRvB, 23-11-1999, nr. 97/9184 AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1999:AZ8520
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-11-1999
- Zaaknummer
97/9184 AAW/WAO
- LJN
AZ8520
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AZ8520, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑11‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:57 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 23‑11‑1999
Inhoudsindicatie
Achterwege laten zitting bij rechtbank zonder voorafgaande toestemming aan partijen is in strijd met artikel 8:57 Awb.
Partij(en)
97/9184 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 26 september 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
De rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 26 augustus 1997 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Namens appellante is mr J.P.G. Paffen, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 10 december 1998 desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.P.G. Paffen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in rubriek I omschreven besluit van 26 september 1995 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Met name op grond van het verslag van de deskundige prof. dr. S.L.H. Notermans en zijn brief van 13 mei 1997 als reactie op het commentaar van verweerder op genoemde rapportage is de rechtbank van oordeel dat eiseres op 1 januari 1996 meer medisch beperkt is te achten dan verweerder heeft vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank moet eiseres, ondanks de geconstateerde verdergaande beperkingen, op de in geding zijnde datum echter in staat worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische beperkingen.
Van de in het kader van het arbeidskundig onderzoek geduide functies zijn volgens de rechtbank in ieder geval een aantal als zodanig aan te merken en deze zijn ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe eiseres met haar krachten en bekwaamheden in staat is.".
Namens appellante is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Aan het beroepschrift van 22 september 1997 ontleent de Raad het volgende:
"In opdracht van de Rechtbank is eiseres onderzocht door de deskundige prof. dr. S.L.H. Notermans. Deze stelt in zijn rapportage vast dat eiseres meer medisch beperkt is te achten dan verweerder heeft vastgesteld. Op grond van deze, volgens prof. Notermans "duidelijke verdere noodzakelijke beperkingen" acht hij de geduide functies niet van toepassing. Volgens de deskundige is haar restcapaciteit in functioneel opzicht zeer ernstig beperkt. Zeker acht de deskundige eiseres niet in staat om hele dagen te werken.
Desondanks is de Rechtbank van oordeel dat eiseres in staat moet worden geacht een aantal van de geduide functies te verrichten. De Rechtbank verzuimt evenwel aan te geven om welke functies het gaat. Bovendien motiveert de Rechtbank onvoldoende waarom zij het rapport van de door haar benoemde deskundige niet volgt.".
De Raad overweegt allereerst ambtshalve het volgende.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en na sluiting van het onderzoek uitspraak gedaan als in rubriek I weergegeven.
Artikel 8:57 van de Awb stelt het achterwege laten van de zitting afhankelijk van de toestemming van partijen.
Bij schrijven van 23 juli 1997 heeft gedaagde zodanige toestemming verleend. Van de zijde van appellante is bij schrijven van 5 augustus 1997 medegedeeld dat appellante ermee instemt dat uitspraak wordt gedaan zonder dat behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. Bij dat schrijven is tevens een reactie gegeven op een rapport van 2 juni 1997 van een verzekeringsarts van gedaagde. Dit schrijven is bij brief van 12 augustus 1997 door de rechtbank aan gedaagde toegezonden.
De rechtbank heeft partijen niet opnieuw om toestemming gevraagd voor het achterwege laten van een zitting en de zaak evenmin op een zitting aan de orde gesteld.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het geding bij de rechtbank in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt daartoe dat, in geval er nieuwe gedingstukken, in casu bovenvermeld schrijven van 5 augustus 1997, aan het proces-dossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrijstaat om op basis van de toestemming die is gegeven uitgaande van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen.
Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde stukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. De rechtbank heeft verzuimd zich van die toestemming te vergewissen.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, wegens strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden over de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank te Arnhem. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend nu nader onderzoek niet nodig is.
Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad het volgende.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen en conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde neuroloog prof. dr S.L.H. Notermans, weergegeven in zijn rapport van 9 januari 1997. Op grond daarvan is de Raad van oordeel dat gedaagde de medische beperkingen van appellante op de datum 1 januari 1996 heeft onderschat.
De reacties van de verzekeringsarts van gedaagde, M.P.F. Klerkx, weergegeven in rapporten van 6 februari 1997 en 22 april 1997, hebben de Raad niet doen twijfelen aan het oordeel van prof. dr Notermans. Deze deskundige heeft, geconfronteerd met de andere opvatting van de verzekeringsarts omtrent de belastbaarheid van appellante, bij brieven van 6 maart 1997 en 13 mei 1997 met een medisch inhoudelijk betoog uiteengezet waarom zijn conclusies onverkort dienen te worden gehandhaafd. Met die brieven is het standpunt van de verzekeringsarts van gedaagde voor de Raad op overtuigende wijze weerlegd. De reactie van de verzekeringsarts van 2 juni 1997 maakt dit niet anders.
Anders dan de rechtbank is de Raad op grond van de bevindingen en conclusies van prof. dr Notermans van oordeel dat appellante op 1 januari 1996 niet in staat is te achten tot het verrichten van wekzaamheden in enige van de aan haar voorgehouden functies, reeds omdat prof. dr Notermans appellante slechts in staat acht gedurende halve dagen te werken terwijl de voorgehouden functies voltijdfuncties betreffen. Voorts overschrijdt de belasting in de voorgehouden functies op diverse onderdelen de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld door prof. dr Notermans in zijn rapport van 9 januari 1997, reden waarom deze deskundige in dat rapport ook heeft aangegeven genoemde functies niet voor appellante geschikt te achten.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 5 en 32 van de AAW en 18 en 43 van de WAO dient te worden vernietigd. Dit betekent dat ook op deze grond de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen over een tijdvak beginnende op 1 januari 1996. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubli-ceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente ver-schuldigd is, gesteld moet worden op 1 februari 1996, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 september 1995, gepubliceerd in
JB 1995/275.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 2.130,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f. 710,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f. 1.420,-;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f. 210, vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 1999.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) P.W.A. van Geloven.